De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
In zee dragen.Zooals men weet, bestond in vroegeren tijd aan onze kust in Zeeland en ook elders de ruwe gewoonte van het ‘in zee dragen’ en daarna met zand ‘inzouten’ van de meisjes, wat volgens sommigen zelfs moest dienen om de geaardheid van de vrouwen te leeren kennen. Over dat onderwerp is al vrij wat geschreven en ik heb getracht in het volgende een overzicht te geven van 't geen er in oudere en nieuwere litteratuur over te vinden is. In allerlei geschriften, die betrekking hebben op vroegere zeden en gewoonten, wordt er melding van gemaakt en meestal zijn het dezelfde oudere schrijvers, die daarbij aangehaald worden; behalve Bellamy zijn het voornamelijk Van Heemskerck in zijn Batavische Arcadia, Cats en Huygens; soms treft men ook nog iets anders aan. Even vermeld wordt het gebruik bv. door Collot d'Escury in Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen I, 1824, Aant. p. 205 en door J. Scheltema in zijn Volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen (= Geschied- en letterkundig Mengelwerk IV, 3), Utrecht 1832, p. 43. Verder vinden we het bv. besproken in een artikel ‘Over eenige vermakelijkheden van vroegeren tijd in Zeeland’ door E.B. Swalue in Zeeuwsche Volks-Almanak voor het jaar 1841, p. 24 vv., evenals in ‘Oude Hollandsche Volksgewoonten en gebruiken’ door A.J. van der Aa in Zuid- en Noordhollandsche Volksalmanak voor 1845, Gorinchem, p. 190 vv., in het opstel ‘Het vrijen en trouwen’ in het tijdschrift De oude tijd I (1869) p. 113, alsmede door J. ter Gouw in De Volksvermaken (Haarlem 1871), p. 500, 568; bij Schotel-Rogge, Het Oud-Hollandsch huisgezin der zeventiende eeuw (Leiden, z.j.) p. 173; even genoemd wordt het in Mr. N. de Roever's Van Vrijen en Trouwen (Haarlem 1891), p. 62; in het tijdschrift Noord en Zuid werd er, onder verwijzing naar de bekende plaatsen, over geschreven door P. Visser in jaargang XVII (1894), p. 433, en nogmaals door Dr. G.A. Nauta in jaargang XXII (1899), p. 469. Busken Huet spreekt er over in Het Land van Rembrand, 2e dr. I (Haarlem 1886) p. 109, Mr. G.H. Betz in Het Haagsche Leven in de tweede helft der zeventiende eeuw ('s Gravenhage 1900), | |
[pagina 66]
| |
p. 48 (waaruit een gedeelte overgenomen werd in een artikel ‘Haagsch Allerlei’ in De Telegraaf van 18 April 1900), G.L. Kepper in Nederland en zijne Bewoners (Doesburg, z.j.), p. 440, Dr. L. Knappert in Verloving en Huwelijk in vroeger dagen (Amsterdam 1914) p. 38, en in zijn artikel ‘Het huiselijk leven’ in het onder leiding van Dr. H. Brugmans uitgegeven werk Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders I (Amst. 1914), p. 103, Dr. H.C.H. Moquette in het eerste deel van haar werk De vrouw (= Nederlandsche Kultuur-Geschiedkundige Monographieën nr. 2, Amsterdam 1915), p. 95 Naar aanleiding van Bellamy's gedicht schrijft Dr. H. Blink er over in zijn Van Eems tot Schelde II (Amst. z.j.) p. 214, 296, en natuurlijk Dr. J.A. Nijland in haar groot werk Leven en Werken van Jacobus Bellamy, 2e dl. (Leiden 1917), Aant. 73, terwijl het nog kort geleden het onderwerp uitmaakte van een artikel van iemand, die zich ‘Broer Jansz.’ noemt, in het Zondagsblad van De Telegraaf van 7 Maart 1926. Ter Gouw heeft het ook over den oorsprong van het gebruik (De Volksvermaken, p. 568): ‘De geleerden, die naar den oorsprong van dit volksvermaak gezocht hebbenGa naar voetnoot1), meenen, dat het een navolging was van de Majumae der Romeinen. Deze waren sedert onheugelijke tijden gewoon in de maand Mei een volksfeest te vieren aan den zeeoever te Ostia, en zich te vermaken met elkander in zee te dragenGa naar voetnoot2). Indien men nu mag aannemen, dat de Romeinen hier te Lande hunne Majumae op dezelfde wijze ook aan den oever der Noordzee gevierd hebben, dan kan men die verklaring zeker ook aannemelijk achten. Waarschijnlijker echter is 't, dat dit oude volksvermaak een overblijfsel is uit de eeredienst onzer heidensche voorouders, en wel van die plegtigheden, welke zij vierden aan de oevers van heilige wateren. Maar ongelukkig heeft de overlevering ons hiervan zoo uiterst weinig bewaard, dat wij ons met deze algemeene aanduiding moeten vergenoegen.’ Dergelijke opmerkingen zeggen natuurlijk weinig en op deze zaak zal ik ook niet verder ingaan; ik zal mij beperken tot wat met zekerheid is te zeggen. | |
