De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Historiese grammatica bij de studie voor ‘middelbaar Nederlands’. Dr. M. Schönfeld, Historiese Grammatica van het Nederlands. Tweede druk. - Zutphen - W.J. Thieme & Cie. - 1924.In het voorbericht van de eerste druk bestemde Schönfeld zijn boek ‘allereerst voor hen, die voor Middelbaar Nederlands studeren, in de tweede plaats voor studenten, die zich nog niet met de historiese grammatika hebben bezig gehouden’. De korte termijn, die tussen de eerste en deze tweede druk verlopen is, heeft blijkbaar aan de schrijver getoond dat het debiet ook onder de tweede groep vlot is geweest. En zo is de tweede druk volgens het voorbericht ‘bestemd zowel voor studenten als voor hen die voor Middelbaar Nederlands studeren.’ Toch doen wij schrijver en boek geen onrecht aan, wanneer wij deze Hist. Gramm. beschouwen als de codificatie bij uitstek van de ‘historiese grammatica’ voor de M.O.-mensen. Integendeel is dat de enige wijze waarop men het werk recht kan laten wedervaren. Want deze hoofdbestemming geeft het boek zijn heel apart karakter: ‘met 't oog (hierop) is van de niet-Germaanse talen alleen het Latijn als hulpmiddel gebruikt, van de oud-Germaanse talen alleen het Goties als basis genomen.’ (voorbericht). Men denke over deze zo simpel medegedeelde beperkingen niet te licht. Velen zullen het boek meten met germanistiese maatstaf en in zekere zin terecht: het wil een germanisties handboek zijn. En kan het toch in eigenlike zin weer niet wezen vanwege de genoemde beperkingen. Want wie zal een historiese grammatica naar germanistiese eisen kunnen schrijven zonder ook maar éen enkel grieks, laat staan oudindies woord te mogen aanhalen? En, om binnen hct Germaans te blijven, een historiese klanken vormleer van het Nederlands te geven met volkomen vermijding van de oudwestgermaanse dialecten, is ook geen gemakkelike taak. Tussen twee klippen moest de schrijver doorzeilen. Aan de | |
[pagina 245]
| |
ene kant bestaat er gevaar, dat de gebruiker geleerdheid opgedist krijgt, die hij niet kan controleren, waarop hij geen kritiek heeft, die hij dus moet ‘leren’ zonder begrip. Ik kan mij denken dat iemand, om dit zeer ernstige gevaar te ontgaan, ten aanzien van het ‘Indogermaans’ geheelonthouding wenst. Hierbij dreigt echter het andere gevaar, nl. dat de studerende komt te missen de zeer nuttige verruiming van gezicht, die men verkrijgt door een zij het ook schuchtere en bescheiden blik in vroegere perioden, waaromtrent de wetenschap door vergelijking het een en ander kan vermoeden of vast stellen. Bovendien is er een practiese reden om het Indogermaans niet geheel te negéren. De studerende zal nl., wanneer hij met vakliteratuur in aanraking komt - en kennismaking met enkele publicaties zal wel niemand hem ontraden - meestal niet zulke uit kunnen zoeken, die voor hem pasklaar zijn gemaakt: de meeste veronderstellen altans zoveel indogermanistiese scholing, dat de eigenaardigheden van het Oergermaans tegenover andere idg. talen in grote trekken de lezer bekend zijn. Daarom schijnt mij het compromis nog zo verwerpelik niet dat Schönfelds grammatica geeft, als vertolking van een ongeschreven traditiewet der aktestudie. Dr. Schönfeld gaat, met dit blok aan het been, de lezer voor op een pad, dat ook voor onbezwaarde voeten niet effen is, en blijkt een voortreffelik gids. Zijn vaste, doelbewuste gang, zonder afdwalingen of omwegen op de secure gedeelten, en zijn omzichtige voorzorg bij onveiliger gebieden, tonen hoe goed hij bekend is met het terrein en met alle exploraties daarop verricht. Hij is een leidsman, die men met vertrouwen kan volgen en van wie men het zelfstandig voortgaan kan leren. En niet alleen, of zelfs niet in de eerste plaats, beginners, maar ook zij die zich langer met de historiese studie der moedertaal hebben beziggehouden, zullen Schönfelds boek waarderen om zijn heldere oriëntering over de stand der verschillende kwesties en om zijn rijke literatuuropgaven tot op 1924. Want in de ‘aantekeningen’ houdt de auteur zich niet binnen de grenzen die hij zich in de tekst stelt, maar noemt ook allerlei, dat niet op de weg ligt van de gebruikers voor wie het boek vooral is bestemd. Wanneer wij nu deze 2e druk inzien, dan blijkt ons onmiddellik hoe de schrijver, meer nog dan in de 1e druk, ernaar gestreefd heeft te geven wat deze gebruikers kunnen verwerken, en te vermijden wat buiten hun gezichtsveld valt. ‘De delen, die op | |
