De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Een briefje van Cobet aan Potgieter.In de tweede helft van Juli 1869 heeft Potgieter een bezoek aan Cobet gebracht. Hij kende hem niet persoonlijk, had indertijd door Van den Brink over hem hooren spreken, bezon zich zelfs in de verte niet op zijn leeftijd. Dat de kennismaking hem voldoening gaf, weten we nit zijn schrijven van enkele dagen later aan Busken Huet. ‘Ik was zeer open in het uiten mijner meening. Ik had er geen berouw van.... Wij praatten een heel uur zamen, hij bracht me naar den trein. Hoe het mij speet, dat ik weg moest, om voor de beurs terug te zijn - kon ik hopen, dat hij woord houden en eens aankomen zal!’ Aanleiding tot het bezoek was de wensch inlichtingen te ontvangen die van dienst konden zijn bij de uitgaaf van Van den Brink's Studiën en Schetsen. Ook dit wordt in een brief (van 3 Aug.) aan Huet meegedeeld. Dat Cobet hem die rijkelijk schonk blijkt op blz. C van het Biographisch Gedeelte. Zij betroffen natuurlijk, in hoofdzaak, Bakhuizen's filologische nalatenschap. Het volgende briefje toont duidelijk hoe snel ook bij Cobet de vriendschappelijke gevoelens waren opgeschoten. Tevens bewijst het, door een treffend voorbeeld, welk een moeite Potgieter zich gaf om de vroege geschriften van Bakhuizen, op de wijze die hij zich had voorgenomen, te zuiveren en te verhelderen. Het handelt klaarblijkelijk over het slot van de Hemsterhuis-studie. In de Muzen luidt dit als volgt: Pindarus de Thebaner, was een meester in het prijzen, maar toen zijn luit een tijd lang tot lof van Hiëro had geklonken, gaf hij aan zich zelven den wijzen raad: ‘Wanneer gij met mate prijst, en in een kort bestek vele groote zaken zamenvat, dan wekt uwe lofspraak mindere berisping bij de menschen; derzelver lastige overdaad verstompt hunne billijke verwachting, en de roem van den eenen, wekt bij anderen een heimelijken nijd op, omdat zij zoo veel deugden niet bezitten.’ Waar staat die plaats? vraagt Potgieter. En wat bedoelde Bakhuizen met de woorden: ‘derzelver lastige overdaad verstompt hunne billijke verwachting’? | |
[pagina 94]
| |
Cobet antwoordt: Geachte Vriend, De plaats van Pindarus door u bedoeld staat in de Pythia 1 vs. 81-84 (bij anderen vs. 156-164) en de zin der woorden door onzen vriend verkeerd vertaald in deze: wanneer men iemand bovenmate prijst houden de menschen die lofspraak voor overdreven en onwaar. De ‘verwachtingen’ (sic) der menschen beteekent hetgeen de menschen voor eenen mensch mogelijk achten. De gedachte van Pindarus wordt volkomen teruggegeven door deze woorden van Sallustins in Catilina cap. 3. Ubi de magna virtute et gloria bonorum memores, quae sibi quisque facilia factu putat aequo animo aecipit: supra ea veluti ficta pro falsis ducit. Zijn de menschen niet nog zoo? Hooren zij van iemand iets roemen, waartoe zij meenen ook in staat te zijn, zij hebben er vrede mee en gelooven het gaarne, maar wat daar boven gaat beschouwen zij als onmogelijk en houden het voor louter verdichtselen. De goede Pindarus laat er onmiddelijk op volgen ‘maar desalniettemin, mijn waarde Hiëro, 't is beter benijd dan beklaagd, volhard slechts in het goede, regeer uw volk met slipte regtvaardigheid en zeg altijd de waarheid.’ Vaarwel mijn waarde Pottgieter en houd mij steeds voor
Leiden, 19 Oct. 1869.
Bij vergelijking van de plaats uit de Muzen aangehaald, met de overeenkomstige in de Studiën en Schetsen, zien we nu dat Potgieter niet alleen doorloopend de stijl gezuiverd, maar ook de tusschenzin ‘derzelver lastige overdaad verstompt hunne billijke verwachting’ in overeenstemming met Cobet's aanduiding gewijzigd heeft. We lezen daar namelijk: ‘Pindarus, de Thebaner, was een meester in het prijzen, maar toen zijne luit een tijd lang den lof van Hiëro had geklonken, gaf hij zichzelven den wijzen raad: “wanneer gij huldigend mate weet te houden, in een kort bestek vele groote zaken zamenvattend, dan tart uwe lofspraak minder berisping van de menigte uit; te kwistig toebedeeld acht zij die overdreven en onwaar; want de roem van den eene, wekt bij den andere een heimelijken nijd op, omdat hij zoo vele deugden niet bezit.”’ | |
[pagina 95]
| |
Cobet's briefje is het eigendom van de amsterdamsche Universiteitsbibliotheek, waar de Heer S.P. Peppink, kandidaat in de klassieke letteren te Leiden, een afschrift nam. Prof. Vürtheim had de vriendelijkheid eenige kantteekeningen toetevoegen die ik in onderstaande noot heb opgenomenGa naar voetnoot1). Albert Verwey. |
|