[pagina 67]
| |
Het ‘in zee dragen’ komt o.a. voor in de novelle van J.F. Oltmans, Gaston van FoixGa naar voetnoot1), oorspronkelijk verschenen in De Gids van 1841. Zooals reeds is opgemerkt door W.K. in Noord en Zuid XXI (1898), p. 46 heeft Oltmans hiervoor gebruik gemaakt van 't boek van C.J. de Lange van Wijngaarden, Geschiedenis en Beschrijving der Stad van der Goude I (Gouda 1813), p. 189 vv.Ga naar voetnoot2). Daardoor zal hij ook wel bekend geworden zijn met de Chroniques van Froissart, waarnaar in genoemd werk verwezen wordt. Een groot gedeelte van Oltmans' verbaal is nl. een zoo goed als woordelijke vertaling van Froissart (Livre III, ch. 1 en 13)Ga naar voetnoot3). Het gedeelte over het ‘in zee dragen’ heeft Oltmans echter aan De Lange van Wijngaarden ontleend, bij wien (p. 199) op 't jaar 1389 uit de rekeningen van Blois wordt meegedeeld: ‘Den 2 Maart reet mijn he en mevrouw van dunois, mevrouw van balaster en de jonvrô of de jonkvrouwen, die haar vergezelden, na Zandvoort om in zee nat gemaakt te worden, het welk zoo vroeg in het jaar eene vrij koele verfrissing en aardigheid was’. Dat is de oudste, mij bekende vermelding van het gebruik.
In de zestiende eeuw moet dan plaats gehad hebben de treurige gebeurtenis, door Van Heemskerck vermeld, waarbij een gravin van Egmond het slachtoffer van dit vermaak werd. Rosemond, een van de personen uit de Batav. Arcadia, zegt: ‘.. ick heb mijn moeder wel hooren vertellen, dat in haren tijt een jonge gravinne van Egmont door een Duytsche grave, soo als sy met meer ander hoofsch geselschap aen strandt waren, onversiens opgevat en wel diep in zee gedragen werdende, sulcken schrick kreegh, dat geweldigh tegenstrevende en van benauwtheyt niet wetende watse dede, sy haren blooten boesem in dit worstelen geraeckte te verseeren tegen 't gevest van des graven degen, waarop door d'ontsteltenisse van 't bloet sulcke sware toevallen | |
[pagina 68]
| |
quamen, datter de kancker, en eyndelijck, na veel quijnens, haer doot uyt volghde’Ga naar voetnoot1). Volgens Kepper en Blink is dat gebeurd te Scheveningen in 't jaar 1598 met Françoise van Egmond, de dochter van den onthoofden graaf Lamoraal. Geen van beiden zegt, waaraan deze mededeeling ontleend is. Opmerkelijk is, dat in den roman De Delftsche Wonderdokter van Mevr. Bosboom-Toussaint, waarin deze zelfde Françoise van Egmond een rol speelt, aan het slot eveneens verteld wordt, dat zij overleden is in 1598. Nu vindt men echter aangaande haar bet volgende meegedeeld in [A. Hovaeus], Cronyck ende historie van het Edele ende Machtige Geslachte vanden Huyse van Egmont, ghelegen in Noort-Hollant (Den derden Druck, Tot Alckmaer 1641, p. 97): ‘Juffrou Francoyse van Egmondt, is Anno 1589, inden Haghe daer sy woonde, ongehylickt overleden, (na dat sy seeckeren tijdt aen den Kancker ghelegen hadden), ende is begraven inde Capelle op 't Hof op den 13. July’Ga naar voetnoot2). Hetzelfde jaar 1589 wordt vermeld bij eenige oude geschiedschrijvers: W. van Gouthoeven, D'oude Chronijcke ende Historien van Holland enz., 's Gravenh. 1636, p. 131; S. van Leeuwen, Batavia illustrata, 's Gravenh. 1685, p. 954; F. Halma en M. Brouërius van Nidek, Tooneel der Vereenigde Nederlanden, Leeuwarden 1725, I, p. 273; in het andere werk van den laatstgenoemde, Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Outheden, I, Amsterdam 1727, p. 229, staat hetzelfde. - Het artikel van H.G.A. Obreen in het Nieuw Nederl. Biogr. Woordenb., (III, p. 338), noemt ook het jaar 1589. Dat dat het juiste jaar is, blijkt uit het volgende. In 1770 werd een onderzoek ingesteld naar de grafsteden in de hofkapel op het Haagsche Binnenhof. Een verslag van dat onderzoek werd opgesteld door Mr. J. Visser; dat bleef echter zeer lang ongedrukt en werd pas uitgegeven in 1843 in den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren 1844, 9e jaarg., p. 5 vv. Daarin wordt meegedeeld (p. 14), dat men o.a. een looden kist vond met het opschrift: Jouffrouwe Franchoise Gravinne van Egmont begraven den XII July 1589. - Een | |
