De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Boekbeoordelingen.De Dietse vertaling van Suso's Horologium Acternae Sapientiae. Proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de letteren en wijsbegeerte aan de Rijks-Universiteit te Utrecht door Alice Gerarda Maria van de Wijnpersse, zuster Hildegarde, van de Congr. der Franciscanessen van Heythuysen (J.B. Wolters - Groningen, Den Haag, 1926).Nog altijd misten degenen die zich in onze Middeleeuwse letteren, behalve door ridderroman, drama en lied, ook door het proza van mystieken en devoten voelden aangetrokken, de gelegenheid om kennis te maken met Hendrik Suso's beroemd werk dat in het Diets de titel draagt ‘Dat Orloy der ewigher Wijsheit’. Wel was, zoals nu blijkt (maar wie wisten dat nog?) na eeuwen van totale vergetelheid de aandacht er op gevestigd door Siegenbeek, en waren er door Van Vloten en Schrant kleine stukken uit gepubliceerd. Ook hadden Moll, Acquoy en De Vooys het met eerbied vermeld, maar voor hen voor wie de Middeleeuws-Latijnse literatuur een gesloten boek was en voor wie tot de Middelnederlandse handschriften niet konden doordringen, bleef de naam Suso een klank zonder meer. Door de goede zorgen van zuster Hildegarde is dit nu veranderd en ligt in een voortreffelike uitgave het eerste gedeelte vóór ons van het boek, waarin zovelen in de 15de eeuw een wegwijzer hebben gevonden voor hun innigste gedachten. Een figuur van biezondere teerheid en fijnheid is die Dominikaner monnik uit Konstanz, die, op zijn dertiende jaar in het klooster gekomen, later leerling geweest van meester Eckart te Keulen, door zijn gesproken en geschreven woord zovelen van zijn geestverwanten, de ‘Gottesfreunde’, aan zijn leiding heeft verplicht. Een gevoelige en liefderijke leiding was het, die voortkwam uit onbaatzuchtige vroomheid en hoge menselike wijsheid. De Duitse literatuur noemt hem met ere om zijn Büchlein der Ewigen Weisheit, om zijn preken en brieven in de volkstaal; de Europese vooral om zijn in het Latijn geschreven Horologium. In al die werken was het hem niet te doen om zijn lezers theologiese geleerdheid bij te brengen; daartoe lagen naar zijn mening de middelen nu in voldoende mate voorhanden; wel om de verinniging | |
[pagina 45]
| |
van hun geloofsleven te bevorderen: ‘Die godlike wijsheit,’ waardoor hij zich geïnspireerd wist, ‘die vlitich is van aller menschen salicheit, die altoos begheert in haren uutvercoren dese quade te verbeteren, die meent in desen teghenwoordighen werke sonderlinghe niet te leren dio onwetenden - want die werelt vervult is metter wetentheit des heren - mar weder te ontsteken die ghelesschet of uutghedaen sijn, te invlammen die vercout sijn, te roeren die lawen, die ondevoten tot innicheden weder te roepen en die vertraghet sijn metten slapen der versumenisse tot waken in doechden te verwecken.’ ‘Men en salt also niet nemen dat die discipel’ (het boek is gedeeltelik een dialoog tussen ‘die Wijsheit’ en haar leerling) ‘alsodanich was daer die wijsheit in haeren eyghenen properen persone allene of meent, of die die wijsheit so sere boven andere minde, of dien die wijsheit so vele ende so grote dinghe dede; mar voorwaer het is ghesprokon voor enen ygheliken int ghemeen.’ Met die woorden waarschuwt Suso om zijn boek niet al te zeer als autobiografies op te vatten. In weerwil hier van hoort de lezer overal de stem van de man die doorleefd heeft wat hij leert. Die stem trilt in de weerklank van wat hij in zijn jonge jaren ‘te reeftre’ heeft horen voorlezen: ‘Die wijsheit is scoonder dan die sonne ende boven alle cierheit der sterren den lichte gheliict soe werdse vonden’ - ‘Dese hebbie ghemint ende ghesocht van miinre ioecht ende ghesocht mi tot eenre bruut te nemene ende ie bin een minnaer worden hare scoenheit.’ - ‘Overmids hair sel ic claerheit hebben voir dat volc ende eere voir die oudere; overmids haer sel ic onstertelicheit hebben onde minen nacoemelingen zel ic een ewighe ghedenckenisse laten’. - Zulke woorden hadden diepe indruk op hem gemaakt: ‘Alse die jongelinc dit verhoerde, begonste hi te verhettene in haere minne ende seide in hem zelven: Seker al sochti alle die werelt doir, in gracien en mochti deser ghelike niet vinden.’ Maar dan trok ook weer de wereld met haar verlokkingen hem af van de hemelse bruid: ‘Hierna ghevielt dat die duvel, die menscheliker naturen viant is ende benidende ons profiit, insant gepeinse desen contrarie ende seide: O sot, wildi minnen dat ghi niet en kint ende zekeren dat ghi noyt en saecht? Het is beter alluttel hebben in besittinghen dan vele in verbeidinghen, want die haer woninghen in hoghen berghen setten ende in haer vrientscepe alte hoghe vesten, verbliden dicker inden hope dan inder hebbinghen, want si in haer scure wint voir voder gaderen. Ende en waert niet beter uut eenre | |
