De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Bredero en de Engelse toneelspelers.Ongeveer een halve eeuw (van 1590 tot 1645) is ons land, om in de geest der mannen van de Eglentier te spreken, onveilig gemaakt door rondreizende Engelse akteurs. Zij voldeden aan de in die dagen steeds sterker wordende behoefte aan vrolikheid, gevolg van de toenemende welvaart en het krachtig opbloeiende leven in de vrije gewesten aan de Noordzee. De Kamers van Rhetorijcke deden hun best aan dit verlangen tegemoet te komen, maar dikwels met schamel resultaat. De Amsterdamse Kamer ‘In Liefd Bloeyende’ had haar schouwburg maar al te vaak slechts half gevuld, en in haar eigen boezem hadden zij, die het ernstig meenden met de kunst, de handen vol met rumoerige elementen onder de jongere leden. Zo is het te begrijpen, dat de komst van een Engelse troep te Amsterdam voor het ‘klootjesvolk’, zoals Bredero met kwalik verholen spijt degenen noemde die op luchtiger kost gesteld waren dan zijn Kamer hun bood, een blijde gebeurtenis was. Van de graaf van Leicester mocht men hier te lande niet al te goede herinneringen bewaard hebben, deze erfenis, het geregelde bezoek dat de Engelse komedianten hier brachten, vond veel waardering. De ergernis van Bredero en de zijnen is verklaarbaar, met recht bewust als zij waren van het voortreflik werk, dat zij in de dagen van het Bestand, in het bizonder in de jaren 1613 tot 1617, tot stand brachten. En toch - het enkele verschijnen van John Green met zijn troep was voldoende om de zaal van de Amsterdamse kunstbroeders te doen leeglopen. Wat brachten die Engelsen dan wel? Vrolikheid in de eerste plaats, uitgelaten vrolikheid. Ieder die een avond van de ‘Follies’ heeft bijgewoond, weet hoe onweerstaanbaar de vrolikheid was, die van de spelers uitging. En wij zijn zeker niet ver van de waarheid, als wij vermoeden dat die reizende Engelse komedianten in vele opzichten de voorlopers waren van deze ‘Follies’, die in de donkere oorlogsjaren hier wat vrolikheid brachten; immers zij namen naar het vasteland, naar Duitsland en de Republiek, een repertoire mede, dat voornamelik uit zang- en dansspelen (z.g. ‘jigs’) en kluchten bestond. | |
[pagina 256]
| |
De veronderstelling is gewettigd, dat zij hun vrolikheid dikwels kruidden met de nodige spotternijen ten koste van het Hollands publiek. Prof. Huizinga heeft in zijn belangwekkende Gids-artiekelen Engelschen en Nederlanders in Shakespeare's tijdGa naar voetnoot1) gewezen op de rol die Nederlanders steeds vervullen op het Engels toneel van die tijd; met hun komies brabbeltaaltje wekten zij de lachlust op. De vreemde akteurs, die natuurlik van die rol op de hoogte waren en waarschijnlik zelf meer dan eens als zo 'n krompratende Hollander waren opgetreden, zullen het Hollands publiek hebben doen lachen (maar niet minder elkaar hebben vermaakt) met het malle mengelmoes van Engels, gebroken Hollands en Platduits (dit laatste leerden zij op hun reizen door DuitslandGa naar voetnoot2)). Deze veronderstelling, die reeds op zichzelf aannemelik is, berust voornamelik op de toespraak, waarin Bredero in 1615 tegenover het publiek zijn ergernis luchtte over de konkurrentie, die de ‘ongewenste vreemdelingen’ de Amsterdamse schouwburg aandeden. Hij scheldt ze uit voor ‘vreemde lantloopers’ en ‘diefachtich volk’ en noemt wat zij vertonen ‘belachelijke sotticheden en veel dozijn-werck van ongevoechelijke brabbelwoordenGa naar voetnoot3).’ Op deze toespraak is meermalen gewezen, o.a. door Te Winkel, Ontwikkelingsgang I bl. 451. Dezelfde noemt de tweede plaats, waar Bredero de Engelse toneelspelers à faire neemt, n.l. waar hij in Moortje Reynier dezen laat prijzen tegenover de eigen spelers. Reynier ergert zich bij de ‘Rederijkers’ over het voortdurend berispen van de mensen en over de stijfheid waarmede zij ‘haar les opzeggen.’ De Engelse, ‘die hoort men singhen en so lustich dansen, dat sy suysebollen en draeyen als een tol.’ Men voelt Bredero's ironie; zijn ernst spreekt door Eelhart, die het juist roemt in de rederijkers, dat zij het publiek zedelik opvoeden. Maar naar mijn weten heeft nog niemand opgemerkt, dat Bredero nog op een derde plaats de Engelse akteurs een lik uit | |
[pagina 257]
| |
de pan geeft. Naar mijn opvatting altans, moet Sp. Brab. vs. 187 zo uitgelegd worden. Robbeknol zegt tot Jerolimo: Ja 't is een moye mengelmoes, ghy meuchter wel van spreken,
Ghy luy hebt de Fransche, de Spanjers en d'Italianen vrij wat of ekeken,
De Brabanders slachten d'Engelse of de spreeuwen, zy kennen van eleks wat.
In zijn uitgave in de Bibliotheek van Ned. Letterkunde tekent Terwey bij d'Engelsche aan: ‘wier taal ook een mengelmoes is van Germaans en RomaansGa naar voetnoot1).’ Deze verklaring dunkt mij te geleerd, voor de schrijver, maar zeker voor de spreker. Het is waar, veel philologiese scholing is niet nodig, om het gemengd Germaans-Romaans karakter van de Engelse taal te ontdekken. Maar voor die tijd, en bij een eenvoudig man als Bredero (die zelf, zij het te bescheiden, heeft gezegd, dat hem ‘maer een weynich kints-school-frans in 't hoofd rammelde’) ware dit inzicht in het karakter der Engelse taal wel verrassend. In ieder geval past de opmerking in Robbeknols mond allerminst. En als men daartegen wil aanvoeren dat de oude dichters in dit opzicht niet zo nauw zagen, vraag ik toch, dat men de plaatsen aanwijze waar Bredero zijn personen dingen laat zeggen, die niet in overeenstemming zijn met hun stand of kennis. Zou een Amsterdamse bedeljongen bij het horen van zuiver Engels getroffen worden door het voorkomen van woorden van Franse naast die van Germaanse afkomst? En - zou het toenmalig schouwburg-publiek een dergelijke opmerking zonder meer begrepen hebben? Ook de tweede helft van het vers, of de spreeuwen, sy kennen van elcks wat past minder goed bij de opvatting van Terwey. De spreeuwen vangen hier en daar, van dezen en genen, een paar woorden op, ‘zij kennen van elke taal wat.’ In verband hiermede moet de eerste helft betekenen, dat ook de Engelsen | |
[pagina 258]
| |
van verschillende talen een paar woorden kennen en dat zij die woorden door elkaar gebruiken (een moye mengelmoes). Indien wij het vers zó opvatten, is het duidelik dat dit een nieuwe uiting van ergernis over zijn drukbeklante Engelse konkurrenten is. Met d'Engelsche in Sp. Brab. 187 bedoelt hij m.i. speciaal de Engelse toneelspelers. Duideliker behoefde hij tegenover zijn publiek, dat Bredero's ontstemdheid ter zake kende, niet te zijn. Het is zelfs niet onmogelik, dat ‘d'Engelsche’ de toen gebruikelike benaming was van de Engelse troep, zoals wij wel zeggen ‘de Italianen’ voor de Italiaanse operaGa naar voetnoot1). W. van den Ent. |
|