De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Boekbeoordelingen.J. Prinsen J. Lzn., De roman in de 18e eeuw in West-Europa. - (Wolters, Groningen-den Haag. 1925. - 540 blz. geb. ƒ 15,-).Om maar met de deur in huis te vallen: het was met een gevoel van wrevel en teleurstelling, dat ik dit lijvige boek uit handen legde. Wrevel over de stijl, teleurstelling over de inhoud. De stijl is weinig verzorgd, slap, laag-bij-de-grond en gekunsteld. Dit is een ernstig verwijt en dus rust op mij de plicht van bewijzen. De stijl is weinig verzorgd: wat kan men anders zeggen van .zinnen als deze? ‘In Frankrijk begint dat wantrouwen tegen de Ouden al in 1687, als Perrault in de Académie de authenticiteit van Homerus bestrijdt, Homerus en Pindarus naar beneden haalde en betoogde, dat de modernen minstens even veel te beteekenen hadden als de Ouden, maar tot die modernen behoorden ook de Fransche classicisten zefl Perrault gaat door in die richting ....’ (p. 29; zie deze heele alinea). De stijl is slap, getuige de talrijke overbodige pleonasmen en de overlading: ‘zuivere, klare zielsanalyse’ (p. 56); ‘knap, geniaal werk’ (p. 124); ‘er zit in het Engelsche volk een natuurlijke oerkracht’ (p. 134); ‘wij Hollanders zouden minstens precies even veel recht hebben’ (p. 141); ‘(dan) komt de algemeene omkeer, de volledige volte-face’ (p. 161); ‘leege, vage bombast’ (p. 179); hij gaf een schitterende uitbeelding van een idyllische, zuiver sensueele liefde, de idealiseering van een puur zinnelijke passie (p. 252); ‘De Romantiek is de revolutie, die zich heftig verzet tegen, met woeste gebaren aanvalt op al het futiele, duffe, leugenachtige in politiek, zeden, godsdienst, wetenschap, kunst, heel het maatschappelijk leven, maar ook, zoo noodig, het goede en eerlijke ontkent en veroordeelt, als er slechts kans is op de glorie eener paradoxale oorspronkelijkheid. Zij is passie en exaltatie, mateloosheid in denken, voelen en betoogen, de noodzakelijke wanorde, waaruit vastheid en orde moeten geboren worden’ (p. 155). | |
[pagina 43]
| |
Dat de stijl laag-bij-de-grond is, blijkt uit tal van voorbeelden: ‘Young was, evenmin als onze Feith, in het gewone leven zoo'n sombere, diep ongelukkige huilebalk’ (p. 49); ‘het weeë gekwijl dezeroer-menschen’ (p. 69); ‘die goede sukkel van een Van Lelyveld’ (p. 147); in een roman van Prévost ‘is daar een heer, die zijn lief verloren heeft en van droefheid een jaar lang in een kamer met zwart behangen en verlicht door kaarsen zit te koekeloeren bij het portret en de kleeren'der geliefde’ (p. 248); van Richardson heet het: ‘dit drukkertje werd op zijn ouden dag een uiterst sensueel kereltje’ (p. 295); elders wordt hij vergeleken bij ‘een ritsige katechiseermeester’ (p. 311); ‘Lessing is toch maar de eerste grootmeester der West-Europeesche kritiek’ (p. 105); ‘als van Effen zijn sujetten laat klagen van hun minneleed, wat een slappe, lamlendige, dooie dienders komen er dan op de proppen’ (p. 58). Men kan hier nog bijrekenen de wijze waarop de inhoud vooral van de sentimentele romans wordt weergegeven. Al de genoemde gebreken samen, benevens een hoge mate van gekunsteldheid, openbaren zich bij het misbruik van vreemde woorden. Ik bedoel bier nog niet eens uitdrukkingen als adapteeren, visie, charme, ingenu gecoquetteer, realiteit en passie, welke beide laatste de schrijver hartstochtelik bemint. Maar ik denk aan nederlands als het volgende, waarbij ik de vindplaats maar niet vermeld, omdat bijna elke bladzijde nieuwe voorbeelden verschaft: ‘revolt tegen alles, de revolte tegen de maatschappij, die revolte is een latere fase; Betje Wolff weet de pantheïstische Anklänge handig weg te werken; Voltaire was in het klare Engelsche betogen ingevoerd; als de Rausch en waan al te zeer boven alles uitgieren; een taal zoo helder als glas, sprudelnd van fijnen geest; het Christendom der Entsagung; Goethe in zijn antikisirende periode; Swifts leven is een verfehltes leven.’ Ook uit het frans worden woorden zomaar overgenomen, zonder dat de stijl het eist: ‘het oude epos, de schitterende phare, waartegen, zoovele gevleugelde zangers zich te pletter hebben gevlogen; de geest der oudheid heeft door heel het leven van Goethe gefermenteerd; Gil Blas komt eerst bij een chanoine; hij moet zich in het geheim débaucheeren; Lovelaces zucht naar débauche; ze roept de omstanders te hulp, maar niemand bougeert; hij wordt door alle vrouwen gedorloteerd; goed proza en allerpetillantste poëzie; Prévost is de groote révélateur der Engelsche cultuur; zijn opvoeding is à peu près die, welke Emile krijgen zal; Morillot ziet cynisme, luxure, egoïsme; Manon is in haar venale ontrouw (wat dat wel zijn mag?) geteekend; wezens in den meest abjecten toestand.’ Ook het engels levert woorden met huid en haar: ‘Mr. Spectator heeft zijn geest verrijkt met wetenschap, wit en humour van andere landen en tijden; in de Tatler komt | |
[pagina 44]
| |
nog veel social scandal, city gossip en buitenlandsch nieuws voor; Gulliver laat al de vorsten en derzelver ancestors de revue passeeren; als Clarissa, een maal undone, bij de familie Smith haar dood afwacht.’ Toen de corrector dit alles en nog veel meer gelezen had, raakte hij zijn onderscheidingsvermogen kwijt. Geheel in de war kwam hij door de volgende zinnen: ‘Naarmate men sterker voelde de macht van den geest, werden de zielen te sterker gehanteerd door het eeuwige raadsel van dood en eeuwigheid’ (p. 47); ‘Winckelmann wordt huisleeraar bij een ritmeester, in wiens ontwikkelde en humane omgeving hij een tijd doorbrengt’ (p. 98). Welke taal was dat? en daardoor geschiedde het, dat hij ‘Faust heeft zich afgetobd’ veranderde in ‘afgetobt’, en dat hij meende dat een maangedicht van Miller moest heeten: ‘An der Mond’, want er zou wel iets van kussen in voorkomen, dacht hij. Of hij gemeend heeft, dat ‘ongewisse plaatsen’ (p. 174) het tegengestelde zijn van ‘zekere plaatsen’, is me niet bekend; ook niet, of hij in een woordenboek heeft gezocht naar ‘heilige rythen’ (p. 142). Laten we er geen bittere grappen over maken. Zulk Nederlands kan niet door de beuge1, om twee redenen. Ben hoogleraar in de letteren moet bedenken, dat hij een wachter is op Sions poorten; wat hij schrijft heeft een officieel stempel. Hij behoeft geen kunsfrproza te schrijven; lyriek is in een werk als het onderhavige allicht de vijand van duidelikheid. Maar het is zijn plicht, duidelik en zuiver Nederlands te geven. ‘Een woord te zijner tijd, geuit in zuivre taal, Een gouden appel is in eene zilvren schaal.’ Wat baten ons, leraren, al onze pogingen om de jeugd goed te leren schrijven, wat baat Charivarius al zijn ijver, als ons werk ongedaan gemaakt wordt door de ambtelike dragers van het gezag? Wat moet een student wel denken, als hij ziet, dat zijn professor de taal het narrekleed aantrekt? Kunst wordt door arbeid verkregen; ook een goede stijl. Vondel, Potgieter, Huet, van Looy, zij allen hebben zich zonder ophouden geoefend; moet dan de leraar niet tonen, dat ook hij zijn stijl verzorgt? ‘Laat Pluto 't haveloos kinhaar zitten, Apollo scheert zijn baard’; de heer Prinsen kent deze regels evengoed als ieder ander. Maar er is een ernstiger zijde aan de zaak. Met het oog op dit boek zou Geel zijn woorden over de duistere stijl aldus kunnen wijzigen: ‘Rekent het niet voor afgedaan, wanneer gij dezen stijl weinig verzorgd hebt genoemd. Weinig verzorgd zou hier, gelijk | |
[pagina 45]
| |
in vele gevallen, een onjuiste, gebrekkige benaming zijn, een behulp der gemakkelijkheid, waarmede het psychologisch onderzoek der taal gestuit wordt.’ Deze stijl is het symbool van het gehele boek; ook dat is weinig verzorgd, de beschouwingen gaan niet diep, de te behandelen stof is niet scherp omlijnd en verdeeld, niet diep indringend beschouwd. Voor wie is het boek eigenlik geschreven? Het is ontstaan uit colleges, bestemd voor studenten en belangstellenden, niet voor de deskundigen, zegt het Voorbericht; non coquis, sed convivis dus. Uitstekend, maar in een zo uitvoerig werk moet ook een deskundige veel kunnen leren, ook hij moet getroffen worden door nieuwe inzichten en verrassende overeenkomsten, ook voor hem moet het menig punt verhelderen. Is het voor studenten bestemd, dan moet het scherp de hoofdlijnen trekken. Qui bene distinguit bene docet; niet het aanbrengen van namen en feiten moet het doel zijn, maar het trekken van enkele vaste richtlijnen het hele boek door. Aan geen van beide eisen wordt voldaan. Na deze vele bladzijden te hebben doorgelezen, stelt de lezer nog menige vraag. Wat is romantiek? deze moeilikste aller vragen had allereerst moeten worden beantwoord. Wat is humor? Waarom verschijnt de romantiek juist in de 18e eeuw? Wat zijn de maatschappelike, economiese, politieke, individuele en algemeen menselike factoren, die samen haar veroorzaken? Men kan niet volstaan met de gesprekken tussen sentimentele gelieven ‘wee gekwijl’ te noemen en te vragen: ‘Hoe kwam in godsnaam zoo'n brave, zoete professor (Gellert) aan die opeenstapeling van minstens allerzonderlingste trouwgevallen, die polygamie, bloedschande, vergiftiging enz., alles met de eerzame bedoeling het menschdom op het pad der deugd te drijven?’ (p. 467). Zelfs is het niet voldoende als men hier en daar een waarderend woord invoegt of wijst op een nieuw element, dat een schrijver aan de roman toevoegt. De lezer moet de tijd zo voor zich zien, dat hij het klokgelui begrijpt, dat werd aangeheven, toen de smid in een dorpje bij zijn voorlezen aan het huwelik van Pamela was gekomen. Dit alles is niet gemakkelik, maar het is toch onvermijdelik. De schrijver voelde zelf dit tekort wel, want in het voorbericht schreef hij: ‘Dit boek is ontstaan uit colleges, die ik een paar jaar geleden te Amsterdam gaf. Dit verklaart zijn karakter. Het is dus niet een synthetische beschouwing, die alleen waarde hebben kan voor hen, die de behandelde stof door eigen lectuur reeds zoo goed als geheel kennen.’ Het is te begrijpen, dat een hoogleraar, als hij voor de eerste maal | |
[pagina 46]
| |
een zo omvangrijk onderwerp behandelt, veel materiaal verzamelt en dat hem eerst gaandeweg het huis voor de geest komt te staan, dat hij daaruit kan opbouwen. Maar indien hij daarna een boek in het licht zendt, dan mag, neen, moet men verlangen, dat hij het gebouw van de fondamenten tot het dak voor ons optrekt. Mocht iemand dit niet begrijpen, laat hij dan eens vergelijken Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen. Ook deze schrijver heeft, enige jaren college gegeven en bouwstoffen verzameld, maar daarna schonk hij ons een boek, waarin hij met wijsgerige zin ons de tijd en de mensen toonde. Het is mij niet mogelik, ik erken het graag, over al het in het boek behandelde tot in bizonderheden een deskundig oordeel uit te spreken; een aantal der werken zijn mij onbekend of staan me niet helder genoeg meer voor de geest. Waar ik echter een steekproef kan doen, blijkt het werk ook in de onderdelen niet vlekkeloos. Ik denk hier in de eerste plaats aan Defoe en de Robinson Crusoe. Terecht merkt de schrijver op, dat Defoe ‘heel wat meer voor de romankunst te beteekenen heeft, dan velen op grond van vage noties van den Robinson zullen vermoeden’; hij heeft zelfs zoveel te betekenen, dat er een steeds groeiende Defoe-litteratuur is ontstaan. Dit komt, omdat hij en de Robinson op het snijpunt van vier grote wegen in de literatuur liggen: de picareske roman, de reisbeschrijving, de moralisatie en de psychologiese roman. Maar wat de schrijver over hem en zijn werk meedeelt, blijft aan de oppervlakte. Wil hij een voorbeeld van diep indringende analyse, hij leze Ullrichs boekje Defoes Robinson Crusoe. Hierin wordt beknopt maar duidelik aangetoond, hoe Defoe geworden is die hij is, hoe de Robinson is ontstaan, wat dit boek bedoelt en wat het in de wereld-literatuur betekent. Prinsen zegt: ‘Het persoonlijkheidsidee van de eerste Renaissance krijgen we hier, bij den aanvang der nieuwe, in volle kracht terug. De zelfontleding, die in Petrarca opleeft, verdiept zich hier bij dezen eenling, die zich geheel tot zich zelf bepaald ziet en moet indringen in eigen zieleleven’ (p. 203); en: ‘De elementen, waaruit het sentimenteele van deze eeuw zal ontstaan, vinden we reeds in Robinson's zelfontleding, in dat voortdurend geconcentreerd zijn op zich zelf’ (p, 204). Het is wel een koene sprong, de Robinson te zien als een uiting van de renaissance en de sentimentaliteit. Bij dieper indringen in Defoe en zijn werk blijkt, dat hij zich een godsdienstig probleem heeft gesteld, dat deRobinson de eerste karakterroman is en dat hij | |