[pagina 46]
| |
houtenre scotelen ghenoech drinken dan uut enen guldenen nappe breke hebben? Merct nu oft eenighe soe wreede bruut op aertrike is, die dus menighe zware ewen haren minnaren geeft.’ Zo wnrdt de lange strijd ingeleid die hij heeft moeten voeren in zijn hart, waarbij het zich innig verdiepen in Christus' lijden gaandeweg de kracht in hem deed groeien om zijn leven geheel aan de goddelike Wijsheid te wijden. Ik kan niet laten nog een citaat af te schrijden uit het verhaal dat hij Jezus zelf van zijn lijden laat doen: ‘Doe quamen die soenen der donckerheit die mit groter onwaerden mi vinghen ende wredeleec bonden ende ter stat wart leiden. Die nacht brochten si over in mi mit menigherande manieren van pinen ende versaden hem mit minen doghene in bespottinge mit onverdienden slagen ende piinden mit ontelliker quellingen. Miin aensicht bespudense, miin ogen verbondense, minen hals sloeghense om met mi te sceerne; des morghens vroech doen ic in Kayfaes woninge der waerheit lide, ripense dat ic der doot verdient hadde. Alleene miin weerde moeder mit moederliker herten hadde mededoghen mit mi ende weende mit overvloedegen tranen, doen si sach mi soe groeten laster ende scande doen. Daerna was ic voer Pylato den rechtere gheleidt, betuicht ende veroerdeelt. Miin viande aensagen mi met verveerliken ogen ende stonden alse gigancte ieghen mi. ic stoet mit enen gedoechsamen hertte ende mit enen gheneichden hoede alse een sachtmoedich lam dat men ter doot waert draecht. Hier na wert ic van Herodes bespot ende alse een sot ghecleet mit enen witten cleede. Minen sconen lichame sloeghense mit scerpen ghezelen ende miin hoeft doirstakense mit eenre doernencrone. Mine minlike aensciin was van haren spekele ende van minen bloede dat neder ran al ontlicsent. Ende ten lesten, alse ic ter doot verwiset was, soe leydense mi miin cruce op mine scouderen ende leydden mi ute tot diere stat daer si mi doden wouden ende riepen mit groten geruchte: Doeten wech, doeten wech, cruust den vermaledieden!’ Telkens zijn er nieuwe teleurstellingen die zijn groeiende liefde tot Jezus onverwachte moeilikheden in de weg leggen, maar telkens ook overwint zijn volharding, tot het hem meer en meer gelukt die vastheid van geloof en vertrouwen te vinden waarmee hij zo velen heeft gesticht. Vooral de vrouwen, Dominicanessen en leken, hebben een steun in hem gevonden. Voor Nederland is hij van biezondere betekenis geweest; herhaaldelik heeft hij zijn reizen in de Rijnstreken tot in onze landen uitgestrekt; tussen de | |
[pagina 47]
| |
Gottesfreunde en de Nederlandse devoten bestond een nauw kontakt. Een zeer lezenswaard hoofdstuk over de Schrijver en zijn Tijd licht ons daarover in. Het uitgeven van de Middelnederlandse tekst bleek aan baar die er zich toe had gezet lastige eisen te stellen. Aan handschriften was geen gebrek, schrijfster telt er een dertig, volledige en onvolledige, en er zullen er nog wel meer zijn. De belangrijkste heeft zij nauwkeurig onderzocht en vergeleken. Deze vergelijking bracht haar op een zijpad, maar dat nu een aardig uitzicht geeft op de zorg waarmee Middeleeuwse vertalers soms hebben gewerkt. Het bleek nl. dat een oudere vertaling, waartoe een bepaalde groep handschriften is te rekenen, naderhand nauwkeurig is herzien en aangevuld. Deze ontdekking leidde weer tot de vraag, of de oorspronkelike vertaler en de latere bewerker hetzelfde origineel vóór zich hadden gehad. Het onderzoek maakte het hoogst waarschijnlik, dat de bewerker een later vorm van het Horologium, door Suso zelf opgesteld, als grondslag voor zijn verbeterde editie heeft gebruiktGa naar voetnoot1). Een en ander wordt toegelicht uit de korrespondentie van Geert Groote, die, vermoedelik in het bezit van Suso's eerste redaktie, het zgn. vóór-Horologium, navraag deed naar een exemplaar van de tekst in de vorm die de schrijver zelf er later aan had gegeven. Vermoedelik al heel gauw nadat Suso zijn vóór-Horologium in de kring der Gottesfreunde in omloop had gebracht, had dit de Nederlanden bereikt en was in Brabant de eerste vertaling tot stand gekomen. De verbeteringen en aanvullingen in die vertaling, blijkens de woordekeus in Noord-Nederland aangebracht, dragen zo zeer het stempel van de methode van vertalen door Geert Groote voorgestaan, dat men de verbeterde Dietse tekst met vrij grote zekerheid voor werk uit Windesheimer kringen mag houden. Zo wordt door het onderzoek ons inzicht en de methode van vertalen, door Groote en zijn volgelingen in praktijk gebracht, belangrijk verhelderd, en de zorg, door zuster H. aan haar arbeid besteed, maakt haar zelf tot een waardig voortzetster van de eerbiedwaardige traditie der Windesheimers, die niet rustten vóór zij van de geschriften die ze op prijs stelden, een zo zuiver mogelike tekst hadden vastgesteld. Methodies zet zij haar konklusies uiteen | |
