De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Vers-studie in van Ginneken's publicaties.Men kan de ijver bewonderen, maar moet de overmoed betreuren, waarmee leermeester en leerlingen dit geschrift hebben samengesteld. Ik kan niet over elk onderdeel ervan oordeelen, maar enkele opmerkingen mogen volstaan om mijn uitspraak te rechtvaardigen. Daar is allereerst een uitvoerig opstel, getiteld: Het Ritme van De Vrouw in het Woud. Wie, dit werk van mevr. Roland Holst lezende, zijn aandacht richt op de vers-beweging, zal onmiddelijk merken dat die in tweeërlei tempo voorkomt. Het eene is het rustig gaande, waarin de sylben-telling voelbaar blijft; het andere het springende, waarin van sylben-telling wordt afgezien en de beweging uitsluitend op de accenten berust. Het eerste ontmoet men, enkele uitzonderingen daargelaten, in een vers van tien en elf lettergrepen; het tweede doorgaans alleen in een korter vers. Dit is niet een toevallig onderscheid: het heele werk, beurtelings bespiegelend en lyrisch, berust erop. De schrijfster van het bedoelde opstel, mej. Mia van der Kallen, heeft dit niet ingezien. Zij onderscheidt de tempo's niet naar hun voor de hand liggende, technisch aanwijsbare, en dus inderdaad objectieve, kenmerken van sylben-telling en accentueering, maar naar haar, noodzakelijk subjectieve, gevoelsindruk. Zoo komt zij ertoe sommige strofen die volgens hun techniek klaarblijkelijk bij het springende of, zooals zij zegt, stootende type van de korte verzen behooren, daarbij niet onder te brengen, en nog op andere plaatsen verschillen te voelen, waar de techniek haar had kunnen leeren dat die verschillen niet wezenlijk waren of als uitzonderingen behooren te worden opgevat. Het gevolg is dat zij niet alleen verzen in de eéne groep onderbrengt, die bij de andere thuisbehooren, maar ook, inplaats van twee verstypen er drie onderscheidt, daar zij niet opmerkte dat het derde, volgens objectieve kenmerken, met het tweede samenvalt. Op blz. 10-11 betoogt mej. van der Kallen dat de verzen van Henriette Roland Holst ametrisch zijn. Dit is juist; maar onmiddelijk daarop begaat zij haar grootste fout door het maken van een onjuiste gevolgtrekking. Zij zegt namelijk: daar wij dus, tot het bestudeeren van haar verzen, het gewone uitgangspunt, | |
[pagina 251]
| |
d.w.z. het metrum, missen, ‘beginnen wij met eenvoudig luisteren, en allereerst een verdeeling te maken naar de totaalindruk’. Volkomen onlogisch! In welke bestudeering van verzen ook, indien ze tenminste waarde zal hebben voor een gemeenschappelijk onderzoek, zal op geen voorwaarde mogen worden afgezien van het zoeken naar een objectief kriterium. Indien de maat dit niet wezen kan, dan gaan wij niet verder zonder scherp te hebben toegezien of er geen ander is. En in dit geval is er een ander. Mej. van der Kallen schrijft op blz. 21: ‘Eigenaardig is zeker, dat gewoonlijk het aantal silben, niettegenstaande er een top meer of minder is, gewoonlijk constant blijft’. Laten wij eerst het woord gewoonlijk, hoewel het twee keer in de zin voorkomt, uitwerpen. Het is een vergissing. Het constant blijven, niet als toeval of ter afwisseling, maar als regel, kenmerkt enkel de verzen van tien en elf lettergrepen. Had de schrijfster dit opgemerkt, dan zou zij stellig niet haar eerste voorbeeld voor dit kenmerk gezocht hebben bij de korte verzen, die van het springende type, waar de gelijke regellengten enkel bij wijze van uitzondering voorkomen en allerminst het karakter van het vers-type uitdrukken. Zij zou dan integendeel het objectieve kriterium voor de bestudeering van haar