[pagina 47]
| |
zijn vorm ontleent deels aan de picaroromans, deels aan de reisbeschrijvingen (dit laatste is, behalve bij Ullrich, ook elders-te vinden). Defoe noch zijn tijdgenoten zagen in de Robinson ietsnieuws, ze beschouwden hem als een gewone avonturiersroman. Als we hiervan uitgaan, krijgen we een veel beter overzicht over de gehele Robinson-literatuur. De heer Prinsen noemt, terecht, Defoe's True Relation of the Apparition of Mrs. Veal een juweeltje van vertelkunst en realisme; maar m.i. beoordeelt hij de geest van het werk verkeerd. Volgens hem is Defoe een volkomen modern man, die niet aan geestverschijningen gelooft, maar zijn tijdgenoten met een strak gezicht ‘besjoechelt’ en uit hun geloof geld weet te slaan. Toevallig is die True Relation gemakkelik voor ons bereikbaar, doordat ik er in Eigen Haard van 20 Maart 1920 (46e jrg.) een vertaling van heb gegeven; men kan zich daardoor overtuigen, dat er geen felle satire en ‘besjoechelarij’ achter zit, vooral als men weet, dat Defoe wel degelik aan geesten geloofde en een ware gebeurtenis te boek stolde. Hoewel de titel luidt: ‘De roman in West-Europa’, is het de bedoeling de letterkunde van de drie grote cultuurlanden te behandelen; dat er over Spanje of Denemarken zo goed als niets wordt gezegd, is te billiken. Wat moet het boek over ons land geven? Het geheel weglaten, is in beginsel best te verdedigen. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en daarom wijst de schrijver, en terecht, telkens op de roman in ons land. Tegen het einde geeft hij nog een hoofdstuk: ‘De invloed der Engelsche en Fransche romankunst in Duitschland en Holland.’ Ook dit hoofdstuk bewijst vluchtigheid van werken. In ons land gaapte 20 jaar geleden een kloof in onze kennis van de roman der 18e eeuw; tussen de Vermakelijke Avanturier en de Sara Burgerhart was zo goed als niets bekend. Om die kloof gedeeltelik te dempen, schreef ik toen mijn Robinson Crusoe in Nederland, waaruit bleek, welk een grote plaats de Robinsonades innamen. Aan het slot sprak ik de verwachting uit, dat een nader onderzoek zou aantonen, dat ook Lesage, Marivaux, Swift, Richardson en vooral Fielding hier druk zijn nagevolgd en vertaald. Dit onderzoek is totdusver niet ingesteld. Het is dus van de heer Prinsen niet te vergen, dat hij pionnierswerk zou verricht hebben en over dat deel onzer letterkunde nieuw licht doen opgaan. Maar wel had hij meer kunnen maken van de Robinsonades. Tans volstaat hij met in een noot in drie regels op te sommen het aantal navolgingen | |
[pagina 48]
| |
en bewerkingen. Kennis van de vaderlandse Robinsonades verheldert het begrip van het gehele genre ten zeerste, omdat de ontwikkeling ervan in ons land vrijwel een afspiegeling is van de ontwikkeling elders. Wel echter wordt een gehele bladzijde gewijd aan het boek van Smeeks, Krinke Kesmes, dat in de laatste tijd nogal genoemd is als bron voor Defoe; dat dit hoogst onwaarschijnlik is, heb ik enige tijd geleden uiteengezetGa naar voetnoot1). Nog over een paar dingen zoute praten zijn. Tot dusver meenden we, dat de Romantiek begon omstreeks 1750 met Rousseau, al gaat de oorsprong ervan terug in de vorige eeuw. De heer Prinsen laat de Romantiek eerst beginnen tegen 1780; zie o.a. p. 163 en 473; ook p. 150: ‘Zoo wordt dan aan het einde der eeuw uit de romantiek, uit de gevoelskunst, uit het sentimenteele, uit de robuste realiteit van een Fielding en Smollett, uit den drang naar de geweldige tegenstellingen geboren de Romantiek in beperkten zin, die felle overgangsperiode, die men in het bijzonder in de letterkundige geschiedenis gewoon is met Romantiek te bestempelen. En onder het daverend gedruisch, de slappe weeë troosteloosheid en onmacht, den hemelbestormenden hybris en tergenden vloek over het leven, blijft Goethe de Olympiër, die zijn romantischen drang harmonisch weet te beheerschen met zijn Apollinische klaarheid, zijn logisch architectonisch besef, zijn diepe wereldwijsheid.’ Voorzover dit te begrijpen is, blijkt er uit, dat de heer Prinsen de sentimentaliteit niet rekent tot de Romantiek. Dit is waarschijnlik niet prakties en met juist. Als men de beginselen van de Romantiek zoekt, zal men zien, dat de sentimentaliteit een noodzakelik uitvloeisel ervan is. De Romantiek is niet zo maar een toevallig verschijnsel; ze schuilt diep in de menselike natuur, even goed als het klassicisme en het godsdienstige. Irving Babitt in zijn Rousseau and RomanticismGa naar voetnoot2) geeft in dit opzicht een voorbeeld van een synthetiese beschouwing. Hij onderscheidt drieërlei mensen: de romantiese, de klassieke en de godsdienstige mens, en trekt nu drie grote lijnen door de hele wereldliteratuur. Men kan het daarmee oneens wezen, maar moet erkennen, dat hij het inzicht ten zeerste verheldert. | |
[pagina 49]
| |
Wie nu de sentimentaliteit weer losmaakt van de romantiek, gaat de juist verworven eenheid verbrokkelen en daardoor het inzicht vertroebelen. Voor de heer Prinsen schijnt het realisme de hoogste vorm van kunst te zijn. Herhaaldelik ontmoeten we uitingen als deze: ‘een gezond, krachtig realisme’ (p. 44); ‘gezond, smakelik realisme’ (p. 180); ‘Sara Burgerhart is een boek van prachtige, nuchtere realiteit’ (p. 506). Merkwaardig is ook deze zin: ‘Na Götz wendt Goethe zich af van de Gothiek en keert terug tot de Grieken en hun rust, hun klaarheid en vernuft, hun natuur en vrijheid; maar tot het hartstochtelijke, het kleurrijke, het realisme, dat ook in de Grieken leeft naast en door de edele Einfalt en stille Grösze heen, komt hij niet’ (p. 116). Ieder is vrij in zijn voorkeur en afkeer, maar hij, die het realisme zonder meer het hoogste acht (du gleichst dem Geist den du begreifst), is een eenzijdige gids op het letterkundig pad. Realisme is slechts één van de vormen, waarin de romantiese, de klassieke en de godsdienstige mens hun denkbeelden uiten. Uit deze voorkeur is waarschijnlik ook de volgende gedachte te verklaren (p. 48): ‘Hoe heeft in Engeland vooral het Puritanisme de levensvreugd en levensmoed vergiftigd van gansch een volk; hoe houdt de vrees voor dood en eeuwigheid hen gekneld in zijn luguberen klauw.’ Wie zo schrijft, miskent één van de belangrijkste roerselen der menselike natuur en beseft niet, hoe juist het puritanisme van zó groot belang is, dat Engeland zonder dit tans niet zou zijn wat het is. Er zijn nog wel meer vragen te stellen. Waar blijft de pornografiese roman, die in Frankrijk zo'n grote plaats innam en ook in ons land wel te vinden zal zijn, zij het in verzwakte vorm? De schrijver noemt Les liaisons dangereuses, zonder er op in te gaan, hoe zo'n onbeschaamd werk juist toen moest ontstaan. Maar van dat tot de Julie, ou les Délices du vice en Justine, ou les malheurs de la vertu van de Markies de Sade is nog een ruim veld, waar heel wat vergiftige bloemen te plukken zijn. - Waar ook blijft de lijn-Winckelmann? De schrijver trekt die niet door en slaat dus ook geen brug naar Wyttenbach, die rondom 1800 in Leiden de vertegenwoordiger van de neo-humanistiese school was en wiens vrouw, Johanna Gallien, enige jaren later in 't frans een vijftal romans schreef, geheel in de neo-platoniese geest. -Waar blijft de toneelletterkunde, waarvan de schrijver ons in het Voorbericht versekerde, dat ze, ‘misschien’ aan de | |
[pagina 50]
| |