[pagina 48]
| |
en met heldere voorbeelden uit de handschriften licht zij ze toeGa naar voetnoot1). Met de vergelijking van de teksten, een werk dat aan de keuze van de uit te geven lezing vooraf moest gaan en waarvan bovendien een lijst van synoniemen uit de verschillende handschriften de vrucht is, heeft de bewerkster als terloops aan de Middelnederlandse dialektkunde een goede daad bewezen. In het hele proefschrift zijn drie gedeelten te onderscheiden: de bespreking van Suso en zijn werk wordt onderbroken door het in een uitgaaf als deze onmisbare betoog over de onderlinge verhouding der handschriften en die tussen vertaling en origineel; blz. 1-20 (het boven geprezen overzicht van Suso's leven) en 84-105 (een overzicht van de inhoud van het Horologium) staan in meer direct verband tot de innerlike waarde van het werk waar het om gaat, terwijl dan na 105 de Dietse tekst zelf volgt, waaraan een woordelijst als aanvulling op het Middelnederlands Woordeboek, dat in verklaring van mystieke termen dikwels te kort schiet, is toegevoegd. De verzorging van de tekst (naar het voor het beste gehouden Parijse handschrift, met een uitgebreide keuze uit de varianten) moet weer heel wat werk hebben gekost. Het bedoelde handschrift toch, afkomstig uit het beroemde Rode Clooster, is merkwaardig doordat de monniken uit het Soniënbos, die het ten geschenke hadden gekregen, het herhaaldelik hebben herzien, zodat in de verbeteringen minstens vijf verschillende handen zijn te onderkennen. Een treffend bewijs van de zorgvuldige liefde waarmee het boek door hen in ere is gehouden; maar daardoor leverde het de eigenaardige moeilikheid op, dat telkens uit verschillende lezingen een keuze moest worden gedaan. In het overzicht van de inhoud lezen we dat het Horologium uit twee boeken, resp. van 16 en 8 hoofdstukken bestaat. Hoe het getal 24 met de 24 uren van de dag in verband moet worden gebracht, zou misschien duidelik zijn, als we de titel beter begrepen, waarmee de uitgeefster zegt eigenlik niet goed raad te weten. Suso zelf zegt er het volgende van: ‘Aldus heeft die goeder- | |
[pagina 49]
| |
tierenheit ons behouders ghewaerdicht dit teghenwoordighe wereskijn in eenen visioenne te toenenne onder ene figure van enen schonen orilodie, dat gheciert was met alte schonen rosen ende met menichvoudicheit welludender cymbalen’ (‘dat zijn schellekens’ voegt de glossator hierbij), ‘die soete hemels gheluut ghaven ende beroerden opwaert die herten van allen menschen’. Laten we het eerste woord van de zin niet op hetgeen volgt, maar op hetgeen voorafgaat slaan, dan heeft het dus betrekking op de passage, die ik boven heb aangehaald en waarin gezegd wordt dat het de bedoeling is van de goddelike Wijsheid ‘om hen wier vlam is geblust weer te ontsteken, hen die afgekoeld zijn weer in gloed te zetten, hen die hun vroomheid verloren hebben tot innig geloof terug te roepen, hen die door “traagheid” onverschillig zijn ingeslapen weer op te wekken tot wakker zijn in het beoefenen der deugd.’ Denkt men nu niet in de eerste plaats aan de functie van het uurwerk die bestaat in het aanwijzen van de tijd, maar aan die andere om door het slagwerk de omgeving telkens er aan te herinneren dat weer een uur is verlopen, dan wordt de toespeling die Suso maakt toch wel duidelik. Zulke slagwerken waren in de Middeleeuwen bekend: ‘Ic hoorde dat orloy vanden convente ende dye schelle luudde te mettenen’, lees ik in het Mnl. Wdb.; ‘dat orloy begonste slaen, daermen middernacht bi kinde’, vertelt de dichter van Beatrijs. ‘Ic hoorde wat die clocke sloech: die tijt die ghinc van ure tot uren’, zegt Hildegaersberch (242, 38) als hij ziek ligt en bedenkt dat men bevreesd moet zijn voor de eeuwige straffen der hel en zijn hoop moet stellen op de eeuwige zaligheid, ‘want die die langhe reyse bestaen roeckeloos ende onbewaert, dats een anxtelike vaert’. ‘Schelle’ wordt zowel voor ‘klok’ als voor ‘schel’ gebruikt (zie Mnl. Wdb.). De welluidende ‘schellekens’ van Suso's Horologium waarschuwen niet zo zeer, maar roepen met hun ‘soete hemels gheluut’ hen mensenhart toe van omhoog: zo ‘beroerden opwaert die herten van allen menschen’, ze konden hun een voorsmaak geven van de hemelse zaligheid. Daarom zou ik willen denken aan een uurwerk niet met slagwerk, maar met welluidend klokkespel, evenals Dire van Delf als hij over het Credo sprekende zegt: ‘recht als een horologi dat in sinen schellen wel ghestelt is ende een ghelike (harmoniese) sanek uutklineket, recht also hebben si (de apostelen) dat kersten ghelove een ghelike symbolum ghemaect, daer die schelle ende clocken der twalef articulen .. so wel concorderen dat die propheet David seide: Lovet gode in | |