[pagina 69]
| |
vroegere mededeeling daaromtrent komt reeds voor in de door A. F(rese) bewerkte Nederlandsche vertaling van P. Timareten's oorspronkelijk in het Latijn uitgegeven Verzameling van Gedenkstukken in Nederland, enz., II, 's Gravenh. 1778, p. 234, waarin ook (tegenover p. 224) een afbeelding van de kist gegeven wordt. Een nieuw onderzoek naar die grafsteden enz. werd in 't jaar 1879 door de regeering opgedragen aan Mr. J.D. Veegens, die daarvan een verslag gaf in de Staatscourant van 24 Juli 1879, later opgenomen in zijn Historische Studien, 's Gravenh. 1884. I, p. 70 vv. Daarin wordt eveneens (p. 78) dat opschrift vermeld. Ook op een andere plaats in zijn Historische Studien spreekt Veegens hierover, nl. in het oorspronkelijk in De Gids (1884, I) verschenen opstel ‘Oldenbarnevelt's graf’ en daar (z.p. 67) deelt hij mee, dat deze Françoise van Egmond de door Van Heemskerck vermelde gravin is. Hij verwijst hierbij alleen naar de Kronijk van Egmond en de Bat. Arc., terwijl bij het artikel in den Overijs. Alm. Gouthoevon en Van Leeuwen genoemd worden. Is dit artikel van Veegens de bron van Kepper en Blink of van een van beiden geweest? Is het bericht misschien door den een, met de drukfout 1598 voor 1589, daaraan ontleend en door den ander zoo overgenomen? Veegens is, voor zoover mij tot nog toe bekend geworden is, de eenige, die den naam van het slachtoffer noemt. Of de door Van Heemskerck vermelde bijzonderheid van het in zee dragen enz. als oorzaak van haar ziekte ook nog door andere oude schrijvers meegedeeld wordt, is mij niet bekend; ik heb het nergens dan bij hem gevonden.
In de zeventiende eeuw zijn het de reeds genoemde schrijvers Cats, Van Heemskerck en Huygens, die over het gebruik spreken, Cats in Spiegel van den ouden ende nieuwen tijd (ed. Van Vloten I, p. 681), alsmede in zijn Harders-Clachte (I, p. 224) en in vrijwel dezelfde woorden in Galathea ofte Harders Minne-Klachte (I, p. 582); Van Heemskerck in de latere uitgaven van zijn Batavische Arcadia (z. bv. de editie van 1729, p. 26 vv.; edit. Wolters-Rogge p. 19 vv.)Ga naar voetnoot1); Huygens in de Zeestraet (vs. 603 vv.), volgens | |
[pagina 70]
| |
wien de gewoonte toen (1667) ‘langh in ongebruick’ was. Deze plaatsen zijn zoo dikwijls aangehaald - die uit Heemskerck werd zelfs in haar geheel opgenomen in Noord en Zuid XXV (1902), p. 353-359 - dat het wel overbodig is, daarover hier verder te sprekenGa naar voetnoot1).
Zooals ik boven reeds gezegd heb, wordt hier en daar ook nog iets anders genoemd. Zoo worden in het boek van Betz (p. 49), bij Ter Gouw (Volksvermaken p. 568, 618), alsmede in het artikel in De Telegraaf van 1926 de woorden aangehaald van J. van Zevecote. Deze laat de ‘Rey van Leytsche vrijsters’ in de ‘Vierde Geschiedenisse’ van zijn Belech van LeydenGa naar voetnoot2) (van 't jaar 1626) treuren over de genoegens, die zij tengevolge van de belegering moeten missen, o.a. in de volgende woorden: 't En is ons niet geoorloofd meer
Te maecken eenen frayen keer
Rontom de groene tuynen,
Of daer den Rhijn zijn klare moet,
Versmacht van 't sant, verliesen moet,
Te Catwijck in de duynen.
Hoe dickwils hebben wy in 't sant,
Of aen de naestgelegen strant,
Met vryers vrijsters t'samen,
Nu in de zee ons lijf bespoelt,
Dan in het duyn gedanst, gewoelt,
Als wy by een daer quamen.