[pagina 246]
| |
het vóór- en oud-Germaans betrekking hebben, zijn vereenvoudigd,’ deelt de schrijver in het voorbericht mede. Men merkt dit al dadelik aan het begin bij de behandeling van de ablaut. Dr. Schönfeld heeft blijkbaar tot algehele afschaffing van het indogermaanse deel in deze uiteenzettingen niet kunnen besluiten. Wat mij juist lijkt, al moet ik toestemmen, dat we hier aan de grens zijn. Om evenwel de lezer duidelik te maken, waarom we in bepaalde gevallen wel, in andere niet van ablaut spreken, moet men toch wel laten zien wat voortzetting is van oude wisseling en wat door latere oorzaken ontstaan is, en zo komt men vanzelf tot een indogermaans ablautschema als grondslag. Op deze wijze springt het ineens in 't oog, dat got beitan met zijn monophthong en biudan met zijn diphthong toch eigenlik volkomen parallele gevallen zijn. En een germaanse differentiatie als die tussen helpen en binden wordt minder verwarrend na een kleine terugblik in het hypothetiese vóór-germaanse verleden. Schönfeld zelf acht in het ‘Voorwoord’ voor de eerste druk goede leiding bij het gebruik van zijn boek onmisbaar. Dit geldt van de 2e druk stellig ook nog. Welnu, de taak van die leiding moet het zijn te zorgen, dat de wijsheid omtrent de idg. ablaut niet tot waanwijsheid wordt. Als de studerende maar merkt, dat ook bij uitgebreider kennis van idg. talen de oorzaken van deze vocaalwisseling ‘niet geheel helder’ worden, zooals Schönfeld het in § 17 zacht uitdrukt, kan dit gezicht in nevelige verten hem de overtuiging bijbrengen, dat méér weten wel eens minder weten betekent. En dat is al iets gewonnen. Intussen is het te waarderen, dat Schönfeld het praehistoriese wat beperkt heeft door de termen. ‘Hochstufe’ en ‘Dehnstufe’ in de 2e druk te vermijden. Deze termen zeggen eigenlik iets omtrent het wezen van die vocaalverschillen en daarin behoeft dit boek zich stellig niet te begeven. Van ‘Schwundstufe’ kan de auteur nog geen afstand doen: allons, het is de onschuldigste. En de moeilikst vertaalbare. Dat Sch. niet van ‘nultrap’ heeft willen spreken, kunnen we uit een oogpunt van taalaesthetiek slechts toejuichen. En ook wanneer men, Uhlenbecks gelukkige terminologie volgend, in plaats van ‘stufe’ het woord phase gebruikt, blijft ‘Schwundstufe’ moeilik te vernederlandsen. Misschien had de auteur in § 13 nog wat verder kunnen gaan en de idg. wisseling a-o en ā- ō helemaal terzijde laten. Hij had dan met de drie mogelikheden: e (ē)-o (ō) - nul, alle germaanse klassen kunnen verklaren, behalve VI, waarvan hij zelf | |
[pagina 247]
| |
zegt (p. 13), dat deze ‘zonder uitvoerige bespreking van Indogermaans standpunt, niet behoorlik behandeld (kan) worden.’ In het voorbericht signaleert Dr. Schönfeld zelf de vereenvoudiging ten aanzien van de ‘auslautswetten’. Deze vereenvoudiging is inderdaad zeer radicaal geweest en betekent een grote verbetering. De theorieën omtrent het woordeinde zijn niet te waardeeren zonder bespiegelingen over indogermaanse accentqualiteiten - welke overigens voor de geschiedenis van het Nederlands geen betekenis meer hebben, dus hier terecht buiten beschouwing blijven - en zeker niet zonder kennis van oudwestgermaanse dialecten. Het terrein van de auslautregels is trouwens altijd glibberig geweest: ook bij strenge handhaving van de klankwetten maakte de schaarste der voorbeelden altijd vrij willekeurige opvattingen mogelik aangaande wat ‘klankwettig’ moest heten dan wel aan analogie moest worden toegeschreven. Bovendien zijn die weinige voorbeelden bijna alle te vinden in de buigingsuitgangen. En zo ergens de wisselwerking tussen functie en vorm merkbaar is naast en boven de regelmatige klankontwikkeling, dan is het wel hier. Het vermijden van de twee polaire bezwaren: òf te veel oncontroleerbaar materiaal, òf een onbevredigend doodzwijgen, zal de schrijver gemakkeliker gevallen zijn in Hoofdstuk II over ‘de ontwikkering van de ndl.klanken uit de ogm. in syllaben met hoofdtoon.’ Grepen uit owgm. dialecten blijken hier zelden of nooit nodig. Dat de z.g.ē2, die in het de lezer bekende Goties niet van ē1 te onderscheiden is, in het Westgermaans wel daarvan verschilt, zal niet moeilik te aanvaarden zijn, daar het verschil in het huidige Nederlands zo duidelik te zien is. En de mededeling in § 57 over de splitsing van ogm. eu in iu en eo krijgt, behalve uit het Nederlands zelf, enig perspectief door de vermelding van de tweeërlei ontwikkeling in het Nieuwhoogduits. Zo gebruikt Schönfeld zorgvuldig alle middelen die hij ter beschikking heeft om de dingen zoveel mogelik in verband te laten zien. Al is de indeling in dit 2e hoofdstuk dezelfde gebleven, zo getuigt toch bijna elke bladzijde ervan, hoe nauwkeurig de samensteller heeft kennis genomen van sedert de 1e druk verschenen literatuur. Men vergelijke b.v. de uitvoerige bespreking van de ontwikkeling van intervocaliese d (§ 30) met de vrij korte behandeling in de 1e druk. Aan deze uitbreiding zullen stellig de opmerkingen, gemaakt door Kluyver in dit tijdschrift (XV, 295 vlgg.), niet vreemd zijn. Dat deze moeilike kwestie niet geheel | |
[pagina 248]
| |
wordt opgehelderd, zal niemand de schrijver van dit oriënterend handboek kwalik nemen. Wij kunnen hem intussen erkentelik zijn voor de heldere uiteenzetting van verschillende factoren die bij deze ontwikkeling van invloed kunnen zijn geweest. In het 3e hoofdstuk over ‘het aksent en de klanken van de syllaben zonder hoofdtoon’ is, zoals gezegd, aan de regels over het woordeinde veel minder plaats gegeven. Gehandhaafd alleen is de voor bepaalde nederlandse verschijnselen belangrijke syncope-wet van Sievers over de middenvocalen. Daarentegen is de beschouwing over het accent veel uitvoeriger uitgevallen, hoewel dan, gelijk de schrijver in de aantekening op p. 206 mededeelt, ‘slechts enkele hoofdpunten’ besproken worden. Een ongetwijfeld voordelige ruil: een bespreking van het accent in het Nederlands is vruchtbaarder voor de lezer dan zware beschouwingen over de ‘auslautgesetze’. In het algemeen kan de studie voor de middelbare akte er slechts bij gebaat zijn wanneer het zwaartepunt zoveel mogelik ligt in het historiese Nederlands. Dit zij uitdrukkelik gezegd na de verdediging van Schönfelds standpunt ten aanzien van de indogermaanse grondslagen. Men zou dit beginsel: zo veel mogelik in de richting van het historiese en moderne Nederlands, wat meer toegepast wensen te zien in de afdeling Vormleer (Hfdst. IV-VII). Allereerst in Hfdst. IV, handelend over de substantiva. Wij kunnen met waardering opmerken, dat de gereconstrueerde idg. naamvalvormen zeer beperkt zijn. Maar toch blijft dit hoofdstuk rijk aan retrospectieve beschouwingen. Zodat veel van wat in de behandeling van het woordeinde gespaard was, hier weer terugkeert. Het is nu eenmaal gebruikelik in de middelnederlandse grammatica de substantiva te behandelen volgens een indelingsschema naar stamklassen, die gelijk Sch. zelf § 73 opm. zegt, reeds ten tijde van de oudste germaanse documenten voor het taalgevoel van de sprekers generlei betekenis meer hadden. En wie over die stammen niet rept, heeft zijn plicht tegenover de vertrouwende lezers niet gedaan. De gangbare, germanisties ‘ingestelde’ beschrijving wil vóór alles het oude terugvinden en plaatst daartoe herhaaldelik het zeldzame uitzonderingsgeval in het centrum, omdat daarin veelal het antieke te zien is. Het juiste beeld van de toestand, zoals die zich in de eerste mnl. overlevering voordoet, komt daardoor op de achtergrond, en evenzeer wordt het overzicht | |
[pagina 249]
| |