[pagina 50]
| |
welludende cimbalen (N.B.) der jubilatiën’ (zie mijn Inl. op des C. Summe, blz. 144)Ga naar voetnoot1). De vraag komt op, waarom schrijfster zich voor haar uitgave heeft beperkt tot de hoofdstukken I tot VI en waarom zij deze ‘het eerste derde deel’ van het werk noemt. Het blijkt niet dat er bij hst. VI een duidelike scheiding is en evenmin dat de overige hoofdstukken bij de eerste zes zouden achterstaan. Is het omdat de omvang, die haar studie had gekregen, bij de degelikheid van de inhoud meer dan voldoende was voor een proefschrift, dan kan men haar daarin geen ongelijk geven. We zouden dan misschien de uitgave van de rest in een twede deel mogen tegemoetzien. Laten we hopen dat het daartoe komt, waar schrijfster in haar inleiding ons van het hele werk uitdrukkelik verzekert dat het een uitgave overwaard is. D.C. Tinbergen. | |
N.J.H. Royen (Pater Fr. Gerlacus Royen), De jongere Veranderingen van het Indogermaanse Nominale Drieklassen-systeem. Leidse dissertatie. C.N. Teulings' Drukkerijen - 's Hertogenbosch, 1926. (Prijs ƒ 2,50).In de laatste jaren heeft Gerl. Royen verschillende publicaties het licht doen zien, die het vermoeden wekten dat hij zich bezig hield met een uitgebreide studie over het ‘grammaties geslacht’. De methode, die Dr. Royen toepaste in vroegere artikelen, alsook de school waartoe hij gerekend kan worden, nl. die van de zo universele leidse hoogleraar Uhlenbeck, deden verwachten dat hij het genus zou bezien niet als een intern-indogermaans verschijnsel, maar het zou trachten te belichten door vergelijking met vergelijkbare groeperingen in niet-indogermaanse talen. Of wel, om een term van diezelfde leidse school te bezigen, dat hij het ‘ethno-psychologies’ zou beschouwen. Een en ander wordt door het verschijnen van deze dissertatie bevestigd. Toch is dit geschrift nog niet het grote werk, dat komen zou. Naar Dr. Royen in de ‘Voorrede’ mededeelt, was dit grote | |
[pagina 51]
| |
werk reeds vóór het einde van 1925 voltooid, maar stuitte ‘het ter perse gaan op onverhoopte moeilikheden’. Het was de wens van de schrijver ‘om op het ganse werk te promoveren, zij het dan ook pas na verloop van een jaar of langer’, maar dit ‘werd verijdeld doordat gezondheidsredenen Prof. C.C. Uhlenbeck dwongen zijn hoogleraarsambt bij het einde van het lopende akademie-jaar neer te leggen.’ Nu werd besloten ‘tans een onderdeel van het werk met een enigszins oriënterende Inleiding over het ganse werk in het licht te geven’, terwijl ‘het gehele opus zo spoedig als enigszins kan’ volgen zal. Over inhoud en inkleding van dit opus licht ons de Inleiding van de dissertatie (p. 1-26) in. Het zal bestaan uit drie hoofdstukken. De eerste twee: I. Van Protagoras tot Grimm, II. Van Grimm tot op heden, geven een histories- krities overzicht van de meningen der grammatici en linguisten over de aard en de oorsprong der naamwoordelike groepering. Het derde hoofdstuk, in omvang verreweg het grootst, is ingedeeld in 17 paragrafen en zal behandelen ‘de voornaamste vraagstukken die met het klassifikatie-probleem verband houden.’ In dit proefschrift nu vinden we op p. 27-152 de §§ 9 en 10 van dat derde hoofdstuk, handelende achtereenvolgens over ‘Synkretizering der indogermaanse driedeling’ en ‘Nieuwe groeperingen in het Indogermaans.’ Het proefschrift draagt dus een fragmentaries karakter: de beide §§ zijn gegeven juist in de vorm die zij in het latere werk zullen hebben. Zo komt het herhaaldelik voor, dat men verwezen wordt naar plaatsen die nog niet te vinden zijn. De keuze is juist op deze beide §§ gevallen, omdat zij samen ongeveer een geheel vormen, dat met recht door de titel van de dissertatie kan worden aangeduid. De jongere veranderingen, d.w.z. die waar van soms het gehele verloop, soms alleen het resultaat, in de historiese o verlevering der indogermaanse talen te zien is, deelt Royen dus in twee groepen: ‘synkretizering der indogermaanse driedeling’ (§ 9) en ‘nieuwe groeperingen in het Indogermaans’ (§ 10). Met ‘synkretizering’ bedoelt hij de reductie van het oorspronkelike drietal klassen in verschillende delen van het indogermaanse taalgebied: de romaanse talen bv., om enkele zeer bekende voorbeelden te noemen, kennen het neutrum niet meer; het beschaafde Nederlands heeft op enkele sporen na het onderscheid tussen masculinum en femininum verloren; het Engels kent van de hele klassificatie al heel weinig meer. - ‘Nieuwe groeperingen’ ontwikkelen zich | |