(z. Gedichten van Jacob van Zevecote, uitg. door Ph. Blommaert, Gent en Rotterdam, 1840, p. 271). 't Is mogelijk, dat hier op het gebruik gedoeld wordt, maar zeker lijkt het mij toch niet. Misschien kan hier ook eenvoudig het baden gemeend zijn. Zoo heeft Rogge blijkbaar de plaats | |
[pagina 71]
| |
opgevat; immers in plaats van de aangehaalde strophen, die in de eerste uitgave van het werk door Schotel (p. 235) voorkomen, staat in de nieuwe uitgave (p. 222): ‘Hoe dikwijls laat Zevecote tijdens het beleg de Leidsche maagden klagen: hebben wij, na het baden aan het Katwijksche strand, niet “in het duyn gedanst, gewoelt”, als wij daar samenkwamen’.
Betz, Ter Gouw en ‘Broer Jansz.’ citeeren bovendien nog Ludolf SmidsGa naar voetnoot1). Deze vermeldt de gewoonte in zijn woordenboek Schatkamer der Nederlandsse Oudheden. In den tweeden druk, vermeerderd met aanteekeningen door Pieter Langendijk (Haarlem 1737) leest men (p. 401): ‘De maats nooden hunne vrysters in de Meytyd, naar de zeestrand, alwaar sy dan deese onnoseltjes onverhoeds aangrypen, opneemen en in zee draagen. Hier op deselve weder naar de duinen torssen, omse daar om en tom te wentelen, en, tot een spels besluit, met sand te souten’. Het wordt hier genoemd ‘een onguire wulpsheid, die somwylen ook wel een beklaagelyken uitslagh heeft gehad’, waarna het aan Heemskerck ontleende verhaal volgt van de gravin van Egmond.
Smids verwijst behalve naar Heemskerck en Cats ook nog naar het werk van E. Herckmans, Der Zee-vaert LofGa naar voetnoot2), zonder aanwijzing van de plaats. Ik heb dat boek, verschenen te Amsterdam in 1634, ik mag niet zeggen, met aandacht gelezen, maar toch tamelijk nauwkeurig doorgekeken, maar niets gevonden, wat er betrekking op kan hebben. Heeft Smids zich misschien tot zijn mededeeling laten verleiden door de prent op p. 23 en door een paar van de daaronder staande verzen: Die, neemt de Maget op, hier moetse leeren, kemmen,
De locken van Neptuyn;?
Dit heeft echter met de bedoelde zaak niets te maken; 't is uit de beschrijving van Europa's ontvoering door Zeus.
Het ‘in zee dragen’ ging in Zeeland veelal samen met het | |
[pagina 72]
| |
zoogenaamde ‘smeltsteken’, het vangen op de door Bellamy beschreven wijze van het vischje, dat volgens hem voor der Zeeuwen kieschen smaak
Een lekker voedsel is.
Ook in Bellamy's Roosje (van 't jaar 1784) gaan, zooals men weet, die beide gebruiken samen. Het gedicht van Bellamy moet, naar men mag aannemen, op een werkelijk voorval berusten, dat omstreeks 1750 aan het strand tusschen Domburg en Westkapelle plaats had (z. hieromtrent Dr. J.A. Nijland, Leven en Werken van Jacobus Bellamy, II, Leiden 1917, p. 127 en Aant. 73). Aan de lijst van vertalingen enz., die door Dr. Nijland (II, p. CXXVIII vv.) en op de door haar aangewezen plaatsen vermeld worden, kan nog toegevoegd worden, dat een van de twee bewerkingen van Mr. A.F. Sifflé in Zeeland. Jaarboekje voor 1853, p. 40 vv., nl. die in het ‘Land-Zeeuwsch’, ook is opgenomen in J.M. Firmenich, Germaniens Völkerstimmen III, Berlin [1854], p. 709. - Een andere bewerking in 't dialect van Walcheren door K. Baart is te vinden in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel I (Groningen 1882), p. 115. Over Roosje wordt gesproken door A. Esquiros in La Néerlande et la vie hollandaise, prem. sér. (Paris 1859, p. 278) in de volgende woorden: ‘Une des plus touchantes ballades de la poésie hollandaise a été inspirée à l'auteur, Jacques Bellamy, par les sables mouvants qui entourent sous l'eau les côtes de la Zélande’, waarop de inhoud van het gedicht wordt meegedeeld.Ga naar voetnoot1) In het tijdschrift Le Tour du Monde XXVIII (= 1874, deuxième semestre) komt voor een artikel van Charles de Coster, ‘La Zélande (Néerlande)’, een beschrijving van een tocht door Zeeland. Daarin staat (p. 135) een vertaling van de ‘touchante légende de Bellamy’. C. Honigh vermeldt in zijn ‘Reisschetsen uit Noorwegen’ (in De Gids 1884, III, p. 255)Ga naar voetnoot2) een Deensche vertaling door Ingemann.
