De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBaekelantGa naar voetnoot1), ons laatste volksboek.Wat Latude in Frankrijk was voor de volksverbeelding, was Baekelant in Vlaanderen. Waar hun naam werd door overgeleverd was dat zij vastzaten aan grote gebeurtenissen uit het volksverleden. Met de val der Bastille was het leven verweven van de volksjongen uit Languedoc, met de Konskriptie en de Franse tijd dat van de volksjongen uit Westvlaanderen. Als opgejaagden uit de Konskriptie - Baekelant deserteerde naar zijn geboortestreek uit Luxemburg waar zijn regiment lag en hij de verhalen over Schinderhannes moet hebben gehoord - zochten Baekelant en zijn mannen een toevlucht bij de boeren en sloegen zij hun slag. Bij de akkerman sprak het besef van de ontwrichting van de door revolutie en oorlog uit zijn voegen gerukte tijd nergens zo luid als bij het bedrijf van deze voet- | |
[pagina 253]
| |
branders en baanstropers die in de grimmigheid der algemene onzekerheid hun ambacht verrichtten. Op Allerzielendag 1803, de tweede decadi in Brumaire in het jaar XII van de Franse Republiek, liet Lodewijk Baekelant te Brugge, met drieëntwintig van zijn bende, het hoofd op het schavot. Hij was dertig jaar oud. Francisca Ameye, in leven en dood haar lot met hem delend - zij werden beide naar de terechtstelling geleid gekleed in een rood hemd - was er nauweliks twintig. Deze twee uit het Rootland, hij wever uit Lendelede, zij spinster uit Pittem, uit een door de krisis geteisterde klasse der huisindustrie, waren uit een generatie van verwaarloosde jeugd, waar Broeckaert, de Vlaamse spectatoriale schrijver, tijdens het Directoire over klaagt, dat zij, van de tijdsontreddering het eerste, slachtoffer, de tribunalen vulde. Het mes der guillotine te Brugge sneed door een sociaal zeer en sloeg zozeer in dat het in dit flitsend licht in de herinnering bleef. Eerst zorgden daarvoor de liedjeszangers. Het Relaes en Treurlied van Angelus Adelof, dat bij de terechtstelling werd vervaardigd, bleef bewaard. Deze Adelof vinden wij te Gent reeds tijdens het Directoire. Hij zingt er langs de straten sappige gewaagde volkse liedjes. Dat op de wonderdokter van Evergem, Boerke Buyze, is aan Brero's Boerengezelschap verwant, maar dit werd voor hem geschreven door Cornelissen, hoofdambtenaar ter Gentse mairie, wellicht de merkwaardigste persoonlikheid uit de kulttuur van deze periode, aan wie Quetelet een belangwekkende notice heeft gewijd. Het lied op Baekelant is echter onbeduidend. Er staat in, dat de ‘Bende nu ter tyd Hebben geleeft in wulpzaemheyd Als van hun Godt verlaeten’, en Baekelant, ‘agter de straet T Igteghem vest gekregen’, naar Kortrijk werd gebracht, waar hij ‘In 't Vangehuys zyn klyk Als Kapiteyn beklapte’, zodat allen in weinige uren gevat werden. Men weet hoe taai zulke liederen zijn: als knaap leerden wij uit de mond van een tachtigjarige grijsaard liederen zingen die wij later ter Universiteitsbibliotheek te Gent in de verzameling losse blaadjes van Van Paemel, uit de eerste helft van de vorige eetiw, terugvonden. Adelof stond, zoals zijn rederijkerskenspreuk luidde, ‘Niet Zonder Lof’ in Vlaanderen bekend: men mag aannemen dat zijn Baekelant-lied, op de ‘Stemme van den Zee-vaerder’, nog lang door kortweunders en boeren werd gezongen en de kern der Baekelantlegende is. Wat de groei der legende en haar verspreiding in de hand | |
[pagina 254]
| |
