De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *2-3]
| |
[pagina 1]
| |
De ondergang van het pronomen Du. (Met een kaartjeGa naar voetnoot1)).Beschouwen we de dialectgeographie van de aanspreekgewoonte aan de hand van het kaartje, dat ongeveer gelijktijdig met dit opstel in Teuthonista II verschijntGa naar voetnoot2) dan blijkt daaruit, dat - afgezien van het Friesche gebied - doe ten onzent alleen nog leeft in Groningen, Oostelijk Drente, Twente, Groenloo en de gemeente Winterswijk. In Rijnland is volgens mijn waarnemingen het geregeld gebruik van het pronomen du nog onbekend in Anholt en Isselburg. Verder valt de grens tusschen het gebied mèt en dat zònder du te construeeren uit de combinatie der opgaven van Neuse en Hanenberg in Deutsche Dialelctgeographie VIII, blz. 149 en 250; de Oostelijkste (resp. Zuidelijkste) plaatsen waar du, is uitgestorven zijn Heldersloh, Wiltenhorst, Töwen, Bellinghoven, Haffen en links van den Rijn (aanmerkelijk Zuidelijker): Büderich, Gest, Ginderich, Perrich, Birten, Winnental, Sonsbeck, Achterhuck, Winnekendonk, Kevelaer, Wemb. Voor Nederlandsch-Limburg en Brabant moeten we aannemen, dat het gebied zònder doe - wanneer men de omstreken van Venloo met de dich-vorm er ook nog buiten laat vallen - | |
[pagina 2]
| |
wordt afgebakend door de mich / mŭj-lijnGa naar voetnoot1)), welke lijn men getrokken vindt op het kaartje bij Schrijnen, De isoglossen van Ramisch in Nederland, blz. 36. Het verder beloop der grens in Belgisch-Limburg vindt men in groote trekken weergegeven door Erings in ZfdMaa. 1919, blz. 117: tusschen Tongeren en Maastricht door, dan om Maeseijck, Leuth en Bree heen.Ga naar voetnoot2) Aldus hebben we het geheele gebied, waar het geregeld gebruik van du (doe) onbekend is - wat Frings dus ‘Einheitsnumerus’ noemt - afgebakend tegenover dat met dubbele aanspraak (Doppelnumerus) In ZfdMaa. 1919. blz. 115 veronderstelt Frings, dat het gebied met de (Nederlandsche) enkele uitspraak - dus alleen gi - zich vroeger veel verder naar het Zuiden heeft uitgestrekt dan tegenwoordig, maar dat de Ripuarische dubbele aanspraak (doe-èn gi) het oude gebied ten deele weer terug veroverd heeft, m.a.w. de nivelleering tot één aanspreekvorm zou uit de Nederlanden geïmporteerd zijn en zou dan een tijdlang aan den Nederrijn nog tot Zuidelijk van de Ürdinger linie hebben geheerscht, om naderhand ‘als der einheitsnumerus den reiz der mode-erscheinung verloren hatte’ weer in zwang te komen.Ga naar voetnoot3) Frings beroept zich daarbij op de bekende mededeeling van te Winkel, Grundriβ I 2, blz. 855, waar echter terecht voor Noord-Nederland de nadruk wordt gelegd op de late consolideering dezer nieuwigheid. Immers, wel had men ‘im 13. Jahrh. (in het Zuiden toch dunkt me) angefangen die Franzosen nachzuahmen, indem man die 2. P. Plur. als Höflichkeitsform gebrauchte, anstatt der 2. P. Sing.’ maar ‘dadurch wurde endlich im 16. Jahrh., vorzüglich unter dem Einflusz Datheens, die 2. P. Sing. gänzlich verdrängt.’ Te W. vestigt er de aandacht op, dat Vondel, Marnix en Spiegel in zijn Twespraack het gebruik van den du-vorm nog kennen. Terecht heeft men de woorden die Marnix in de voorrede van Het Boeck der Psalmen aan het gebruik van du en ghij wijdt, | |
[pagina 3]
| |