In het werk van Mevr. A.B. van Meerten, geb. Schilperoort, | |
[pagina 73]
| |
Reis door het Koningrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg, 4e deel (Amsterdam 1826, p. 256 vv.) wordt in een van de brieven - 't heele werk is in brieven geschreven - gesproken over het ‘smeltsteken’; daarna vertellen eenigen van het gezelschap dab men hun de plaats had aangewezen, waar het ongeluk, door Bellamy bezongen, had plaats gehad, waarbij zij het gedicht gelezen hadden, dat daarop wordt meegedeeld. Iets overeenkomstigs vindt men ook in een beknopter werkje van dezelfde schrijfster, Reisje door het Koningrijk der Nederlanden en het Groot-hertogdom Luxemburg, 2e dl., Amsterdam 1827, p. 56.
Sedert de droevige gebeurtenis, die aan Bellamy's gedicht ten grondslag ligt, schijnt de gewoonte verminderd te zijn. Elizabeth Wolff-Bekker spreekt over het smeltsteken enz. in het gedicht Walcheren (Hoorn 1769, p. 152 vv.) in de volgende strophen: Wat geeft het strand vermaak aan Walch'rens blyde jeugd,
Dat steeken van den smelt een ongemeene vreugd;
Als ploeg en spaê en schup aan zee hunn' dienst verrigten;
De vlugge knie, de gaauwe hand,
Buigt, vat het smeltvischje uit het zand:
Wat aartig tijdverdrijf moet voor dat werk niet zwigten?
Die springt te paard, en rydt met kar en net in zee;
Hy keert, on sleept een schat van keurge visschen meê,
Zie eens, met welk een drift die Heeren 't schrobnet sleepen;
Die trekken fluks de rokken uit;
Hoe roemt nu ieder op zyn' buit!
En hoe angstvallig wordt die pylstaart opgegreepen!
Hier loopt men, dartelend, ten halven beens door 't nat,
Met opgestrikt gewaad: men kletst, men plonst, men spat;
Dat smaakelyk gelach doet lachen al die 't hooren....
Maar zijn de Dames niet vervaard?
Waar voor? hier 's niets, dat onlust baart:
En kan een boersch gedrag den gullen Zeeuw bekooren?Ga naar voetnoot1)
Mag men in de laatste verzen niet een soort van geruststelling lezen, dat het ‘in zee dragen’ niet meer zal gebeuren? - Dat het toch na dien tijd nog wel eens voorkomt, zal uit het volgende blijken. | |
[pagina 74]
| |
Over dat ‘smeltsteken’ verscheen eenigen tijd geleden een uitvoerig opstel van P.J. Meertens in Nederl. Tijdschr. v. Volkskunde XXX (1925), p. 85 vv. Deze deelt (p. 91 vv.) mee een Nieuw Lied voor de Smeltvangers uit De nieuwe Domburgsche Speelwagen .... De vijfde druk, te Amsterdam, bij S. en W. Koene (blz. 3-12), dat ook voorkomt (met spellingvarianten) in De dubbelden en vermeerderde Goese Nachtegaal .... Eerste deel .... te Amsterdam, bij S. en W. Koene (blz. 88-94). Daarin nu komt de volgende strophe voor: Ziet daar hebje nog een deun
Daar gaat onzen ouden Thenn
Kaatje in het water brengen;
En zij laat het zagt geschien;
Ziet haar door de stroomtjes plengen
Ja tot verr' boven haar knien.
Hebben we hierin misschien een toespeling op het oude gebruik te zien, zekerder wijst daarop een regel uit een ander liedboek, ‘Ik draag mijn meisje 't water in’, door Dr. Nijland (l.c. Aant. 73) geeiteerd uit Boeren Speelreisje door Walcheren, str. 10 in Nieuw Zeeuwsch Liedeboek, 2de Druk, 2de St. (Vlissingen, J.I. Corbelyn 1814) blz. 5.
Het ‘smeltsteken’ is echter blijkbaar toch wel langer in gebruik gebleven dan het ‘in zee dragen’. In verschillende boeken en boekjes over Zeeland uit de negentiende eeuw, waarvan de meeste in het artikel van Meertens genoemd worden en die ik nog eens heb doorgekekenGa naar voetnoot1), heb ik nog wel het eerstgenoemde, maar niet | |
[pagina 75]
| |
het tweede vermeld gevonden. Tegenwoordig schijnt ook het eerste daar niet meer te gebeurenGa naar voetnoot1). Volgens een mededeeling in het Nederl. Tijdschr. v. Volksk. XXXI (1926), p. 49 komt het in verschillende badplaatsen aan de Fransche kust nog wel voor.
Schijnt dus het ‘in zee dragen’ over 't algemeen langzamerhand in onbruik geraakt te zijn, het van de duinen rollen enz. niet.Ga naar voetnoot2) In verschillende geschriften bv. van J. le Francq van Berkhey vinden we daarvan melding gemaakt. In zijn Eerbare proefkusjes van vaderlandsch naïf, in de Arkadische vrijerijen van Dichtlief en Gloorroos (Amsterd. 1782, p. 50) heet het: Vrij de meesten der overige feestelingen huppelden, hand aan hand, langs de aadelijke Rhijn-Abdij, voorbij het Reuzengebouw, en 't verblijf der oude Katten, naar het strand en de duinen, om de meisjes te sollen van de hoogte, of barrevoets in de Noordzee te baden. In zijn gedicht De Paerelsnoer spreekt hij over iemand uit Amsterdam, van wien hij zegt: Die man was na de wijs van meest al de Amstelaaren,
Eens om een Lugtje na de Hartjes dag gevaaren;
Die Hoge feestdag, die me in 't Haarelemmer Hout
Als eene heiligheid van 't vrije Jachtrecht houd.