tekst (het eenig bestaande kriterium bij afwezigheid van het metrum) gevonden hebben: sylbentelling in de verzen van tien en elf lettergrepen. De juiste verdeeling: naast deze soort verzen die van de meerendeels kortere, alleen aan het accent onderworpene, zou uit die vondst onmiddelijk zijn gevolgd. Evenals de schrijfster, bij haar zoeken naar een kenmerk tot onderscheiding van de verstypen, van het speuren naar een onpersoonlijk kenmerk is afgedwaald naar een persoonlijke gevoelsindruk, heeft zij ook bij het vaststellen van de accenten, van wat zij noemt de intensiteitstoppen in de verzen, een, mijns inziens zeer toevallige en persoonlijke lezing van die verzen voor een algemeen-geldige en gezaghebbende aangezien. Hoe moeten verzen worden gelezen? Welke lezing is gerechtigd als tekst te dienen voor een gemeenschappelijke en bindende bespreking? Dit zijn ongetwijfeld moeilijke vragen. Gramofonische opname van de door een dichter zelf, van zijn eigen werk, gehouden lezing, zou misschien een uitkomst zijn. Lezing en vergelijking door een groot aantal goede lezers zou misschien een tekst opleveren die voldoende betrouwbaar was. Maar zeker kunnen we weinig meer | |
[pagina 252]
| |
dan een persoonlijke opvatting zien in de noteering van klemtonen die mej. van der Kallen ons voorlegt en die klaarblijkelijk in hoofdzaak berust op de voordracht van één, hoe ook door enkele anderen beinvloed lezer, die door haar A wordt genoemd. Dertig lezers inplaats van drie zou misschien niet teveel zijn geweest. Hoe dit zij, één enkele proef door mij genomen, de lezing namelijk van de aangehaalde verzen door ééne goed lezende bewonderaarster van mevr. Roland Holst's gedichten, gaf al dadelijk een andere uitkomst dan de door mej. van der Kallen verkregene. Haar stelling dat de intensiteit van de verstoppen in die verzen meestal toeneemt van het begin naar het einde, werd door deze lezeres niet bevestigd, maar weersproken. De vraag kwam zelfs op of die conclusie niet eenvoudig het gevolg kon zijn van de vaak voorkomende gewoonte, bij het lezen van rijmende verzen het sterkste accent te leggen op het rijm. Ik heb tot hiertoe alleen de studie van mej. van der Kallen besproken. Er zou meer van te zeggen zijn. Maar liever maak ik ook een opmerking over een volgende bijdrage: een tekst met noten en caesuren van Kloos' Okeanos. Ik laat daar of de tijdsduur van gesproken silben met die van gezongene overeengebracht, en beide door het teekenschrift van de muziek kunnen worden uitgedrukt. Kossmann's verklaring, uitgaande van het inderdaad gezongene Hik Spik Spouw, heeft mij evenmin overtuigd als indertijd Saran's theorie omtrent de verbinding van de ‘orchestische’ en de ‘sprachliche’ rhythmus. Maar het feit is, dat wanneer ik Kloos' Okeanos in deze tekst tracht te lezen, ik mij niet voel op het veilig terrein van de gemeenschappelijke verstandhouding. Ik ontdek slag op slag willekeur, om niet te zeggen misverstand. ‘Deze tekst’ - lees ik in een aanteekening - ‘werd op analoge wijze als hierboven door Mej. van Kallen geschetst is, door Mej. Nelly van den Biggelaar vastgelegd’. Ik geloof het gaarne; maar wij zagen hoe moeilijk het is een zoo vastgelegde tekst meer te doen zijn dan de uitdrukking van een subjectieve opvatting. Dit subjectieve komt tot uiting in het langer of korter aanhouden van de silben; maar ook, en in dit geval zeer bizonder, in het leggen van de rusten. De schrijfster, en zonder twijfel ook haar voorgangster die de tekst vaststelde, heeft E. Zitelmann's ‘Der Rhythmus des fünffüssigen Jambus’ gelezen. ‘E. Zitelmann’ - zegt ze - ‘vond voor zijn Duitsch materiaal, dat jambische vijfvoeters gewoonlijk bestonden uit dipodieën, die gescheiden waren door caesuren’. | |