altijd zwaar laten wegen, wanneer men op de geschiedenis van den ondergang van du eenig licht wou laten vallen. Maar ten onrechte doet men het wel eens voorkomen of M. met het ‘invoeren’ van du een soort van revolutionnaire daad heeft verricht, die bijkans te vergelijken zou zijn met een soortgelijk ‘ingrijpen’ in de taalontwikkeling als in den nieuweren tijd bij enkele Vlamingen valt te constateeren. Ik geef toe, dat Marnix' woorden daartoe wel eenige aanleiding geven, immers hij zegt dat. hij ten opzichte van dit gebruik van du ‘een weynich [heeft] afgetreden van de wijze van spreken / die nu heden ten daghe meest gebruyckelijck is in dese Nederlanden’, maar ik geloof dat men deze woorden in de eerste plaats moet laten slaan op de taal der beschaafde Zuid-Nederlandsche stedelingen. In de Zuid-Nederlandsche dialecten leefde du blijkbaar nog wel, immers Marnix: zegt dat hij ‘het onderscheydt tusschen de wijse van spreken diemen tot eenen persoon alleen gebruyct ende tusschen de ghene diemen gebruyckt tot velen’ wil ‘houden.’ En wat het Noorden betreft, Marnix verzekert ons dat du, en dy ‘nochtans oock nu in vele Provincien van herwaerts-over / als in GelderlandtGa naar voetnoot1) / Vrieslandt / OverijselGa naar voetnoot1) / ende lancx der Oostersche Zee henen tot aen Dantzick toe / Ja oock selve noch in vele plaetsen van Hollandt ende ZeelandtGa naar voetnoot1) gebruyckelijck sijn.’ Revolutionnair was Marnix dus in zooverre dat hij zich niet aan de aristocratische traditie der Zuid-Nederlandsche steden gebonden achtte, maar zich ook hier ‘gevougd heeft-naar de wijse van spreken, die onder den gemeenen man in swang gaat.’Ga naar voetnoot2) Dat werd hem door zijn tijdgenooten kwalijk genomen; men mag aannemen dat de Hubert namens velen sprak, wanneer hij Marnix daarover critiseerde en wat meer ‘deftige soetvloiendheyd, ende soetvloeiende deftigheijd’ verlangde. Voor de Hubert bestonden er geen dialecten en het staat dus voor hem vast, dat du ‘om de hardigheyd des gevolgs uyt de Nederduijtze tale t'eenemaal uijtgeroeid’ is - een schromelijke overdrijving, zelfs wanneer we de mededeeling zouden laten slaan op het huidige Nederlandsche taalgebied. Volgens te Winkel, Ontwikkelingsgang III2, blz. 377 was de Hubert advocaat te Zierikzee en geeft hij in zijn voorrede het bewijs ‘van de zorg | |
[pagina 4]
| |
door hem besteed aan het schrijven van keurig Nederlandsch’; men kan er aan toevoegen: en van een onbegrensd dédain (in die dagen trouwens heel gewoon) voor de autochthone tongvallen. In Zeeland zou du ‘uijtgeroeid’ zijn? En waar haalt Cats het dan vandaan? Men vgl. ook Marnix' verzekering van het tegendeel. M.i. zullen we dan ook inderdaad moeten aannemen dat het pronomen du in de Noordelijke Nederlanden pas in den loop der 16e eeuw in onbruik begon te raken. Het uitstervingsproces werd vooral in het laatste kwart dier eeuw versneld door de nog steeds toenemende Zuidelijke invloeden, vooral door de vestiging van het groote aantal Zuid-Nederlandsche vluchtelingen. Evenals bij zoovele andere taalkundige ontwikkelingsprocessen van dezen tijd heb ik de overtuiging, dat ook hier de invloed der kerkelijke gebeurtenissen zeer groot geweest is (vgl. ook de bovenvermelde opmerking van te Winkel over Datheen). In het begin der 17e eeuw zien we hoe zich langzamerhand een sterk Zuid-Nederlandsch beïnvloed, nieuw-Noord-Nederlandsch, meer in 't bijzonder Hollandsch, Beschaafd