[pagina 52]
| |
hier en daar, al of niet met behoud van de overgeleverde driedeling. Een eigenaardig voorbeeld daarvan bieden de slaviese talen. Over het gehele slaviese gebied, hoewel niet overal in dezelfde mate, is nl. bekend de z.g. genitief-accusatief, d.w.z. een genitief, die de functie van de accusatief vervult. Deze objectsgenitief nu komt alleen voor bij namen van levende wezens. Hier zien we dus een nieuwe groepering tot grammatiese uiting komen volgens het gezichtspunt: levend-levenloos. De ‘Inleiding’ dan geeft een zeer korte samenvatting van het histories overzicht, dat de hoofdstukken I en II van het grote werk zullen brengen. Wie met de verschillende richtingen en meningen niet van te voren bekend is, zal aan de grote, fors getrokken lijnen niet veel hebben. En ook de meer ingewijde zal temeer uitzien naar de uitvoeriger referaten en de motivering, die hij in het toekomstige werk verwachten mag. Uit de titel der beide paragrafen in verband met hun omvang valt al af te leiden, dat Royen een uitgestrekt gebied doorwandelt. Achtereenvolgens komen in § 9 de indiese en iraanse dialecten, het romaanse, balties-slaviese, keltiese en germaanse taalgebied ter sprake. Ook het Albanees is niet vergeten. Alleen het Hethities en Tocharies zijn niet behandeld, omdat R. de hiervoor disponibele gegevens te onvolledig en deels te onzeker acht. Verder zijn enige bladzijden gewijd aan de geereoliseerde talen, die in hun zeer radicale vereenvoudigingen veelal ook de lastige klassificatie hebben afgeschaft. Hierbij wordt ook het Afrikaans behandeld. In § 10 beslaat de reeds vermelde slaviese objectsgenitief een grote plaats. Ook in romaanse talen is altans een aanloop tot een nieuwe differentiatie aan te wijzen: zo kent het Spaans een praepositie á vóór namen van personen in object-positie. Men kan hier dus van een ‘genus personale’ spreken. Misschien is dit het eerste stadium van een klassificatie levend-levenloos: immers ook de slaviese genitief-accusatief was oorspronkelik tot personen beperkt. Merkwaardige blijken van een nieuwe groepering levend-levenloos leveren ook de Zigeunerdialecten. Deze zeer korte revue van de inhoud moge volstaan om een indruk te geven van de veelzijdigheid en volledigheid in de behandeling der stof. Met een kritiese bespreking der talrijke biezonderheden, indien ik er al toe in staat was, zou ik de belangstelling der lezers vermoedelik niet gaande kunnen houden. Liever vestig ik daarom de aandacht op enkele trekken van Royens | |
[pagina 53]
| |
werk, die mij karakteristiek voor zijn methode toeschijnen en van principieel belang. In de eerste plaats staat hij diametraal tegenover allen, die de oorzaak van hetzij ontstaan hetzij reductie der genus-onderscheiding willen zoeken in uiterlike, formele processen. De mechaniese verklaringswijze van Brugmann, die de hele klassificatie masculinum-femininum toeschrijft aan een toevallig formeel analogieprocesGa naar voetnoot1), vindt dus bij Royen geen genade. Maar ook wanneer een geleerde als Hugo Schuchardt schrijft: ‘Dass die romanischen sprachen das neutrum verloren haben, hat seinen grund in der erwischung der lautlichen kennzeichen (-us und -um trafen in -o; -is und -e trafen in -e zusammen)’, dan is dit volgens Royen, p. 56, ‘een verklaring, waarbij oorzaak en gevolg worden verwisseld.’ Royen zou in zulk een geval aldus redenerenGa naar voetnoot2): ‘De innerlike, psychiese behoefte aan de onderscheiding tussen masc. en neutrum bestond niet meer: dus kon het phonologiese proces ongehinderd zijn gang gaan.’ Oorzaak derhalve: ophouden van de behoefte aan de onderscheiding; gevolg: verdwijnen van de formele onderscheiding door een phonologies proces. Misschien gaat Dr. Royen in zijn rechtmatig verzet tegen het formalisme hier wat ver. Men kan, dunkt mij, van Royens standpunt ten hoogste zeggen dat Schuchardt oorzaak en aanleiding verwisselt. Reeds in het klassieke Latijn toch was de hele genusonderscheiding van louter formele aard, een voorbeeld ervan hoe ‘form lives longer than its own conceptual content’, zoals R. zelf p. 53 uit Sapir, Language citeert. Reeds eeuwen lang was de ‘conceptual content’ weg, en de phonetiese ontwikkeling bovengenoemd was de aanleiding om ook de ‘form’ altans gedeeltelik te doen vervallen. - En zo beschouwd is ook het woord ‘grund’ in de mond van een Romanist niet zó erg, dat men zich met Dr. Royen, zichtbaar teleurgesteld over zulk een vlek op het verleden van een der grootsten in de taalwetenschap, behoeft af | |
