De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Boekbeoordelingen.De mooie taal door H. Padberg ('s Hertogenbosch - L.C.G. Malmberg -1924) (Prijs ƒ 3.25).‘Ieder klokje tinkelt anders’ was de titel die Van Ginneken, de geestelike vader, voor dit vierde deel van zijn ‘Leergang’ bedacht. Zijn mooi opstel over de taal van Boutens was blijkbaar een voorstudie. Padberg, wiens belangstelling zich meer op het algemene richtte, verkoos ‘De mooie taal’. Beiden vermeden opzettelik de term ‘Stijlleer’ - die meer aan stijlbeoefening dan aan stijlbeschouwing doet denken en een ouderwets bijsmaakje heeft - maar ook de nieuwere term ‘stilistiek’ of stijlstudie, die volgens Ch. Bally in 't algemeen gericht is op ‘les moyens d'expression dont dispose une langueGa naar voetnoot1).’ Padberg's bepaling van de ‘mooie taal’ als ‘de juiste expressie van de dichterlijke inspiratie’ trekt de kring veel enger; te eng om er zich op den duur aan te houden, want ook de niet-geïnspireerde, de gewild-artistieke, de conventionele, zelfs de lelike taal speelt een rol in zijn beschouwingen, terwijl hij aan de andere kant toegeeft dat ook alledaagse taal mooi kan zijn. Is de ondertitel, in de aankondiging, juister? ‘Grammatica der Nederlandsche literatuurtaal?’ Dan moest er aan toegevoegd worden: sedert het midden der 19de eeuw, want overeenkomstig het beginsel van Van Ginneken is de beschouwing van contemporaine toestanden het hoofddoel. Slechts terloops wordt een andere schrijver, als Vondel of Hooft, aangehaald. Men kan waardering hebben voor dit standpunt, maar zal tevens moeten inzien dat een meer stelselmatig-historiese terugblik het inzicht verheldert. Er is niet alleen een stijl | |
[pagina 206]
| |
van het individu, maar ook van een tijdperk, van een litteraire stroming, gelijk G. Lanson dat zo voortreffelik uiteenzet in L'art de la prose. De opkomst, de bloei, de verwording van een stijl kan ook binnen de grenzen van het tijdvak waarin Padberg zijn stof zocht, aangetoond worden, maar een historiese parallel met de stijl van de renaissance, van de romantiek doet dat te treffender uitkomen. De billikheid eist dat we, met eerbiediging van de door de schrijver zelf gekozen begrenzing, onze lof vooropstellen: door modern taalbegrip door tal van juiste en verrassende opmerkingen, treffende formulering, aardig gekozen voorbeelden en rijk materiaal weet de auteur van dit goed gebouwde boek de lezer telkens weer te boeien en tot nadenken te prikkelen. Zijn werk richt zich niet naar buitenlandse modellen en draagt geen schools karakter. In de originaliteit van opzet en vinding vertoont het eigenschappen die gegroeid zijn in de school en onder de inspiratie van Van Ginneken, al staat daar tegenover dat men in de stijl wel eens te sterk ‘his master's voice’ hoort, gelijk een beoordelaar geestig opmerkte. Deze voortreffelike kwaliteiten, gepaard met een grote beslistheid in de uitspraken, leveren voor weinig krities aangelegde lezers ook een gevaar op. De plicht van de criticus is dus, de gebreken niet te verzwijgen en de lezer tot waakzaamheid aan te sporen. Het zijn niet altijd de slechtste boeken, die telkens tot tegenspraak prikkelen! Wie taal beschouwt als materiaal voor de kunstenaar heeft te letten op De mooie zin (zinsritme, versritme, zins- en vers-bouw), Het mooie woord (grammatiese vorm, woordkeuze, woordvorming, ‘herstempeling’ door tropen) en De mooie klank (klankexpressie, klankharmonie, rijm). Op deze grondslag rust de opbouw van Padberg's boek. Het eerste hoofdstuk handelt dus over ritmeGa naar voetnoot1), waarbij een scherpe scheiding wordt gemaakt tussen nuttigheidsritme en schoonheidsritme. Is deze grens niet te scherp getrokken? Zit in het arbeidslied, het kinderlied (blz. 20) ook niet een aesthetiese kiem? Het artistieke kan zich immers ook openbaren, waar niet bewust naar kunst gestreefd wordt. Een gebruiksvoorwerp behoeft niet als onaestheties tegenover een | |