over de feitelike ontwikkeling gedurende de mnl. periode erdoor belemmerd. Het zou wel aardig zijn, wanneer iemand eens een zuiver descriptieve buigingsleer van het vroegmnl. substantief gaf op grond van statisties materiaal. Met enkele normale paradigma's zou men dan misschien kunnen volstaan: een ‘sterk’, d.w.z. niet op e uitgaand, waarbij ook een neutrum, met aanduiding van wat aan de vrouwelike substantiva speciaal eigen is, d.w.z. de genitief en datief zonder uitgang; daarnaast een ‘zwak’ paradigma op eGa naar voetnoot1), terwijl dan in enige §§ als ‘resten van oudgermaanse declinatie-eigenaardigheden’ kon verenigd worden wat tans te veel de hoofdschotel vormt, en tevens de nieuwe s-pluralis tot zijn recht kon komen. Misschien zou deze wijze van doen ons wel iets leren omtrent de mate, waarin het verschil tussen mannelik en vrouwelik geslacht reeds vroeg was vervaagd, en ook omtrent de reële waarde van casus-onderscheidingen als die tussen datief en accusatief in het Mnl. In ieder geval zou men er dit paedagogiese voordeel mee bereiken, dat de beginner, die met oudgermaanse dialecten weinig of niet bekend is, niet zou komen te staan tegenover al die onwerkelike indelingen, waardoor hij meer verbijsterd wordt dan wegwijs gemaakt. Het is allerminst mijn bedoeling, er Dr. Schönfeld een verwijt van te maken, dat hij zulk een revolutionair optreden tegen de traditie in zijn beheerst-voorzichtige boek niet toelaat. Als inleiding tot het Mnl. is deze Hist. gramm. ook niet bedoeld. Ik weet trouwens zelf niet of het denkbeeld uitvoerbaar zou blijken, of er bij de veelheid der vormen werkelik zulke normale paradigma's uit de gegevens zouden zijn te abstraheren. Eigenaardig is, dat men de indeling naar oude declinatieklassen niet beproeft bij de adjectiva, waar er toch even veel of even weinig reden toe zou zijn als bij de substantiva. Hier trekt men alleen de scheidslijn tusschen zwakke en sterke declinatie, natuurlijk alweer omdat die scheiding reeds in de oudgermaanse dialecten de stamklassen doorkruist. Terwijl dan enkele sporen van vroegere klasse-eigenaardigheden terloops worden vermeld. Schönfeld volgt bij zijn bespreking van de adjectiva - waaraan hij zeer practies die van de pronomina, waarvan de adj. veelszins | |
[pagina 250]
| |
de invloed hebben ondervonden, laat voorafgaan - ditzelfde stelsel. Volkomen terecht erkent hij ook de geringheid van het verschil tussen zwakke en sterke declinatie in het Mnl. door geen afzonderlik paradigma van de eerste te geven, doch alleen enkele punten te noemen, waarin de zwakke flexie zich van de sterke ‘nog min of meer’ onderscheidt. Bij de werkwoorden opereert de schrijver weer veel meer met niet-germaanse en indogermaanse biezonderheden. Het is waar dat het moeilik valt om over die koppige ouderwetsheden, die juist bij de meest gebruikte werkwoorden als zijn, staan zijn blijven voortleven, enig licht te verspreiden zonder allerlei op te halen. Ik geloof evenwel dat door een en ander het hoofdstuk over de verba niet tot de gemakkelikste zal behoren voor de lezers, die ik tans op het oog heb. En een enkele beperking ware toch ook wel mogelik geweest. Zo is de behandeling van de ‘praesensvorming van de thematiese w.w.’ (§ 102) veel uitvoeriger dan nodig is om got. fraihnan naast frah en het uskijanata van Luk. 8, 6 te belichten. Voor het Nederlands heeft de hele beschouwing nog minder betekenis. Voor Mnl. standen - stoet - stoeden, had de auteur kunnen volstaan met onder verwijzing naar lat. rumpo-rūpi te vermelden, dat er wel eens een nasaalinfix in de praesens-stam kon voorkomen. En zeker had hij van gevallen als skeinan, waarin van germ. standpunt geen praesens-infix meer te zien is, geen gewag hoeven te maken. En wat een moeilikheden verder in dit hoofdstuk, die men toch niet alle ontgaan kan. Wellicht kon een term als ‘aoristpraesentia’ met veel andere biezonderheden van § 102 gevoeglik wegblijven. Maar het verschil tussen thematies en athematies kan men toch niet nalaten te vermelden, al vrees ik dat het voor de studerende heel weinig werkelikheid zal worden op grond van zijn gotiese en latijnse kennis. En om mnl. du naems naast got. namt te verklaren moeten er wel west-germaanse biezonderheden verteld worden (§ 108), die de lezer zonder enige controle of kritiek heeft te aanvaarden. Dit is trouwens ook bij de substantiva niet zeldzaam, b.v. bij de verklaring van meervoudsvormen als woord, kalver (§ 75). In het algemeen zal de vormleer de gebruiker moeiliker vallen dan de klankleer, en ik stel mij voor dat ook de bewerker in de eerste afdeling meer heeft moeten zoeken naar zijn modus vivendi dan bij de klankleer. Met het Goties als meestal - niet altijd - bruikbare grondslag toch krijgt men in de klankleer gewoonlik regelmatige | |