[pagina 54]
| |
te vragen ‘of de Nestor der linguisten later teruggekomen is van zijn vroegere opvatting’. Immers - wanneer men over romaanse taalgeschiedenis spreekt, is het veelal een stilzwijgende overeenkomst, dat men als punt van uitgang neemt het Latijn, en niet verder in het verleden terugziet. Bij deze wijze van doen nu is er tegen Schuchardts uitdrukking geen bezwaar. De gedachte, die Royen leidt, is deze: het grammaticaal systeem van een taal beantwoordt aan de sociale en culturele toestand van het volk, is een ‘refleks van de mentaliteit der sprekers’Ga naar voetnoot1). Nu is om te beginnen op te merken, dat de ‘mentaliteit’ van een volk niet zo gemakkelik met een soort rangnummer is aan te duiden. En evenmin is het gemakkelik de grammaticale typen onder de talen, uiteenlopend als deze zijn, te ordenen naar graden tussen de twee uitersten: ‘primitief’ en ‘modern’. A fortiori is het dus moeilik, op grond van de mentaliteit van de sprekers een prognose te stellen aangaande de grammaticale bouw van hun taal, of wel in een bepaalde taal punten aan te wijzen waarop de grammatica ‘bij’ dan wel ‘achter’ of eventueel ‘voor’ is ten opzichte van de mentaliteit der sprekers. Daarbij komt - en ik zou uit deze en vroegere publicaties van Dr. Royen zelf genoeg aanhalingen kunnen doen om te bewijzen dat hij hiermede instemt -, dat conservatisme en traditie het vormensysteem kunnen maken tot een stroef organisme-op-zichzelf, dat niet lenig en behendig zich accomodeert aan de psyche der sprekers. Het krijgt een zekere autonomie, waardoor het ingrijpend kan gewijzigd worden door allerlei oorzaken, die nog niet hun achtergrond behoeven te hebben in de ‘mentaliteit’ van het volk. Hier van ‘oorzaken’ te spreken, en die oorzaken te onderzoeken, is het goed recht en de plicht van de taalvorser, die zich hiermede bevindt op ‘de begane grond der geobserveerde feiten’, die Royen zelf p. 152 als ‘startplaats van alle taalbeschouwingen’ verlangt. Men kan Royen toegeven dat de grote lijn in de ontwikkeling, de som van al de afzonderlikheden, ten slotte parallel zal blijken te lopen aan de ontwikkeling der ‘mentaliteit’ van de sprekers. Maar men moet, gegeven de aard van de twee vergeleken grootheden, in het constateren van dat parallelisme zich ook inderdaad tot de zeer, zéér grote lijnen blijven beperken, op straffe van zich te begeven in ‘aëronautiese bespiegelingen’, waarvoor Royen, t.a.p. terecht waarschuwt. | |
[pagina 55]
| |
Bij het vaststellen van de tegenwoordige stand der klassificering in een taal beperkt Royen zeer terecht zich niet tot de substantieven, maar let ook op de vervangende voornaamwoorden. Op die wijze blijkt bv., dat in het Nederlands het ‘vrouwelik’ nog niet geheel weg is. Soortgelijke toestanden treffen we aan in scandinaviese talen. Ook de toestand van het Engels blijkt, in dat licht bezien, minder simplisties dan hij vaak wordt voorgesteld. - Het bevreemdt, dat Royen in het geheel geen melding maakt van een nedl. het, terugwijzend op niet-onzijdige substantieven. Officieel is dit weliswaar nog niet toegelaten, maar toch onmiskenbaar aan het winnen, ook in ‘betere’ stijl: men zie voorbeelden bij Simons, N.T. XIII, 196 vlgg. In de gesproken taal, waar hij, ie lang niet voor alle substantieven als terugwijzend pronomen geschikt is, en ze ook maar in bepaalde gevallen bruikbaar, is dit (h)et en dat ongetwijfeld zeer gewoon. Hoe zal men bij het gewone spreken terugwijzen op woorden als rest (voorbeeld van Simons), opwinding, liefde, smaak? Wel zelden anders dan met het of dat, bv. Als je d'r nog liefde voor voelde, zou je 't na zoiets ineens kwijt zijn. Smaak, als je dat niet hebt, kan geen onderwijs het je geven e.d. Bij stofnamen als wol, zij, wijn, melk kan ze dienst doen. Maar het is ook niet zeldzaam, bv. Breng de melk maar binnen, als et kookt. Die wijn is zuur; gooi et maar weg. Uit deze voorbeelden, die zonder enig expresselik gedaan onderzoek gegeven zijn, zou men de indruk krijgen, alsof er een onderscheiding als abstract tegenover concreet, collectief-vaag tegenover enkelvoudig en omlijnd, aan ten grondslag ligt. De woorden, waarop met het teruggewezen wordt, zijn veelal wat Jespersen Philosophy of Grammar, 198, noemt ‘mass-words’. Het is mogelik, doch allerminst zeker, dat ruimer materiaal duideliker het uitgangspunt