orde komen zou? Er is niet veel van te vinden. Maar hij oordeelde waarschijnlik, dat het boek nu eenmaal dik genoeg was, en daarin had hij geen ongelijk. Het spreekt vanzelf, dat er in het boek ook menige beschouwing voorkomt, die toejuiching verdient. De inhoud der-besproken werken is levendig verteld en zal menige lezer tot nadere kennismaking prikkelen. Duidelik wordt de invloed van Locke en Newton uiteengezet. Zeer goed op dreef ook is de-schrijver, als hij het sentimentele van de Werther-tijd behandelt; terecht zegt hij elders, dat niet de Werther, maar Müler de grootste invloed op Feith heeft geoefend. Zo is er meer. Maar alles tesamen schijnt toch de opzet van het boek te-weinig overwogen, te haastig, en daarom is het te betreuren, dat de schrijver, die over zoveel materiaal beschikt en deletteren een zo grote liefde toedraagt, de publicatie niet nog enige tijd heeft uitgesteld. Dat deze bespreking zo lang geworden is, komt, omdat ik meende, dit oordeel uitvoerig met redenen te moeten omkleden. Deventer. Dr. W.H. Staverman. | |
Den Spyeghel der salicheyt van Elckerlijc, uitgegeven door Dr. H.J.E. Endepols (Lyceum-herdrukken, Groningen-Den Haag, J.B. Wolters, 1925). Prijs ƒ 1,40.De levendige belangstelling die voor dit sober-treffende Middeleeuwse spel in brede kring bestaat, wettigt een uitgave die-de tekst voor velen toegankelik maakt en door een smaakvol uiterlik aantrekt. Voor het laatste heeft de uitgever goed gezorgd: een aantal zeer geslaagde afbeeldingen naar de openlucht-uitvoering te Valkenburg en een facsimile van het titelblad der eerste uitgave, versieren de welverzorgde druk. Goed geslaagd, is ook de inleiding van Dr. Endepols (blz. III-XXIII) waarin, na een juiste karakteristiek van dit spel, de ‘literaire lotgevallen’ worden nagegaan: de omwerking tot de Homulus van Ischyrius, de Hecastus van Macropedius, Der Sünden loin ist der Toid van Jaspar von Gennep, dat weer in tweeërlei Nederlandse bewerkingen, in Katholieke en in Protestantse geest, naar Nederland terugkeerde. Dat ook de wijze van opvoering de aandacht van Endepols trok, is begrijpelik: boven de tekst geeft hij de Latijnse | |
[pagina 51]
| |
toneelaanwijzingen van Ischyrius. Een bibliografie besluit deze leerzame inleiding. De tekstverzorging was bij Dr. Endepols ook in goede handen. Zorgvuldig vergeleek hij de beste oude uitgaven, en noteerde de varianten. Zo leverde hij een volkomen betrouwbare tekst, die de filoloog op prijs zal stellen. Nu deze tekst evenwel op veel plaatsen blijkbaar jammerlik bedorven is, kan men de vraag stellen of voor een populaire uitgave een voorzichtig gezuiverde tekst (met vermelding van de oude overlevering) niet de voorkeur verdiend zou hebben. Waar het rijm bv. een verbetering buiten twijfel stelt, kan de uitgever verder gaan dan de vermelding van de betere lezing in de rand met de toevoeging ‘misschien te lezen’Ga naar voetnoot1). Minder lof hebben we voor de tekstverklaring. Hier heeft de uitgever te haastig of te vluchtig gewerkt: het geregeld raadplegen van het Middelnederlands Woordenboek had hem reeds voor verschillende misvattingen kunnen behoeden. In een tweede druk, die wel niet uit zal blijven, zal een degelike herziening noodzakelik zijn. Als bijdrage daartoe laat ik enige kanttekeningen volgen: vs. 39. Voor meenen = toedenken, bestemmen, ontbreekt het bewijs. Verdam (IV, 1379) verklaart (met een vraagteken!): ‘dat ik ze bemind had tot zulk een dure prijs’. vs. 97. bloot is hier een versterkend woord (geheel en al). Ook in vs. 548 is bloot niet met tonen (= blootleggen) te verbinden. Vgl. Homulus, vs. 425: ‘Och segt my bloot of my die Doctoor oock helpen can’. In rederijkerstaal is dit ‘bloot’ te vergelijken met claer (vs. 381, waar het ten onrechte met suveren verbonden wordt; vgl. 413, 434, 807 en vs. 169 int claer). vs. 196. Een aardige parallelplaats gaf onlangs Amaat Joos, uit de Vlaamse volkstaal (Versl. en Meded. K. Vl. Acad. Julie 1925: ‘Ge kunt den druk uit zijn oogen snijden’. vs. 197. helpt is niet = helpe et, maar = hielp et (Van Helten, Mnl. Spr. § 140). vs. 210. verdaecht kan moeielik de betekenis ‘verheucht’ hebben. Logeman wil, om het rijm, ‘behaecht’ lezen. vs. 216. aenschijn is te verbinden met doen = doen blijken (Mnl. Wdb.). | |
[pagina 52]
| |