begint te consolideeren. Dat het pronomen du daar toen niet meer toe behoorde, staat wel vast, maar evenzoo zeker is het, dat het in het toen ook nog bestaande ‘oude’ Hollandsch nog aanwezig was. Men vgl. van Heiten, Vondel's Taal, blz. VI en blz. 117, verder G.A. Nauta, Taalkundige aanteekeningen naar aanleiding van de Werken van G.A. Bredero (Diss. Gron. 1893), blz. 56 en 69. ‘Men’ - d.w.z. de aristocratisch-Zuid-Nederlandsch beïnvloede schrijvers en intellectueelen - kende het volkswoord du vrij zeker nog wel. Hoe is het anders te verklaren, dat een man als Christiaen van Heule, die in de eerste druk van De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst (Leyden 1626) voor het ‘tot out gebruyk brengen’ van du niet erg warm loopt en het liever ‘buyten het gebruyk’ laat, dat diezelfde van Heule in de tweede druk (Leyden 1633) bekeerd blijkt te zijn; vgl. blz. 72: ‘In vorige tijden heeft-men Du in plaetse van Gy gebruykt / want Gy is zo veel als Gy-lieden, het onderscheyt van Du en Gy is onze Tale zeer dienstich / om dat de woorden kort zijn ende het onderscheyt groot is / wort van Aldegonde in zijne Psalmen / doorgaens ooc van Kats in den Zelfstrijt / en in het Houwelic / tot eenige plaetsen bequamelic ingevoert / zoude ooc lichtelic in het gemeyn gebruye grijpe:’ Zelfs voor een 17de-eeuwsch taalgeleerde zou het m.i. wat al te kras zijn, om hier aan te nemen dat du hem volslagen onbekend was en dat de term ‘ingevoert’ in de ruime letterlijke beteekenis | |
[pagina 5]
| |
zou geïnterpreteerd moeten worden. M.i. heeft dit ‘invoeren’ betrekking op de deftige taal der aristocraten; de volksdialecten blijven als gewoonlijk buiten beschouwing. Maar niettemin was de ondergang van du bezegeld. Voor het midden der 17de eeuw zullen we een toestand moeten aannemen, zooals Ampzing dien beschrijftGa naar voetnoot1): Het afgeslete en uytgediende du wil ik gaerne buyten het gebruyk laten blijven / om de hardigheyd des gevolgs wille / die het in de by-gevoegde werkwoorden veroorsaekt: uytgenomen dat wy het sonder gemelde bygevoegde werk-woorden met eenige naem-woorden in 't quade genomen zomwijlen loffelijk gebruyken konden: als du bengel / du boos-wicht / du verrader / du verleyder / etc. Wanneer Frings nu zegt: ‘Seit dem 13. Jh. gab das Niederländische und im Anschluß daran der deutsche Niederrhein den Doppelnumerus preis,’Ga naar voetnoot2) dan kan vooral de term ‘das Niederländische’, wanneer hij wordt opgevat als naam voor één homogeen Nederlandsch gebied met één Nederlandsche taal, misleidend zijn. Nog afgezien van het feit, dat er een aristocratisch schrijftaal-Nederlandsch en een reeks van meer of minder beschaafde Nederlandsche dialecten bestonden, moeten we m.i. een duidelijk onderscheid maken tusschen Noord-Nederlandsch en Zuid-Nederlandschn. De expansie van het Zuid-Nederlandsch bereikt in de Middeleeuwen haar hoogtepunt, de - veel krachtiger - expansie van Noord-Nederland of eigenlijk Holland begint pas in de tweede helft der 16de eeuw. Nemen we nu het bijgaand kaartje, weergevende het uitstervingsgebied van du, ter hand, dan bemerken wij, dat de Zuid-Nederlandsche invloed - in dit geval ten minste - zich nog niet tot in Nederlandsch-Limburg heeft doen gevoelen. De Noord-Nederlandsche aanspreekgewoonte heeft echter - dank zij den steun van de rivieren Rijn, Waal en Maas - de grenzen van het gebied der oude Unie en in ons Limburg zelfs de grens van het nog zoo lang ‘Spaansch’ gebleven Overkwartier overschreden. Een blik op het kaartje leert ons, dat het uitsterven van doe aan den Nederrijn niet in directen samenhang kan worden gebracht met den Zuid-Nederlandschen, maar met den | |