[pagina 207]
| |
‘kunst’-voorwerp te staan. De interne evolutie van nuttigheidsritme tot schoonheidsritme, die Bücher en G. Verriest aannamen, is m.i. niet zo verwerpelik als de schr. meent (blz. 23.) Veel goeds bevat het tweede hoofdstuk, met zijn duidelike scheiding tussen de schematiese maat en het levende vers. Verwarrend is daarin (blz. 37) de opsomming van de negen ‘maatvoeten’ uit de klassieke versleer. Verder lezende, bemerkt men dat de schr. daartoe verleid is door het citaat uit Van Ginneken op blz. 44 vlg., maar hij ziet over 't hoofd dat de termen daar toegepast worden op constructies binnen een in hoofdzaak jambies versschema. Bij het aangeven van het ritme door een golflijn (blz. 41) zou het de voorkeur verdienen, elke ademstoot door een eigen boogje aan te duiden. Het toenemen van de ‘antimetrie’ bij onze modernen (blz. 42) zal voor een groot deel ook veroorzaakt zijn door bewondering voor het Engelse en het Franse vers, wellicht ook door het oud-Hollandse (Hooft - Bredero). De onderscheiding van zangvers en spreekvers, die Padberg overneemt van Van Ginneken, beschouw ik nog altijd scepties. Soms schijnt het dat met ‘zangerigheid’ vooral bedoeld wordt het samenvallen van ritme en maat, of het galmend-retoriese, zoals in het eerste voorbeeld op blz. 55. Doet de onmiddellik volgende zogenaamd ‘gesproken’ strofe uit het sonnet van Kloos ons minder muzikaal aan? Het weemoedig geneurie kan immers evengoed ‘muziek’ zijn als de klinkende fanfare! Wel zegt de schr. dat het spreekvers als zodanig niet minderwaardig is, maar zijn voorliefde gaat uit naar het zangerige vers en naar de dichters die ‘ons volk weer gelukkig zingen’ (blz. 57). - Onjuist is de bewering (blz. 58) dat het Franse vers ‘maatloos, enkel silbentellend’ is. De konstruktie van het Franse vers in de verschillende perioden, zoals Grammont dat beknopt en helder toelicht, is juist geschikt om het moderne Nederlandse vers, los van de klassieke theorie, te leren beschouwen. Terecht worden parallel in hoofdstuk III de proza-periode en de strophe behandeld. Vooral het eerste gedeelte zal voor menig lezer verrassend-nieuw zijn. Onder de periode-bouwers hadden Potgieter en Hugo Verriest wel een plaats verdiend. Naast de ‘ziellooze’ imitatie-Ciceroniaanse periode van D.J. van Lennep (blz. 73) had gewezen kunnen worden op de welbegrepen navolging van de klassieke periode in onze zestiende en zeventiende eeuw (Coornhert, Hooft), met ver- | |
[pagina 208]
| |