vs. 225. bedachtich sijn houd ik voor een rederijkers-omschrijving van hem bedenken dat betekenen kan: een besluit nemen. vs. 256. Hier lijkt mij Van Helten's verklaring (zie ed. De Raaf), hoewel onbewezen, nog het meest waarschijnlik: de betekenis ‘uitkleden, plunderen’ past hier beter dan uiteenscheuren (De Raaf-Verdam), die in het volgende vers uitgedrukt wordt. vs. 294. sonder verlaet = zonder uitstel, dadelik, òf (van verlaet = kwijtschelding) zonder mankeren. vs. 316. schillet. De emendatie van De Raaf (stillet numere) is overbodig, als men aan scillen de betekenis toekent: onenig zijn, kijven (Mnl. Wdb.). vs. 317. ick heb een ander ghepeyst = ik heb iets anders bedacht. vs. 329. In 't Mnl. Wdb. is wi willen ons verblasen juist verklaard als: op adem komen, uitrusten (vóór de tocht). vs. 348. zoringe is niet ‘kletspraatjes’, maar: bedrog (van soren, seuren). vs. 391. mits minen scouwen is niets anders dan: door mijn schuld (reeds door De Raaf goed verklaard!) vs. 394. onbranlyc is onverklaard; onwanclijc rijmt niet op strangelic. vs. 431. Dit vers is in de gegeven lezing onverklaarbaar. vs. 472. De toevoeging ‘met 2de nv.’ is, evenals in vs. 582 en 590 bij dergelijke transitieve verba grammaties minder juist. vs. 526. termijnen = ‘versterven’ is niet te bewijzen. Het Mnl. Wdb. tracht een betekenis ‘tuchtigen’ af te leiden van een subst. termine = plaag, lijden. vs. 554. bi rade van kan ook betekenen: door toedoen van. vs. 562. bestaet = ‘beslaet’ is mij raadselachtig. M.i. hebben we hier een vorm van bestaden = plaatsen, geven, voorzien. vs. 598. te tyde is niet ‘nu’, maar: te rechter tijd. vs. 662. bestieren zal hier als ‘besturen, leiding geven’ te verklaren zijn. vs. 734. emmers is hier niet het moderne ‘immers’, maar = Mnl. emmer: in elk geval, stellig. vs. 740. Een verdachte lezing, die wellicht te verbeteren is door in plaats van dit te lezen des. vs. 772. Uit ic scoer mijn scout (een, blijkens het ontbreken van het rijm, bedorven lezing) is nooit te halen ‘ik smeer 'm’, door Endepols ontleend aan een hier niet vermelde emendatie van De Raaf. vs. 795. Hier begaat Endepols een zonderlinge vergissing, | |
[pagina 53]
| |
waarvoor het rijm (hoeft: gheloeft) hem had kunnen behoeden. Er staat: leg uw hoofd te ruste (vgl. Mnl. Wdb.: sijn hoeft, sine leden rusten). vs. 838. Endepols laat het rondeel ten onrechte bij vs. 839' beginnen en geeft dan een geheel verkeerd rijmschema. Dat is immers bij dit rondeel abaaabab, met gelijke 1ste, 4de en 7de regel. Het tweede rondeel begint dus bij vs. 846. vs. 888. wilt u van hovardiën poghen. Ten onrechte geeft Endepols aan poghen onze moderne betekenis. Hem pogen = zich begeven, dus hier: zich verwijderen van, zich verre houden van. C.G.N. de Vooys. | |
J. van Ham en Dr. S. Hofker, Een Nieuwe Nederlandsche Spraakkunst, Eerste deel (Groningen, Den Haag, J.B. Wolters, 1925). Prijs ƒ 1.50.De auteurs van dit boek sloegen de hand aan het werk omdat ze onbevredigd waren door de bestaande spraakkunsten, die te zeer ‘het oude paadje lopen’. ‘Wij hebben getracht de oude indeling los te laten, veel futiliteiten te laten schieten, en hebben stof gekozen, die ons toelaat de blik te verruimen en het inzicht te verdiepen. Daardoor zal men in deze grammatika missen, wat lang voor onmisbaar gegolden heeft, en zal men aantreffen, wat men vroeger niet in de grammatikales of in het geheel niet behandelde.’ Er waait inderdaad een frisse wind door dit boek. De hoofdstukjes over Het gebaar, De klank, Het schrift, Accent, ritme, tempo, melodie, Interpunctie, zijn goed doordacht en helder geschreven. Men voelt hierachter een levend taalonderwijs, en waardeert het talent van mededeling. Sommige gedeelten zijn veeleer beknopt opgeschreven lessen, dan een leidraad. Dit heeft ook zijn schaduwzijde: het is m.i. niet de taak van een leerboek om de leerlingen toe te spreken: het leerboek mag zich niet in de plaats stellen van de docent, maar dient zakelike uitgangspunten te bieden en tevens, na de behandeling, een beknopte samenvatting. Menige paragraaf is ook van dit standpunt bezien, goed en helder neergeschrevenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 54]