Dan gaat gemeenelijk het volk zich eens verluchten
Met jonge Knijntjes, en de Jeugd vol losse kluchten,
Trekt dan na Overveen, of naar het Kraantje lek,
Daar is van stoejerij en dart'len geen gebrek:
Men zoekt op 't hooge duin kwanswijs de knijne hollen,
Dog 't Spel komt eind'lijk uit op sollen en op rollen,
En Sullen door het Zand, of danssen voor de Veel,
Elk met zijn Meisje of met een anderen gespeel.
| |
[pagina 76]
| |
(z. Jock en Ernstige Akademische Vertellinggen mijner Jeugd, Leyden 1798, p. 235). Ook in de inleiding op zijn vers De edelmoedige Kusch (p. 8) in zijn Ernstige en boertige Vertellingen mijner Jeugd (Leyden 1804) spreekt hij van ‘het sollen en rollen aan Zeostrand en op het Duin, waar van tot Haarlem nog jaarlijks op Hartjes dag, bij het Duin van Kraantje Lek, de vaderlandsche vroolijkheid bekend is’. In Oud Hollands Vriendschap enz. (Leiden 1809), p. 24 heeft hij het ook over Haarlemmers bij Zandvoort en zegt: De Vriendschap solt en roll de duinen op en neer,
't Is Hollands oud gebruik en vreugd, wat wil men meer?
Geen Satyr noch Sylvaan kan Vriendschap daar bespieden,
Aan 't strand is alles vrij voor allerhande lieden,
Het zij men bade in zee, of rolle in 't wellend zand,
Het is tol nut vermaak, geen mensch spreekt hiervan schaad'.
Van ‘in zee dragen’ wordt hier dus nergens gesproken. Ik heb ook verschillende andere van de bijna tallooze geschriften van Le Francq van Berkhey nog eens doorgekeken, maar of de bewering van J.L. van Dalen in Noord en Zuid XXIV (1901.), p. 215, dat men omtrent het Zeeuwsche gebruik, door Bellamy in str. 13-18 geschilderd (d.i. het smeltsteken en in zee dragen) ‘Le Francq van Berkhey met vrucht kan nalezen’, betwijfel ik.
Dat het echter ook na het door Bellamy bezongen ongeval toch nog wol voorkomt, blijkt uit wat Dr. Nijland (l.e. Aant. 73) meedeelt: ‘Als Adriaan Loosjes Zomer 1790 in Vlissingen is en met Fransje en haar Moeder een rijtoer over Walcheren maakt, draagt hij “Tante Frans” in zee’, wat hij zelf schrijft in een brief van 22 Aug. 1790 (z. Aant. 67). Het is dan ook geen wonder, dat dezelfde Loosjes in zijn boek Hollands Arkadia of Wandelingen in de omstreeken van Haarlem (Haarl. 1804, p. 73) er gebruik van maakt. Op de eerste wandeling zegt Willem, een van de deelnemers: ‘Doortje! 's Lands Wijs 's Lands Eer - Nu moet ik u eens in zee dragen ....’, waarop Dorothea antwoordt: ‘Willem! Willem! zijt gij de Romance van Roosje vergeten?’ - Willem voert zijn voornemen dan ook niet uit, maar beperkt zich, nadat een der anderen een gedeelte van de verzen van Cats heeft aangehaald, tot het opzeggen van Roosje. | |
[pagina 77]
| |
Dat het in nieuweren tijd in Zeeland nog wel gebeurde, zou men kunnen opmaken uit een vers van Boudewijn - d.i. het pseudoniem van J.L. van der Vliet - in Zeeland, Jaarboekje voor 1852, p. 263. Hij doet het althans voorkomen, alsof het ‘in zee dragen’ in zijn jeugd - hij werd geboren in 1815 - nog in zwang was. In het bedoelde gedicht, Zeeuwsche Duinvreugd, heet het nl. in een van de strophen: Toen haalde men een zweetje,
Door 't rollen in het zand,
En Damon droeg Fileetje
In 't water langs het strand;
En 'a avonds als een haantje,
Nog in den Haneweg,
Gedanst in 't lichte maantje,
Was dat niet prettig, zeg?
