De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De Nederlandse taal bij de onderwijzers-eksamens en onderwijzersopleiding.Onderwijs en tucht is een noodzakelike twee-eenheid, want de school eist voorschrift. Maar toepassing van voorschriften, niet gesteund door kennis en inzicht, leidt tot mechanisering van het onderwijs. Van ouds was de opleiding tot schoolmeester, die o.a. bestond in het gedurende lange jaren trouw en eerlik vervullen van 'n koetsiers- of portiersplaats bij 'n gouw-, stads- of dorpspotentaat, op inzicht niet geheel ingericht. Ook later niet, toen de tolbaas aan de ingang van het leiderschap der lagere school 'n tarief van 100 % weetjes en 0 % inzicht hief. En nu.... Dat de opleiding voor onze lagere akten petieterig en onbenullig was is niet verbazingwekkend, want ze was in handen van làngs- niet van ínzieners en kwam het voor, dat de lagere school leerkrachten bezat, die 'n ruime uitkijk over hun leerstof hadden, dan was dat òndanks hun opleiding. Het geslacht is nog niet grijs, dat is klaargedrild door docenten, die onder 't genot van koffie-met-'n-klontje in rook-die-te-snijden-was de vakken op de normaalschool verdeelden en pedagogiek als afval lieten voor hem-die-helemaal-nergens-verstand-van-had. Dit alles heeft ertoe meegewerkt, dat onze schoolmeesterswijs- en zotheid spreekwoordelik is geworden en onze pietluttigheid anekdoties van geslacht op geslacht voortleeft. Taalonderwijs bood een prachtige kans op mechanisering en leidde tot een gemakkelike kontrole voor stuurlui-aan-de-wal. Men behoefde maar vast te houden aangebiedend voorgeschreven regels, die bezit geworden waren van de jaloerse, behoudzuchtige grote menigte. Als in de loop der tijden van bovenaf wordt gedekreteerd door de taaldespoten, klemmen zich de satrapen met al de kracht hunner gierige vingers aan de wetsletter vast, want met hem staat of valt hun kleine grootheid. We weten waartoe dit alles geleid heeft: Als het Hooft goeddunkt hun en hen te onderscheiden juicht het schoolmeesterendom en vervolgt met hartstocht het gevaarlike wild, dat in dichte massa's de jagers in de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
armen rentGa naar voetnoot1). Wanneer als zich losgewrongen heeft uit de positief-positie en naar de komparatief doordringt, wordt de brutale indringer teruggewezen en nú nog, na drie eeuwen, schiet het korreksiepotlood met 'n vaart onder deze ‘stomme fout’Ga naar voetnoot2). Wanneer 'n halve afspraak bijv. naamw. afgeleid van gekoppelde aardrijkskundige namen aaneen doet schrijven, wordt het koppelteken en de tweede hoofdletter ten onrechte voor beslist fout gerekendGa naar voetnoot3). Onze grammatiese interpunksie gaf aanleiding tot het scheppen van leestekenregels en dageliks klinkt het door de klassen: ‘Er staat een komma, waarom ga je niet met je stem in de hoogte’Ga naar voetnoot4)? 'n Konsekwent gevolg van de jacht op futiliteiten is geweest, dat vooral bij onze onderwijzersopleiding het zwaartepunt werd gelegd op spelling en konventiestijl, te kontroleren in diktees en parafrasen. Al wat gedurende twintig jaren is geschreven over nieuw taalonderwijsGa naar voetnoot5) is over de hoofden van veel opleiders en schoolautoriteiten heengegaan, over de eerste minder als over de laatste. Door allerlei onstandigheden van betrekkelike afhankelikheid is er echter 'n gebrek aan algemene drang-naar-voren bij de docenten. Wat met het elan van 'n stormaanval kon geschieden gaat zoetjes aan in verspreide gevechtsformatie van dekking tot dekking. De kwestie van de ouwerwetsigheid zit gedeeltelik vast aan gezagsdespotisme en schuchterheid. Niet-deskundige en konservatieve toezieners zetten zich schrap tegen het binnendringen van nieuwigheden en is het dan in de opleiding niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meer te keren: de onderwijzers kunnen in hun werk gekapitteld worden en het resultaat van spellingonderwijs - en daarmee mogelike promotie - afgestempeld met slecht-geen kans, voldoende-'n beetje kans, goed-kans en zeer goed-veel kansGa naar voetnoot1). Heel de santekraam van pietepeuterige betweterij wordt uitgestald in de eksamenopgaven. Tot 1920 bevatten deze strijk en zet 'n diktee samengeflanst van moeilike woorden, vooraf nagesnord in de desbetreffende grammatika-paragrafen. Ze werden samengeperst in zinnen van ergerlike stijlloosheid, die de eksaminandi als stijlproeven hunner eksaminatoren werden voorgezetGa naar voetnoot2). Daarbij kwam dan meestal nog 'n parafrase van een ‘gedicht’ in de kracht van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Laat de leer voor andren staan,
Waar gij langs zijt opgegaan,
Om zoo schoon een vrucht te plukken,
Als geen mensch kan gadeslaan,
Zonder innig zielsverrukkenGa naar voetnoot1).