| |
Tussen de tekst van deze spraakkunst vindt men ook oefeningen. Het zou, dunkt mij, aanbeveling verdienen, deze bij een herdruk gescheiden te houden: in de eerste plaats omdat menig docent zijn eigen oefeningen, met behulp van het leesboek, wil en kan vindenGa naar voetnoot1); in de tweede plaats omdat dit boek ook gebruikers kan verwerven in kringen (b.v. van onderwijzers) die de oefeningen kunnen missen, en voor wie de drie delen mét oefeningen nu te duur worden. Met belangstelling zien we de beide volgende deeltjes, waarvan de inhoud reeds aangekondigd is, tegemoet. | |
Publicaties der afdeeling Nederlandsch van het instituut nieuwe letteren aan de Nijmeegsche Universiteit, uitgegeven door Prof. Jac. van Ginneken S.J. Eerste deel (Nijmegen, Utrecht - N.V. Dekker en Van de Vegt en J.W. van Leeuwen, 1925).Deze bundel bevat vijf uitvoerige opstellen, vier door leerlingen geschreven, één door Prof. Van Ginneken zelf, in samenwerking met een leerling. Mia van der Kallen bestudeerde Het ritme van ‘De Vrouw in het woud’. Uitgaande van de waarheid ‘dat elk gedicht zijn eigen ritme heeft’, trachtte zij de verschillende ritme-typen vast te stellen. Zij besefte het gevaar van | |
[pagina 55]
| |
subjektiviteit: ‘men is als vanzelf geneigd zich zelvenGa naar voetnoot1) te misleiden, en als weergave van 's dichters bewogenheid te beschouwen, wat eigenlik slechts onze persoonlike gevoelens zijn’. Om die fout te vermijden, zegt de schrijfster, ‘en mij zoveel mogelik waarborgen te verschaffen, het juiste ritme van Mevr. Roland Holst te hebben achterhaald, verzekerde ik mij de medewerking van’ ... Mevr. Roland Holst, zal de lezer willen invullen, maar er volgt ‘van drie proefpersonen die denzelfden rompstand hebben als Mevr. Roland Holst.’ Al zou de kontrole van de levende dichteres in verschillende opzichten een leerzame aanvulling van dit onderzoek kunnen vormen, de zeer uitvoerige, statistiese studie toont dat de ritmen van dit werk met zorg beluisterd, bestudeerd en gerangschikt zijn. Louise Veldhuis ontleedde De vijfvoetige jambe van Kloos' Okeanos door vers voor vers met begeleidend notenschrift ritmies te verdelen, en daarop haar ‘overzicht der versvormen naar categorieën en soorten’ te baseren. Jo Wils behandelt de Strophenbouw bij P.C. Boutens: na een breed opgezet technies onderzoek wordt in de konklusie ook ‘Boutens' inhoud’ aan kritiek onderworpen. Een interessant onderwerp is ook De taaltechniek van Arij Prins, waarvan J. Pollmann als ‘eerste deel’ de woordvorming naging: het archaïsme, het jambe-rythme, de samenkoppelingen, de composita, de splitsing, de decomposita en de afleidingen. Hier wordt dus een parallel geleverd van wat Van Ginneken voor de taal van Boutens ondernam. Van Ginneken zelf besluit de reeks met een opstel over Kwantiteitsverschijnselen in verzen na '80. Op dezelfde wijze als in het tweede opstel worden van een aantal verzen van verschillende dichters de ‘ritmische kwantiteitsdeiningen’ in notenschrift vastgelegd. Er wordt slechts één medewerkster genoemd, maar - zegt de schrijver - ‘voor de constateeringen ben ik alleen zelf aansprakelijk.’ Is met ‘constateering’ hier zelf-waarneming bedoeld? m.a.w. geeft Van Ginneken hier zijn voordracht van deze verzen, en wordt deze als algemeen-geldend beschouwd? | |
[pagina 56]
| |
Was het niet gewenst deze opvatting te toetsen aan die van anderen en in het biezonder van de dichters zelf? Om een enkel voorbeeld te noemen: ik ben er vrij zeker van, dat Verwey bij. De Wever (blz. 291) in de slotregel van de strofen niet een beginsilbe met de duur van een halve noot zou laten horen. Intussen, de hoofdindruk is dat gedetailleerde onderzoekingen als in deze bundel, ons op de goede weg brengen om de taaltechniek grondig te leren kennen. Van deze Publicaties maakte Van Ginneken tevens een per-soonlik orgaan, door in een slotrubriek (Van onze leestafel) een groot aantal taalkundige werken, buitenlandse en Nederlandse, die in de laatste jaren verschenen, te beoordelen of aan te kondigen. C.d.V. |
|