[pagina 251]
| |
reeksen van behoorlik bekende en niet te schaarse voorbeelden uit taalstadia waarmee de studerende bekend is. In de vormleer daarentegen eist de verklaring van de excentriciteiten, van de fossiele resten, de meeste plaats voor zich op. Onregelmatigheden, die in moderner taalperioden maar zelden een verduidelikende parallel vinden. Evenwel, zich onttrekken aan de beschouwing van die enkele overblijfselen temidden van de steeds toenemende nivellering kan de historiese grammatica ook niet. En zo moet ze praehistories, altans vergelijkend worden, om de dingen enigszins in hun verband te laten zien. Bij de studie voor de akte M.O. is in ieder geval strenge beperking raadzaam: niet meer praehistorie en niet meer materiaal uit onbekende germ. en idg. talen dan nodig is voor in de Nederlandse periode nog frappante biezonderheden. Geen indogermanistiek gedemonstreerd aan het Nederlands, maar slechts indogermanistiek voorzover het Nederlands die strict vereist. Op die wijze zal ook de studerende enige vastigheid hebben in de voor hem zo heel erg zwevende praehistorie, wanneer hij bij alle voor hem oncontroleerbare gegevens uit kan gaan van de nederlandse merkwaardigheid, die erdoor moet worden belicht. Wanneer bij een volgende druk van Schönfelds boek de studie voor de middelbare akte nog evenzo geregeld is als nu, is het te hopen, dat de schrijver diligent zal blijven inzake beperking van het praehistoriese deel. Hij zal hiermede stellig handelen in de geest van de examinatoren, wier streven niet anders kan wezen dan binnen de grenzen van de min of meer duidelik omschreven exameneisen de studie zo wetenschappelik mogelik te doen zijn, d.w.z. zo min mogelik opgesmukt met ijdele sier van half begrepen memoriemateriaal, en zo veel mogelik verdiept daar, waar de candidaat dieper kan gaan.
In deze nieuwe druk is een hoofdstuk over Woordvorming toegevoegd. Een overzicht als Schönfeld hier geeft, bezaten we voor het Nederlands totnogtoe niet, zodat de schrijver zijn zuiver nederlandse gegevens uit allerlei verspreide studieën moest putten, en natuurlik uit eigen aantekeningen en waarnemingen. Het is zijn ‘hoofdbedoeling (geweest), de belangrijkste gezichtspunten te doen uitkomen.’ En hierin is hij ongetwijfeld geslaagd. Voor sommige opmerkingen over détails, die men wegens de aard van de stof allicht maken kan, is het hier niet de plaats. Van zo velerlei eigenaardigheden op het gebied der woordvorming | |
[pagina 252]
| |
krijgt men duidelike voorbeelden: overgang van tweede samenstellingslid tot suffix, accumulatie van suffixen, uitbreiding van het suffix door verkeerde abstrahering, e.a. De bezwaren, boven beschreven voor de klank- en meer nog de vormleer, golden hier weinig: het zijn grotendeels processen, die binnen de historiese gezichtseinder verlopen, en waar ze dat niet doen, kunnen ze gemakkelik door latere gebeurtenissen worden geïllustreerd. Een historiese syntaxis heeft Dr. Schönfeld niet aan dit boek willen toevoegen. En de redenen, die hij hiervoor in het voorbericht aanvoert, zijn alleszins te billiken. Met wat het boek nu geeft, kunnen we volmondig erkennen, dat het beantwoordt aan zijn zeer eigenaardige bestemming, waardoor het tussen alle germanistiese handboeken zijn eigen plaats inneemt. En dat het, buiten de grenzen van die bestemming, een betrouwbare weerspiegeling is van de stand der historiese studieën van het Nederlands. C.B. van Haeringen. |
|