[pagina 6]
| |
Noord-Nederlandschen invloed, waarmede tevens is vastgelegd, dat deze Nederrijnsche ontwikkeling pas in de 16de, 17de en 18de eeuw haar beslag kan hebben gekregen. In zijn bovengenoemd artikel ZfdMaa. 1919, blz. 148 heeft Frings met deze - m.i. juist zeer ‘dikke’ - Noord-Nederlandsche aanwas in het Rijnland niet voldoende rekening gehouden, wat tot een verwarring in de chronologie zijner ‘Schichten’ heeft geleid. Onduidelijk herkennen wij deze Noord-Nederlandsche laag in de ‘niederfränkisch-deutsche Schicht’, maar de diagnose wordt verkeerd gesteld, wanneer gezegd wordt: ‘Vor Beginn der niederrheinischen Südnorderuption, die Niederfranken bis auf vereinzelte schwache Gegenstöße zur dauernden Passivität verurteilte, hat auch das Land zwischen Maas und Rhein eine aktive Zeit mit nordsüdlichen Bewegungen gekannt.’ In tegendeel, deze ‘nordsüdliche Bewegungen’ zijn juist uitingen van den nieuweren tijd: de Hollandsche cultuur der 16de, 17de en 18de eeuw, wel verre van ‘zur dauernden Passivität’ veroordeeld te zijn, deed haar invloed over de geheele wereld gevoelen, hoe veel te meer in dit Nederrijnsche gebied, dat, in de 17de eeuw in duurzaam geestelijk en commercieel verkeer met de Republiek, haast als een Noord-Nederlandsch aanhangsel was te beschouwen: ‘noch lange nachher und in viel ruhigern Zeiten hat die brandenburgische Staatskunst mit der Möglichkeit rechnen müssen, dasz Kleve sich den “Sieben Provinzen” als achte oder, wenn der Hochmuth der Hoch- und der Edelmögenden dies nicht zuließ, als “zugewandter Ort” zugesellen würde.’Ga naar voetnoot1) Frings heeft trouwens zelf het bezwaar van een te oude dateering gevoeld, wanneer hij zegt: ‘Man könnte daher geneigt sein, auch hier von einem ingwäonisch-deutschen Gegensatz zu sprechen, also C. zu A zu fügen; aber dann müßte man schon zwischen einem älteren und jüngeren ingwäonisch-deutschen Gegensatz scheiden; denn die Ingwäonismen von C sind jünger, zur Zeit, als sich die A-Schichten bildeten, noch nicht vorhanden und dazu in ihren zeitlichen und geographischen Entwicklungen von Dialekt zu Dialekt zur Stunde noch nicht klar zu überschauen.’ De term ‘ingwäonisch’, toegepast op taalkundige verschijnselen kan aanleiding geven tot ernstige misvattingen, omdat ze ons onwillekeurig naar Tacitus' tijd verplaatst en ons daardoor | |
[pagina 7]
| |
een hoogen ouderdom der ontwikkeling suggereert. Ik geloof, dat bij het voortschrijden der Nederlandsche dialect-wetenschap een aantal van deze ‘Ingwäonismen’ aan den Nederrijn zich als 16de-, 17de- en 18de-eeuwsche Hollandsche ontleeningen zullen ontpoppen. Daarmede hangt natuurlijk samen, dat men een veel grooter invloed van het Hollandsch op de aangrenzende Nederduitsche dialecten zal moeten aannemen dan tot dusverre gebruikelijk was. Trouwens wanneer men den term ‘ingvaeoonsch’ eenvoudig opvat als ‘litoraal’ zonder eenige bijgedachte aan nadere dateering, dan is hij nog niet heelemaal als onjuist te beschouwen, immers Holland wàs van ouds ‘ingvaeoonsch’ d.w.z. wàs