Nog in veel lateren tijd vindt men het motief gebezigd - maar hier is het toch wel niet als een aanduiding van een bestaand gebruik te beschouwen - door Dr. E. Laurillard in het eerste van zijn Drie paar strandtafereeltjes, voorkomende in den bundel Uit 's levens ernst en kluchten (2e dr., Amsterdam 1892, p. 106 vv.)Ga naar voetnoot1). - Het slot daarvan luidt: Het jonge volk vooral geniet;
Nu klinkt hun scherts, dan schalt hun lied;
't Is dartlen, stoeien, plagen.
En één voert nu de grap ten top:
Hij neemt een meisken vierkant op,
Om haar in zee te dragen.
Het meisje schreeuwt, de jong'ling lacht
Maar voelt zijn spartelende vracht
Zich uit den arm gereten.
Al vond de knaap zijn grap niet kwaad,
Door tante en moeder wordt de daad
Baldadigheid geheeten.
Ze wand'len voort. - Nu klimt de troep
De duinen op, met luid geroep,
Verhit, bezweet, bestoven;
Ze glijden uit in 't mulle zand,
Doch slaan aan helm en struik de hand,
En komen eind'lijk boven.
| |
[pagina 78]
| |
Maar één der knapen, - wel wat ruw, -
Geeft één der deerns op eens een duw,
En, hoe zij zich vormande,
Vergeefs! Ze is plots'ling van de been
En rolt, al gillend, naar beneên,
Waar tante zegt: ‘'t Is schande!’ -
Niet alleen aan de zeekust, maar ook elders is vroeger wel iets dergelijks voorgevallen. In Nijhoff's Bijdragen v. Vaderl. Gesch. en Oudheidk. IV (1844) spreekt Dr. L.J.F. Janssen over zoo iets in een artikel ‘Over de oudste vaderlandsche Schansen, bepaaldelijk de Huneschans aan het Udeler-meer’. Hij vermeldt daar ‘een ongeval, nog diep in 't geheugen der landlieden ingeprent, hetwelk voor ruim dertig jaren in dit meer heeft plaats gevonden met een jeugdig ongehuwd paar, hetwelk, bij gelegenheid van het schapenwasschen (eene bezigheid, die daar jaarlijks door de landlieden wordt verrigt), zich al te dartel in den waterplas gewaagd en er den dood in gevonden heeft’.Ga naar voetnoot1) In een aanteekening worden ook de namen van de slachtoffers meegedeeld en tevens, dat degebeurtenis het onderwerp is geworden van een gedicht, te vinden in den Gelderschen Volks-Almanak van 1840. Daar (p. 123) komt voor het volgende: Het Udler Meir (bij Garderen op de Veluwe.)
Daar, waar het vale heideveld
Een vischrijk meir omsluit,
En 't oog op de overoude schans
Des woesten Noormans stuit;
Of weder op 't geboomte rust,
Dat eeuwen heugnis draagt,
En 't gastvrij dak den wandlaar schut,
Door stormwind voortgejaagd;
Daar komt de blijde landjeugd zaâm,
Wanneer de lente lacht,
En drijft het wollig vee bijeen,
Met rijken dosch bevracht.
Men stoeit en dartelt naar den vloed,
En grijpt het lijdzaam dier,
En werpt het zingend in het nat
Met jubelend getier.
| |
[pagina 79]
| |
Het meisje dat aan 't water komt,
En 't eerste schaapje wascht,
Is koningin van 't lentefeest,
En wordt in 't meir geplast.
En schoon zij van den oever vliedt,
Gelijk de ree der hei,
Men haalt haar in en doopt haar dan
Tot koningin der Mei.
Zoo kwam ook Keetje zingend aan,
(Het was op haar gemunt)
Want eerder treft gij Daphnis vorm,
Dan gij haar malen kunt.
Al hield zij 't zachte en blonde hair
In 't mutsje zaamgevat,
Niet eene, die zoo teedren blos,
Zoo held're blikken had.
Niet eene, die zoo vlug van voet,
Zoo zedig was van gang.
Haar zoete stem blonk helder uit
Bij 't feestlijk koorgezang;
En onder duizend jongmans had
Ook één haar slechts bekoord.
Do wakkre Herman roemt met regt.
Dat zij hem toebehoort.
Hij draagt haar, hoe zij tegenstreeft,
Met vasten tred naar 't meir.
't Wijkt alles voor zijn dierbren last;
Haar wacht de krans der eer.
't Wijkt alles, ook het golvend nat,
Dat tegen d'oever slaat,
't Wijkt alles, ook - helaas, de grond.
Hij roept; het is te laat.
Hij roept; maar ach, geen redding meer.
Het meir onpeilbaar diep
Verzwelgt op eenmaal 't jeugdig paar,
Dat God tot liefde schiep.
De landjeugd staat rondom geschaard,
Maar aan den grond haast vast,
Tot de ongekende stomme smart
In tranen zich ontlast.
| |
[pagina 80]
| |
Zoo dikwijls als de lente keert,
Is 't vol aan 't Udler meir;
De luide rouwklagt is gestild,
De vreugde blinkt daar weer.