werkte was dat zij werd verbonden aan het Vrybusch. Het Vrybusch moet men zich voorstellen als het Westvlaamse woud, zoals het Zoniënbos het Zuidbrabantse woud is. Het bos te Houthulst is er een overblijfsel van. In het lied van Adelof is er van het. Vrybusch geen sprake. Maar Staden, Hooglede, Ichtegem, de dorpen die de ontknoping zagen van het bedrijf van Baekelant, liggen er niet ver af. Babbe Sparre, of met haar andere bijnaam Babbe Stuute, de bedelares, de beruchte bespiedster van Baekelant, is bezembindster, en het Vrybusch is het bos der bezembinders, de Buschkanters, die Vlaanderen met hun bezems aflopen. Tegen de boskant aan, te Ichtegem, in de Ermitage, een tweewoonst waar Babbe Sparre ‘nogal weeldig leefde zonder te werken’, wordt Baekelant, verscholen onder het stro, gegrepen. Het bos wordt de natuurlike atmosfeer der legende, het wordt het bos van Baekelant. Geheimzinnig ritselt er het lover en zwartgemaakte gezichten duiken er uit op. De herinnering er aan wordt verlevendigd en bestendigd door de reizende en trekkende bezembinders die er vandaan komen: een ruig slag van volk, dat onder niemands bedwang wil staan, niet aan de bodem zoals de boeren op de hoeven vastzit, hun argwaan daarom opwekt en in de dorpen vrouwen en kinderen doet huiveren. Vijftig jaar later laat het volksboek dit beeld zien. Er zit de spanning in van de romantiek van Conscience waar deze de weerwolf laat opkomen. ‘De avond brak aen, toen Baekelant zich op weg stelde. Hy droeg op zyne schouders eenen langen breeden mantel, rondom denwelken van binnen pistolen en dolken hingen, zonder dat men ze kon bemerken, zelfs als de mantel omgekeerd was’. Er is ook de oude Reinaert-humor. De snoevende maljant maakt zich in de herbergen sterk, dat hij Baekelant ‘aen handen en voeten gekluisterd in eene vogelkooi aen het regt zou leveren’; maar hoe staat hij te rillen op zijn benen als hij op een middag in zijn woning bezoek krijgt van een man die hem vriendelik groet, behoedzaam de deur achter zich sluit als om hem een geheim mee te delen, en zegt: dat over Baekelant en de kooi heb ik gehoord, ik kom om u dat te vergemakkeliken, ik ben Baekelant! Men moet de sociale positie van de maljant in Vlaanderen kennen - tussen de heer en de boer in een soort van rentmeester, wiens taak veelal er in bestaat de boer te pressen - om dit te smaken zoals het de landman smaakt. Men moet de schalksheid zien waarmee Baekelant zijn open oorlog tegen ‘schouts’ en | |
[pagina 255]
| |
‘juges’ voert. ‘Stock, wy meenden u dezelfde poets te bakken, maer 't is mislukt, nogtans 't zal ook wel lukken’: dit vindt mijnheer Stock, de juge van Torhout, op een morgen met krijt op zijn deur geschreven, na een diefstal die nacht bij een bakker uit de buurt. De juge van Hooglede, bijgenaamd Dikke Kiere, heeft op Baekelant de hand gelegd te Ichtegem en komt met de gevangenen te Hooglede aan. ‘Wy hebben hen toch gevonden.’ roept Dikke Kiere tot het volk. ‘Ja’, antwoordt Baekelant, ‘en het gaet wel dat gy dezen nacht gelukt hebbet; anderzins hadden wy uwe dikke pens uitgehaeld en gelegd op uw tinnen platteel, dat op de bank der schouw van uw huis staet.’ Dit doet direkt aan als het leven. En zo doet ook de revolutionnaire taal, die Baekelant in de mond wordt gelegd: ‘Is het wel verdragelyk, dat die verfoeijelyke ryken zich alles aenmatigen, en zonder te werken in eene lafhartige weelde leven, terwyl wy, arme duivels! aen alles gebrek lyden, en ons ellendig bestaen in alle slach van beroovingen moeten doorbrengen? Is God regtvaerdig van toe te laten dat de eenen overvloedige rykdommen bezitten, en dat de anderen in de ellende kwynen? Gelooft my: al de aerdsche goederen zyn gemeen, vermits wy allen van den zelfden vader voortkomen. Waerom moet de een meer voorregten genieten dan de andere? Waerom draegt deze zoo ryke kleederen; waerom is zyne tafel met zoo lekkere spyzen opgedischt, en slaept hy op warme donzen bedden, terwyl zoo talryke ongelukkigen schier naekt gaen, slechts een stuk brood voor hun noenmael krygen, en zich voor eenen geheelen nacht op een weinig strooi moeten nederwerpen, blootgesteld aen al de strengheid van den honger en van de koude? Rooven en plunderen by die dewelke te veel bezitten, is dan voor ons, arme duivels! niet alleenlyk eene geoorlofde, maer zelfs eene regtvaerdige zaek. Het ware belachelyk gebrek te lyden, zoo lang er andere middelen zijn.’ Hier is persiflage in, en zij is gericht tegen de stellingen der socialisten uit des schrijvers tijd. Men denke aan Proudhon. Wij horen hier de ‘verba dierum’ van het ontwakende Vlaamse proletariaat - een ‘verkeerde denkwijze’, die ‘de pastoor van het dorp, juist voorby komende’ in een lang betoog recht zet. Bij dit betoog is het leven van Baekelant niets anders dan een exempel dat moet afschrikken. Het is duidelik dat het hele volksboek tot stichting geschreven werd. Het Socialisme is in Vlaanderen in aantocht, er moet tegen gewaarschuwd worden, het is hoog tijd. Tien jaar tevoren reeds was te Brussel onmiddellik | |
[pagina 256]
| |
ook een Vlaamse vertaling van het Kommunistiese Manifest verschenen. De kommunistiesgezinde volksredenaar en agitator Jacob Kats had er reeds in de jaren dertig zijn schampere toneelstukjes tegen de geestelikheid gemaakt. Ook van Rijsel uit, voor het Zuiden van Westvlaanderen een ekonomies centrum, moet langs de Leie de socialistiese gedachte zijn binnengedrongen. Het volksboek gewaagt ervan als een stad, waar een jood, een woekeraar, wordt bereid gevonden om het van een heiligschennende diefstal afkomstige vaatwerk te helen. Van het vlas, dat aan de Leie verwerkt wordt, kan men zeggen zoals van de beetwortel in Zuidbrabant, met een woord van Pierre Hamp uit zijn boek over de Leiestreek ‘Le Lin’: het is een revolutionnaire plant. In Vlaanderen leunt de militante Kerk tegen de landjonkers aan die voor de proletariese bedreiging beven. De confessionalistiese bedoeling is onmiskenbaar, en ook van het Leven van Baekelant geldt wat Prinsen opmerkte aangaande zijn voorgangers, de oude ‘historieboeken’, dat men ze ook in verband met de confessionele propaganda moet zien. Vanhee, de Roeselaarse uitgever, was in Westvlaanderen een gevestigde confessionele drukker. Zijn Baekelant hoort in zijn reeks boekjes thuis van onveranderlik 108 of, zoals dit, dubbel zoveel bladzijden: Deodatus, of het vermogen van den godsdienst; Elisa, of het lezen van slechte boeken; De bekeerde Jodin, of de zegepraal van den godsdienst .. of hoe ze ook heten mogen. Cracco, een broeder van de oude Westvlaamse priester-dichter van wie er in sobere klassieke taal mooie verzen zijn, heeft naar het voorbeeld gewerkt van Ecrevisse met zijn Teuten (de Kempiese rovers) uit 1845 en Conscience met zijn Boerekryg uit 1853, die beiden dezelfde erkende confessionele doeleinden nastreefden. Zo heeft, in de dagen dat Gezelle te Roeselare leraar was, de Baekelantlegende, vermoedelik in het jaar der ‘Kerkhofblommen’, in dit boek haar vorm gekregen.
Antwerpen. A. Jacob. |
|