litoraal en heeft zijn taal doen uitvloeien naar alle richtingen. Maar dan zou men toch van de oude primaire ingvaeonismen in allen gevalle de nieuwe, de indirecte of secundaire moeten ‘afpellen’ en ze tot hun ‘haarden’ moeten herleiden, vóór men verder met het ingvaeoonsche begrip ging opereeren. De nieuwheid van het proces valt m.i. ook uit den toestand in de huidige dialecten af te leiden. Frings wijst blz. 125 voor verschillende plaatsen op het gebruik van doe als vocatief pronomen (doe lief kind, doe schälm). Ik kan daar voor Noord-Nederlandsche plaatsen nog de volgende uitdrukkingen aan toevoegen, waarbij ik de sprekers zooveel mogelijk zelf het voorbeeld liet vinden: Genemuiden, toeGa naar voetnoot1) lillek mispunt; Kamperveen, vut toe lillekerd; Ittersum, vut toe (oetoe) lillekerd; Zwolle, oetoe lillekerd; Marle, toe lilleke bees; Welsum, toe aap, ik zal ow helpen; Terwolde, pas op toe lillekerd; Apeldoorn, vot toe lilleke hond; Voorst, weg toe lillekerd; Brummen, toe lillekerd; Velp, pas op toe lillekerd; Laren, vot toe hond; Lochem, hut toe gauwdeef; Vorden, vot toe hond; Borculo, doe lillekerd van een hond; Noorddijk, doe lilleken hond; Eibergen, gao weg toe lillekerd; Rekken, vot toe lilleken hond. Al deze voorbeelden wijzen er dunkt mij op, dat doe in deze plaatsen nog betrekkelijk kort geleden in onbruik is geraakt. Voor Zuid-Nederland kan ik den ontwikkelingsgang niet ten volle beoordeelen, maar voor Noord-Nederland heb ik kunnen constateeren, dat deze relicten Westelijk van een lijn Kampen- | |
[pagina 8]
| |
Apeldoorn-Velp niet meer voorkomen, mijn herhaalde vragen daarnaar hebben in het Westen ten minste nooit eenig resultaat opgeleverd. Zoo zou men dus kunnen zeggen, dat deze relictengrens Kampen-Velp gemiddeld een 40 K.M. achter de eigenlijke doe-grem aansleept. Dat zou voor de 18de eeuw wellicht. de reconstructie wettigen, dat de doe-grens toen nog ongeveer bij den IJsel lag, en - indien men dezelfde paralleliteit tusschen toèn en nù veronderstelt - dan zou dus de relictengrens aanmerkelijk verder naar het Westen gelegen hebben. Dit nu wordt bevestigd door B. Hakvoord, die in zijn Oprecht Onderwijs van de Letter-Konst (Utrecht 1743) blz. 42 de volgende woorden aan het pronomen wijdt: Dy, dyn en du, zyn verouderde Duytsche Woorden, dewelken om datze een hard en onaangenaam geluyd. hebben nu niet meer worden gebruykt; dan alleen in toorn en gekyf; zeggende, Du Bengel, du Booswigt, du Verrader, Dyn Schelmstukken, Dat dy de Beul sla, enz. Zoo komt dan van lieverlede aan het licht, dat er in onze-Noord-Nederlandsche dialecten een laagGa naar voetnoot1) is te onderkennen, die nieuw is, in allen gevalle van nà de Middeleeuwen dateert. Hoe groot die aanwas is, is thans nog niet te overzien, maar het blijkt meer en meer, dat ze de middeleeuwsche isoglossenstructuur camoufleert op een wijze, die ons verhindert om tot een directe-reconstructie van den Middeleeuwschen taaltoestand te geraken. Eerst moet deze aanwas worden verwijderd en de oorspronkelijke plaats van herkomst der nieuwe verschijnselen zoo eng mogelijk gelocaliseerd worden. Als bron, van waaruit het nieuwe taalmateriaal over het oudere is uitgevloeid, zullen we in de eerste plaats het Hollandsche cultuurcentrum bij uitnemendheid: Amsterdam moeten beschouwen. Nemen we ons kaartje ter hand, dan zien we inderdaad, dat de lijn Haulerwijk-Wezel-Kevelaer-Soerendonk vrijwel overeenkomt met een cirkelboog waarvan Amsterdam het middelpunt is. Doch tevens blijkt duidelijk uit ons kaartje, | |