Maar ééne, zoo onschuldig lief,
Met hemelreinen lach,
Blinkt onder duizend maagden niet,
Gelijk men Keetje zag.
Hij, die U in dit klein verhaal
Een droeve waarheid bood,
Dacht wel aan Bellamy's gedicht,
En Roosjes vroegen dood.
Doch 't landvolk op het heideveld
Kent Zeelands zanger niet,
Maar noemt als een betreurd geval
Den inhoud van dit lied.
Buiten ons land is het eenige, wat mij bekend is, waarin iets overeenkomstigs voorkomt, een van de Seemanns-Sagen und Schiffer-Märchen van Heirich Smidt. In het tweede deel (Berlin 1836, p. 40 vv.) staat ‘Die Rose von Seeland’ (hier wordt het Deensche eiland bedoeld). Hierin wordt verteld, dat jongelui aan het strand lange en smalle kanalen graven, waarin zij het zeewater leiden. Deze worden tegen de zee afgedamd en dan maakt men zich meester van de kleine visschen, die daarin achterblijven. Bij die gelegenheid worden ook de meisjes door de jongens in zee gedragen. Een van de meisjes, d.i. ‘die Rose von Seeland’ wordt dan met haar minnaar door een zeemonster meegesleurd. - Het lijkt haast wel een omwerking van Bellamy's gedicht. Ten slotte wil ik nog iets meedeelen over de illustratie, die het gebruik gevonden heeft. De oudste, mij bekende afbeelding komt voor in een zeer zeldzaam werkje uit het begin van de zeventiende eeuw. In den Atlas Van Stolk. Katalogus der historie-, spot- en zinneprenten betrekkelijk de geschiedenis van Nederland, verz. d.A.v. Stolk Cz... gerangschikt en beschreven d.G.v. Rijn I (Amst. 1895, p. 344) staat onder no. 1027 de beschrijving van een boekje, getiteld: Deliciae Batavicae, quibus adjunctae sunt diversae elegantes picturae & effigies, quae ad album studiosorum conficiendum deservire possunt., Lugduni Batavorum apud Jacobum Marci. - In een catalogus van een boekverkooping door de firma Bnrgersdijk | |
[pagina 81]
| |
en Niermans van 1906 kwamen twee exemplaren van dit boekje voor, een van 1616 en een van 1018. In dien catalogus was er bij aangeteekend: ‘Vervaardigd om te dienen als album studiosorum (amicorum) en door de studenten (vooral door de vreemdelingen) als souvenir aan Holland en de Leidsche academie destijds veel gekocht’. - Volgens de beschrijving in den Atlas Van Stolk stelt het prentje nr. 29 voor: ‘Het in zee dragen der meisjes en de afbeelding van een gestranden walvisch’, met het onderschrift: Hic Batauis mos est vicinu(m) visere pontum
Virginis ut niueos abluat unda pedes.
De verschillende uitgaven van het boekje wijken blijkbaar nog al van elkander af. Volgens den genoemden catalogus komt het prentje wel voor in de uitgave van 1616, maar niet in die van 1618. Zoowel de Koninkl. Bibl. in Den Haag als de Leidsche Universiteits-Bibl. bezit een exemplaar van het boekje; in geen van beide echter komt het bedoelde prentje voor. Een reproductie naar de in den Atlas Van Stolk voorkomende afbeelding is opgenomen in het boven genoemde boek van Mej. Moquette, De Vrouw I (p. 96).
Verder vinden we het gebruik afgebeeld in sommige uitgaven van de Batav. Arcadia. In de uitgaven van 1647 en 1657 vindt men een heel kleine voorstelling er van in de omlijsting van den titel. De latere hebben andere titelplaten, waar het niet op voorkomt. Eerst in de editie van 1729 vindt men het tooneel op een afzonderlijke prent voorgesteld (tegenover p. 26), die ook in de uitgave van 1751 te vinden is. - Van deze prent komt in verschillende werken een reproductie voor, zoo bv. in de nieuwe uitgave van de Batav. Arcad. door Joh. Vorrink tegenover p. 32 en eveneens is daarnaar genomen de afbeelding in Schotel-Rogge p. 175, bij het boven genoemde stuk in Noord & Zuid XXV, p. 353, in het onder leiding van Brugmans uitgegeven werk (I p. 104) en in Groote Platen-Atlas ten gebr. bij het Onderw. in de Vaderl. Gesch. van De Boer en Hettema, tweede druk (Leiden 1915), Fig. 391, terwijl bij het genoemde artikel in De Telegraaf van 7 Maart 1926 een gedeelte van het prentje is gereproduceerd. Volledigheidshalve merk ik nog op, dat ook bij Laurillard's vers een illustratie van het geval voorkomt.
Amsterdam. A. Borgeld. |
|