zou doen zien. Gaat het misschien de richting uit van, om met De Josselin de Jong te spreken, passief-intransitief tegenover actieftransitief? Intussen, wanneer het wezen van deze moderne klassificatie (gesteld dat het er een is of wordt) zo moeilik in een eenvoudige tegenstelling te kenschetsen is, dan kan ons dit tot voorzichtigheid manen met het opstellen van een fraai afgeronde hypothese omtrent de oorsprong van oeroude groeperingen. Voorzichtigheid met oorsprongshypothesen - een vermaning, die voor Royen overbodig is. Hiermee hebben we een belangrijk punt aangeroerd, waarop Royen zich van de meeste van zijn voorgangers onderscheidt, ook van zijn nederlandse voorganger De Josselin de Jong, over wie R. zeer waarderend zegt (p. 18): | |
[pagina 56]
| |
‘de ethnopsychologiese methode, door De J. de J. toegepast ... al was ze niet geheel nieuw, ze kreeg toch door de publikaties van deze nederlandse ethnoloog-amerikanist een biezondere betekenis voor het indogermaanse genusvraagstuk’. Dr. Royen rekent nl. met de mogelikheid: 1o van reïnterpretatie: de waarderingsonderscheidingen, die ons tans toeschijnen aan de klassificatie ten grondslag te liggen, behoeven niet primair te zijn: er kunnen andere groeperingen aan zijn voorafgegaanGa naar voetnoot1); 2o van synkretisme: het indogermaanse drietal kan uit een groter aantal zijn ontstaan. Met deze mogelikheden voor ogen beperkt hij zich tot het nagaan van de verandering der klassificatie in historiese perioden, om de factoren dier veranderingen als het ware op heterdaad te betrappen. Men lette ook op de volkomen neutrale titel, die generlei opvatting of verklaring inhoudtGa naar voetnoot2). Royens boek is wellicht de eerste uitvoerige studie over het idg. genus, die aan het slot niet een eigen uitgewerkte theorie over de oorsprong geeft. En hierin ligt m.i. de betekenis van zijn werk: hij heeft het genus gemaakt tot een object van zuiver histories en vergelijkend (dit laatste dan niet te eng opgevat) onderzoek. Hij heeft op schone wijze gedemonstreerd, dat breedheid en veelzijdigheid, enerzijds niet behoeft te leiden tot welopgebouwde, maar voorbarige hypothesen, anderzijds niet behoeft uit te sluiten akribie en voorzichtigheid in het kleine. Ook aan het uiterlik van de uitgave is te zien, dat dit ‘proefschrift’ niet de eerste proeve van een beginner is, maar het gedegen werk van iemand, die zijn vaste koers gevonden heeft. Reeds de bijna consequent gebruikte ‘pluralis modestiae’ wij, ons, enz. (behalve in de voorrede, waar meer de mens dan de auteur spreekt, komt ik slechts een hoogst enkele maal voor) geeft in zijn rustige statigheid de lezer het veilige gevoel, dat hier geen jeugdige avonturier aan het woord is. ‘Kurzivering, spatiëring, klein-kapitaal enz. werd naar eigen vaste methode doorgevoerd,’ kondigt Royen in de ‘voorrede’ aan, en zo is het inderdaad. | |
[pagina 57]
| |
Zeer origineel is ook zijn wijze van citeren: waarschijnlik om de leesbaarheid te verhogen, noemt hij geen titels, maar slechts auteursnamen en jaartallen. Zo bv. ‘Royen 1921’, of, ingeval van meerdere publicaties van dezelfde hand in hetzelfde jaar, ‘Royen 1926a, 1925b’ enz. Achter in het boek vindt men dan een literatuurlijst, alphabeties gerangschikt volgens de namen der schrijvers, met volledige titel en verdere aanwijzingen. Of de lezers, die door de vakliteratuur in het algemeen niet verwend zijn wat betreft uiterlike verzorging, de voordelen van dit systeem zullen achten op te wegen tegen de verplichting van telkens achterin te moeten, naslaan, wil ik in het midden laten. Voor mijzelf heb ik dit erin gewaardeerd, dat men bij aanhaling uit periodieken die men niet bij de hand heeft, steeds de volledige titel van het artikel te zien krijgt en zo altans enige indruk heeft van het verband waarin de zaak is behandeld. - Een gevaar van het systeem is, dat een in de tekst geeiteerd werk in de literatuurlijst vergeten kan worden. En dit gevaar is zelfs voor Royens nauwkeurigheid niet denkbeeldig, getuige ‘Leskien 19192-3’ op p. 106. Ik besluit de aankondiging van deze voorlopige publicatie met de auteur en zijn publiek toe te wensen, dat het eigenlike grote werk spoedig zal kunnen volgen. Uit het uitgebreide prospectus, dat wij tans ervan bezitten is al wel te voorspellen, dat dit werk, waarin ons naast de kritiese bespreking van vroegere meningen zal gegeven worden een eigen diep doordachte behandeling van vele en velerlei problemen die met de nominale klassificatie samenhangen, voor lange tijd de grondslag zal vormen voor allen die zich met enig onderwerp uit deze sfeer willen bezighouden.