[pagina 253]
| |
Dientengevolge staat het voor haar vast dat de vijfvoetige jambe een vers is dat een caesuur bezit. Eén caesuur, neen twee caesuren, een hoofd- en een bij-caesuur, vindt men zorgvuldig in ieder vers van de tekst, door dubbele en enkele streepjes bijgeteekend. Ik sprak zooeven van misverstand: vers 35 in het gedicht van Kloos is een halve regel, en wel een slothelft. In deze tekst is het vers als heele regel met vier lang aangehouden silben en met volledige uitrusting van twee caesuren vermeld! Welnu, dit heele caesuren-spel, en daarmee het heele daarop gebouwde getimmorte van indeeling en verstelseling berust op verkeerd begrip en onjuiste naamgeving. In de eerste plaats: er is alle reden - en dit is, meen ik, al meer opgemerkt - om caesuren te onderscheiden van rusten. De caesuur is een insnijding, die van het schematische vers onafscheidelijk is. De alexandrijn heeft een caesuur, onverschillig of men op de plaats van de caesuur een rust legt. In het werkelijke vers wordt die caesuur geëerbiedigd, doordat men er geen silbenverbinding overheen plaatst. Vóór de caesuur eindigt, nà de caesuur begint een woord. Maar de vijfvoet heeft geen caesuur. Hij heeft enkel rusten en die kunnen gelegd worden na iedere lettergreep. Zitelmann kon in het klassieke Duitsche vers die rusten vrij regelmatig geplaatst vinden. Daardoor kwam hij er toe, rusten, die hij caesuren noemde, als noodzakelijke kenmerken van dat vers te beschouwen en het naar de plaats van die ‘caesuren’ in ‘categorieën’ in te deelen. Dit neemt niet weg dat ze als zoodanig onbruikbaar zijn. Zij behooren niet bij het schema. Zij zijn geen insnijdingen die aan de bouw van 't vers verbonden en van rusten onderscheiden zijn. Ze zijn zelf rusten, kunnen overal en nergens zijn, en leveren geen 't minste kriterium op voor een indeeling. Minder dan ergens doen ze dat in onze vijfvoet van na '80, een vers dat uitmunt door onverwachte pauzeeringen zoowel als door 't uitblijven van een rust. Op 't voorbeeld van Zitelmann evenwel, heeft de schrijfster van dit opstel een uitvoerige studie besteed aan het verdeelen en onderverdeelen van de Okeanos-verzen volgens een fictief beginselGa naar voetnoot1). | |
[pagina 254]
| |
Het is niet mijn bedoeling, op deze wijs voortgaande, ook de verdere bijdragen in de omvangrijke bundel te bespreken. Ik zei genoeg om duidelijk te maken dat de uitspraak van mijn aanhef reden heeft. In het algemeen kan men zeggen dat te spoedig aan persoonlijke lezingen de rang van algemeen-geldige teksten wordt toebedeeld, - dat kennis van de techniek ontbreekt, die in staat zou stellen de vaste elementen te onderkennen van de toevallige, - dat tusschen de verschillende elementen niet scherp genoeg onderscheiden wordt, - dat, in één woord, deze studie van het vers meer aan dilettantisme denken doet dan aan het begin van een gezaghebbende scholing. Het is een geringe fout, maar toch niet zonder kenmerkende beteekenis dat, klaarblijkelijk, de dichteres Henriette Roland Holst en de dichter A. Roland Holst met elkaar verward worden. Dat een gedicht van de laatste wezenlijk van het werk van de eerste verschilt, is in een ongelukkig oogenblik voorbijgezien. Bij de noteering van kwantiteitsverschijnselen in verzen na '80 wordt van een verzekerdheid omtrent de juistheid van eigen lezing blijk gegeven, die op zijn minst genomen, onvoorzichtig is. IJver, maar tevens overmoed.
Noordwijk aan Zee, 22 Juni '26. Albert Verwey. |
|