Langzamerhand wordt echter de parafrase vermomd of door 'n opstel vervangen en ook het diktee verdwijnt sinds 1924 geheel van het onderwijzerseksamen. Dat was 'n overwinning! Helaas, de praktijk bedierf hier de theorie en bewees, dat - hoewel nu van bovenaf de weg voor modern taalonderwijs was vrij gegeven, vele opgavensamenstellers verkozen als de hoofdige boer te handelen. In 1924 dan kwam de lang verwachte verlossing - het bracht ons evenwel een mismaakte basterd. Behalve een opstel moesten de kandidaten enige vragen beantwoorden naar aanleiding van ‘Het Verlaten Landhuis’ van Geerten Gossaert. 'T Verlaten landhuis.
I.
De late najaarszon ging dalen,
En in 't verlaten beukenwoud
Was 't loover in de laatste stralen
Van louter vuur en louter goud;
Maar in de schaduwen der boomen
Hing schemer als een teer beklag
Van 't komend duister om het doomenGa naar voetnoot2),
Om het verscheiden van den dag.
II.
Er buigt een pad door donkre dennen
Naar dieper eenzaamheden heen;
En langs de rimpellooze vennen
Versmoort de tred in sponzig veen;
Tot door de halfontblaerde twijgen,
Langs de bemoste poorterskluis,
Men met een trage bocht ziet stijgen
Den oprit naar 't verlaten huis.
III.
De waaksche Spits stuift ons ter zijde,
Snuift en herkent en ziet ons aan;
En volgt ons kwisplend waar we schrijden
Door de begreindeGa naar voetnoot3) larixlaan;
En bij de voordeur spitst hij d'ooren
Om in de marmren hal 't geluid
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Van naderende, schreên te hooren....:
Maar niemand, die ons opensluit.
IV.
Geen wellekom zal meer gemoeten,
Van jongen lach en jongen blos,
Den koenen ruiter, die tot groeten
Intoomt zijn steigerende ros;
Er waren enkel doode droomen,
Waar eenmaal woonden lach en lied;
De avondwind vaart door de boomen....
Maar ach, een echo voert hij niet!
V.
Wijs is, wie zonder wederstreven
Gelaten zijn geluk ontzegt;
Want wat het leven heeft gegeven,
Ontneemt het naar zijn heilig recht....
Maar werwaarts ons het Lot te morgen,
Ver in de wereld dringt en drijft:
Al wat aan Liefde is geborgen
In 's harten schatvertrek: dat blijft.
Het is wel 'n poging, maar 'n totaal vruchteloze poging geweest om iets nieuws te geven, doordat de stof eenzijdig verstandelik | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
is bekeken. Men kan blijkbaar de ontleedpotten uit de 19e eeuw nog maar niet vergeten on het schijnt 'n geweldige toer te zijn om zich uit de voorstelling te wringen, dat elk stuk taal 'n logiese konstruksie is en te verstaan, dat in taal - zoals in de som van vele onzer levensuitingen - de affektsfaktor de logiese uitkomst aan het negatiefteken helpt. De samensteller heeft niet begrepen, dat het gedicht als syntheties geheel geboren werd en de taalarchitekt van z'n schepping-in-z'n-geheel verlost is. Het is blijkbaar, dat ie 't zich voorstelde, alsof de dichter stuk voor stuk had ‘gezien’ en deze onderdelen als 'n gedicht in elkaar geschroefd. Heel duidelik wordt dat door vraag 3, waarin niet alleen wordt gekonstateerd het feit van de broksgewijze visie, maar zelfs de a.s. onderwijzers op poene van afwijzing geordonneerd hun op logiese luchtjes gedresseerde neuzen te steken in de vergane resten van verjaarde onderbewuste verschijnselen der dichterziel. Wanneer je iemand, die zo'n taalinzicht heeft, zou willen wijs maken dat de grote Schepper aller dingen in het prille voorjaar met 'n kar vol bakken wortels, stengels, kelkblaadjes, kroonblaadjes, meeldraden en stampers over de fulpen weiden trok om daar zijn lentebloemekes in elkaar te zetten, zou ie je waarschijnlik voor gek houden. Men buigt het hoofd voor de synthetiese wording in de natuur, maar kan datzelfde beginsel bij de gedachtegeboorte niet aanvaarden. Zeer sterk komt dit uit in de tweede vraag onder 3: ‘Van wie(n) of wat gaat dit teer beklag volgens de voorstelling van den dichter uit en wie(n) of wat geldt het?.’ Het is misschien niet onaardig de dichter, die ik over dit stukje oksamenwerk inlichtingen vroeg, zelf even aan het woord te laten: ‘Niet slechts vraag 3, doch ook vraag 2, 4 en 10 heb ik gisterenavond te vergeefs trachten op te lossen; en zonder twijfel zou ik op dit examen voor Ned. Taal schandelijk gezakt zijn. Speciaal vraag 3, volkomen ten onrechte gesteld, is nonsens, en toont dat de steller weinig begrip heeft van de psychische functie, waaruit dergelijke regels geboren worden. Blijkbaar heeft de steller den zin ontleed, en eischt nu van de examinandi, dat ze hetzelfde zullen doen, in de veronderstelling, dat ook de schrijver zich destijds een “voorstelling” gemaakt heeft, en die in een logisch geconstrueerden zin “ondergebracht”. Ontleedt men echter den zin, dan kan ik er persoonlijk weinig anders dan een absurditeit uithalen. Het “komend duister”, dat het uitwasemen en sterven van den dag zou beklagen door middel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van de schemering?, of hoe men het anders wil construeeren - ik kan er geen logisch touw aan vastknoopen’Ga naar voetnoot1). Geerten Gossaert bevestigde in z'n antwoord dus onze stelling: we hebben hier het nieuwe -in-uiterlik, terwijl het wezen zo oud en tanig is gebleven als ooit: de ouwe-vrijer-eksaminator, die zich jeugdig kleedt om met de blozend-jonge taal aan te pappen. De ouwe, hartstochtelike ontleder, die met wellust 'n halve-bladzij-lange zin van Potgieter of 'n hele strofe van Staring aanpakt, om die af te kluiven tot er geen grammaties vezeltje meer aan zit, had zich hier deerlik vergist, want de kluif bleek geen kluif te zijn (hoewel het voor de opgavenmaker inderdaad 'n hele kluif was!) en hij bleef met 'n denkbeeldige bot in de vingers zitten, waarvan het schijnbeeld door het hokespokes van de dichter snellik verdween. Er blijft van deze vragen dan ook niets hangen als 'n aanklachtGa naar voetnoot2), temeer, waar uit het verslag over de eksamens blijkt, dat verschillende kommissies deze parodie voor ernst hebben opgenomen en konstateren ‘dat de beantwoording der Vragen van Taal II veel te wenschen overliet’ - tenzij dit bittere ironie is! Parallel aan dit werk lopen de mondelinge eksamens, die veelal niets omvatten dan een onderzoek naar grammatikakennis à la ouwe-Terwey, Koenen, enz.Ga naar voetnoot3), vermeerderd met wat romanties gekleurde etymologiese beunhazerij en onderzoek naar de ‘vokabulaire’ van de kandidaten, welk onderzoek dan alle vrijheid in gevoels- en begripsaksent van een woord uitsluit en als gouden standaard neemt de woordinhoud, zoals die de eksaminator-natuurlik okkasioneel-bewust wordtGa naar voetnoot4). En nu was | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
er vrijwel geen kwestie meer van de bekende cirkelgang: men vraagt zo omdat heb zo wordt gedoceerd, men doceert zo, omdat het zo wordt gevraagd. Integendeel, bij verschillende kandidaten was wel degelik te konstateren, dat ze ook nog wel iets anders hadden geleerd en verschillende opleiders beklaagden zich ernstig over de vasthoudendheid bij sommige eksaminatoren. D'r is zo'n verdeeldheid aan het eksamenfront, dat sommige opleiders niet meer weten hoe ze nu eigenlik een leerling moeten africhten - 'n zeer groot gedeelte der eksaminatoron houdt halsstarrig aan het verouderde vast, terwijl bij de schooleindeksamens gekommitteerden dikwels remmend werkenGa naar voetnoot1). 'n Aardig beeld van de ongelijkheid vinden we in een boekje met eksamenopgaven, uitgegeven begin 1925Ga naar voetnoot2). Van de 60 opgaven tel ik er 30 parafrasen, 10 vrije vertellingen naar aanleiding van 'n gedicht en 20 vragen over een gedicht - maar meer waard om op te merken is, dat van de 30 parafrasen er 28 zijn over 19e eeuwse versjes ('n enkele oudere), 8 vrije vertellingen gemaakt moesten worden naar 19e eeuwse en 2 naar moderne verzen en 60 % van de opgaven met vragen gaan over een modern gedicht. De parafrase kiest de 19e eeuw, omdat ze bij dat tijdvak hoort en bij de gedichten der ‘logiese’ dichters. Maar is ze dan daardoor alleen al niet voor onze tijd veroordeeld? Wij moeten onze kandidaten in de eerste plaats geven wat de eigen tijd voortbrengt en zullen buitengewoon tevreden moeten zijn als onderwijzers met de taalvarianten van het hedendaagse vertrouwd zijn en anderen daarmee vertrouwd kunnen makenGa naar voetnoot3). (Wordt vervolgd). R. Kuitert. |
|