C.B. van Haeringen. | |
Beatrijs van Nazareth: Seven manieren van minne, critisch uitgegeven door Dr. L. Reypens S.J. en Dr. J. van Mierlo S.J. (Leuvense studieën en tekstuitgaven - Leuven - S.V. De Vlaamsche Boekenhalle - 1926).Sinds enige tijd was het bekend, dat in de Limburgse Sermoenen een traktaat verscholen zat van een mystieke schrijfster uit de eerste helft van de dertiende eeuw, Beatrijs, priorin van Nazareth bij Lier.Ga naar voetnoot1). Het bewuste traktaat is nu door de ontdekker, | |
[pagina 58]
| |
pater Reypens, in samenwerking met pater van Mierlo, met de grootste zorg uitgegeven. De tekst zelf is slechts kort (39 blz.), maar een brede dubbele inleiding van 148 blz. gaat vooraf. Van Mierlo schreef een belangrijke Algemene Inleiding, over de eerste levensbeschrijving, de levensgeschiedenis, de eigenaardigheden van Beatrijs als schrijfster en de verhouding van Beatrijs en Hadewijch. Zijn conclusie is, dat Beatrijs, die haar traktaat vóór 1235 geschreven zal hebben, waarschijnlik de jongere tijdgenote van Hadewijch was, met wie zij grote overeenkomst vertoont, in haar leer en in haar visioenen, maar voor wie zij als schrijfster onderdoet: Hadewijch is voornamer, dichterliker en hartstochteliker. De Bijzondere Inleiding is van de hand van Dr. Reypens, die de drie handschriften - waarvan in facsimilé proeven gegeven worden - zorgvuldig vergeleek. Het oudste, Brusselse handschrift, uit het begin van de 14e eeuw, is voor de uitgave verkozen boven dat van de Limburgse Sermoenen (H), waarvan de taal verder van het origineel af staat, en boven het veel jongere Weense handschrift (W), dat volgens de uitgever ook Brabants van taal is, maar m.i. blijkbaar door een Hollander naar een Brabants voorbeeld geschreven werdGa naar voetnoot1). Ook het oudste handschrift moet reeds, op grond van verscheiden fouten, als een afschrift beschouwd worden, zodat de originele taal niet met zekerheid uit de handschriften te voorschijn te brengen is. Dat is dan ook niet in de eerst plaats de bedoeling van deze kritiese uitgave, maar alle veranderingen zijn, naar de methode van de Leuvense tekstuitgaven, nauwkeurig verantwoord in de varianten. Verklarende aantekeningen zijn er aan toegevoegd, terwijl een uitgebreid glossarium vooral de eigenaardigheden van de mystieke terminologie bij deze schrijfster wil doen uitkomen, evenals dat bij het Hadewijch-glossarium het geval was. Zowel voor de studie van de mystiek als voor die van ons oudste Dietse proza is deze voortreffelik verzorgde tekst van de beide kundige uitgevers een belangrijke aanwinst. C.d.V. | |
[pagina 59]
| |
De dichter Justus de Harduijn (1582-1641), een biografische en letterkundige studie, door Dr. O. Dambre (Gent - Van Rysselberghe en Rombaut; 's Gravenhage - Martinus Nijhoff - 1926.)Nadat Dr. Rob. Foncke in 1913 de dichter Justus de Harduijn had ontdekten zijn ‘Roosemond’ uitgegevenGa naar voetnoot1), maakte O. Dambre zich verdienstelik door dit onderwerp van alle zijden te bestuderen. Hij koos het tot onderworp van zijn proefschrift, publiceerde een reeks hoofdstukken in verschillende tijdschriften en verwierf met het uitgewerkte geheel de prijs in de universitaire wedstrijd. Nu ligt zijn werk in een statig, mooi uitgevoerd boekdeel voor ons. De schrijver plaatst zijn werk in de lijst van ‘Voorafgaande cultuur-historische beschouwingen’; brengt ons dan in kennis met het geslacht, het leven en de vriendenkring van de dichter en behandelt uitvoerig alle geschriften, nl. de renaissance-bundel Roose-mond (1613), zijn jeugdwerk, de stichtelike werken tijdens zijn priesterschap: de Goddelike Lof-sanghen (1620), Den Val en Opstand van David (1620), de Goddelijcke Wenschen (1629), mystiek proza en poëzie, vertaald naar de Pia desideria van H. Hugo, en ten slotte enkele gelegenheidswerken. Twee hoofdstukjes, Getuigenissen over J. de Harduijn en Kunst, invloed en beteekenis besluiten het werk. Belangrijk zijn ook de uitvoerige Bijlagen (blz. 323-549) met ‘verspreide gedichten’ en een groot aantal parallel-teksten, waar men zien kan hoe De Harduijn zijn Franse en Latijnse modellen bewerkte. Dambre's werk getuigt niet alleen van het enthousiasme voor zijn geliefde dichter, maar ook van degelike en veelzijdige studie. Geen moeite is hem te veel geweest om tot in de kleinste biezonderheden zijn nasporingen voort te zetten en alle litteratuur over dit tijdperk te bestuderenGa naar voetnoot2). Daardoor vult hij inderdaad een leemte aan in onze letterkundige geschiedenis: de renaissance-litteratuur in de Zuidelike Nederlanden, na de breuk met het Protestantse Noorden blijkt veel belangrijker dan men vroeger meende. Dambre ziet in De Harduijn de voortzetter, maar tegelijk de meerdere | |
[pagina 60]
| |
van Van der Noot, de evenknie van de lyricus Hooft, de voorloper van de priester-dichter Gezelle. Of zijn bewondering soms niet tot overdrijving helt? Tegenover de kring van De Harduijn wordt m.i. Carel van Mander en zijn Haarlemse kring wat te laag geschat, wanneer gezegd wordt: ‘Voor Van Mander is Renaissance slechts een uiterlijk sieraad geweest. Zijn doopsgezindheid deed hem trouwens in de kunst ijdelheid zien’ (blz. 36). Een zwak punt in de compositie - bij een eersteling vergefelik - is, dat de schrijver in verschillende hoofdstukken dezelfde opmerkingen en dezelfde citaten herhaalt. Dit zal zijn verklaring wel vinden in het feit, dat het werk bij gedeelten ontstaan en uitgewerkt is, en bij de samenvoeging niet genoeg besnoeid werd. Dit neemt niet weg, dat deze studie terecht een bekroning waardig gekeurd werd, en een belofte inhoudt: deze schrijver is de aangewezen man om ons ook de andere dichters uit de verwaarloosde Zuid-Nederlandse letterkunde van de zeventiende eeuw beter te leren kennen. C.d.V. |
|