[pagina 9]
| |
dat deze cirkelboog gesneden wordt door een Zuid-Nederlandsche, waarbij we onwillekeurig Antwerpen en Brussel als kern construeeren. Ik vermoed, dat de isoglossen, die zich om deze Zuidelijke cultuurcentra laten groepeeren over 't algemeen meer als uitvloeisels van Middeleeuwsche cultuurtoestanden zijn te beschouwen en dat men ze in allen gevalle veel minder zal behoeven te verschuiven om de Middeleeuwsche isoglossenstructuur te reconstrueeren. Bij het beproeven eener reconstructie der Middeleeuwsche isoglossenstructuur in Noord-Nederland zullen we moeten uitgaan van de. veronderstelling dat de isoglossen, die zich in België om de Brusselsch-Antwerpsche kern groepeeren(-den) naar het Noorden een verlengde hebben gehad en dat ook Holland in de Middeleeuwen tot deze Zuid-Nederlandsche invloedssfeer behoord heeft - waarbij vermoedelijk de steden veelal pioniers geweest zijn, zoodat ze zich op de dialectkaarten als eilanden zouden voordoen. Deze Zuidelijke invloed heeft aangehouden tot in de zeventiende eeuw toe en heeft in onze huidige taal vooral een neerslag gevonden doordat de Amsterdamsche cultuur aan het einde der 16de eeuw sterk onder invloed der Zuid-Nederlandsche aristocraten kwam. Na dien tijd houdt de Zuid-Nederlandsche orienteering plotseling op. Onderwijl heeft zich reeds een krachtig Noord-Nederlandsch - zij het ook Zuidelijk beïnvloed - cultuurcentrum ontwikkeld, dat de heele omgeving onder zijn machtigen invloed brengt, wat tot een gedeeltelijke vernietiging der oude isoglossen-structuur in Holland heeft geleid. Op deze wijze wordt het raadsel verklaard, dat talrijke verschijnselen, die stellig oorspronkelijk Zuid-Nederlandsch zijn, veel verder naar het Noorden en Noord-Oosten zijn uitgezwermd, dan men op grond van de historische overlevering zou verwachten. In vele gevallen zal men Amterdam dus als Zuid-Nederlandsch filiaal moeten beschouwen dat bij de verspreiding van zijn - ten deele vanuit het Zuiden verworven - cultuur en taal een veel grooter kracht aan den dag heeft gelegd, dan het Zuiden ooit heeft bezeten. Voor de bestudeering der oudere taal valt m.i. uit ons kaartje en de daaraan vastgeknoopte interpretatie de les te trekken, dat men bij pogingen om de huidige dialecten te doen aansluiten bij de taal der oudere bronnen met de uiterste behoedzaamheid te werk dient te gaan, omdat men - nog daargelaten, dat men ook den dialectischen achtergrond der Middeleeuwsche schrijf- | |
[pagina 10]
| |
taal niet kent - ten onzent met groote verschuivingen nà 1500 voortdurend rekening moet houden. Om deze reden geef ik voorloopig aan een zuiver locale benoeming der dialecten de voorkeur boven aanduidingen als ‘Frankisch’, ‘Saksisch’, ‘Ingvaeoonsch’, die allicht weer tot verwarring van ethnologische en linguistische begrippen kunnen leiden. Wel is het voortbrengen van onge-articuleerde klanken een lichamelijke functie, maar we moeten steeds, ook voor het verleden, den schijn vermijden, alsof we de wettender somatische anthropologie toepasselijk zouden willen verklaren op een zoo bij uitstek geestelijke uiting van den mensch als de taal.
Hamburg, October 1925. G.G. Kloeke. |
|