wijzing naar de mooie beschouwing over het renaissanceproza door Van den Bosch (Lett. Leesb. I). Ook in het proza van de jonge Kloos (Inleiding op Perk) is klassieke invloed te bespeuren, in tegenstelling met het proza uit de school van Multatuli. Het opzettelik verbrokkelen van de periode, zoals dat geschiedt in de impressionistiese stijl van Arij Prins diende in een boek dat aan stijlstudie gewijd is, in verband met die stijl (ook uit de schilderkunst bekend) beschouwd te worden, en niet eenvoudig als ‘belachelijk’ ter zijde geschoven (blz. 80). Een weinig geslaagd hoofdstuk is het vierde, over stijlfiguren. Waarom al die geleerde namen uit de oude retorica, een ‘nuttelooze hersenvermoeiing’ (blz. 99), tòch opgesomd? Zijn ze inderdaad alle ‘uitingen van het bewogen gemoed?’ Zijn de ‘kostelijke staaltjes’ van onvervalste volkstaal (blz. 107) ook ‘mooie’ taal, overeenkomstig de definitie, en behoren die naast allerlei proeven van kunstige, vaak gekunstelde wendingen, die aan retoriese voorschriften doen denken? De schr. betreurt dat hier te lande geen onderwijs gegeven wordt in welsprekendheid (blz. 112). Dat onderwijs hééft bestaan, ten tijde van Van der Palm, Siegenbeek en Lulofs, maar daaruit is juist de imitatie-klassieke stijl voortgekomen, die zo scherp werd afgekeurd. Voor hoofdstuk V (Woordschikking) geldt het reeds genoemde bezwaar van de te scherpe scheiding tussen algemene en litteraire taal. Dat blijkt al uit de onderscheiding tussen grammaticale en artistieke woordschikking. Het relief-geven aan bepaalde woorden (blz. 118) geschiedt immers ook met de meest alledaagse motieven? Waarom ook hier weer die geleerde namen voor zeer eenvoudige verschijnselen? Afwijkingen van de gangbare woordschikking om artistieke redenen verdienden hier natuurlik wel een afzonderlike beschouwing. Mooi zijn b.v. de opmerkingen op blz. 121 vlg. over ‘picturale’ en ‘bioscopische’ woordschikking. De hoofdstukken VI en VIII, en deels ook VII, geven een zeer verdienstelike bijdrage tot een grammatika van de hedendaagse litteratuurtaal, een te zeer verwaarloosd en aantrekkelik studieveld. Wilden we al onze kanttekeningen hier te berde brengen, dan zou dit meer plaats innemen dan in deze boekbeoordeling beschikbaar is. Wij beperken ons tot een paar algemene opmerkingen, en bevelen de studie van deze hoofdstukken, ook in détails, ten zeerste aan onze lezers aan. Voor het overzicht van de feiten is een grammatiese indeling | |
[pagina 209]
| |
onmisbaar; toch zou dit hoofdstuk minder op een potpourri van losse aantekeningen lijken, als meer aandacht geschonken was aan het stijlverschil, waaruit de grammatiese eigenaardigheden voortvloeien: de plechtige stijl van Kuyper (aanknopend aan de bijbeltaal), die tegelijk pittig wil zijn, de picturale, de impressionistiese stijl (Van Looy, Ary Prins), de lichtelik archaïserende stijl van de jongere Kloos en de quasi-deftige, soms aanstellerig-ongemene van de oudere Kloos, de verfijndindivuduele stijl (Boutens) enz. Dan diende ook op vreemde invloed gewezen te worden, b.v. het Engelse voorbeeld van van de voorgeplaatste genitief, de Franse en wellicht Duitse invloed op het veelvuldig gebruik van de conjunctief (blz. 146; waarbij ook wel op Potgieter's taal gewezen kon worden), de Franse invloed op het gebruik van participia (blz 147;. vgl. Overdiep's artikel in Ts. v.N.T. en L, 36) en van meervoudige abstracta (blz. 152); de Duitse en Engelse invloed (naast de genoemde Griekse) op samenstellingen als ‘zonbeschenen’ (blz. 200), waar Bilderdijk al van hield. Evenmin als de grammatica van het renaissance-Nederlands te verklaren is zonder parallellen met het Latijn, is de moderne letteratuurtaal in zijn wording te begrijpen zonder de moderne talen in het onderzoek te betrekken. Dat Padberg geen voltooid, afgerond overzicht kon geven, zal niemand hem ten kwade duiden; hier in nog heel wat vóóronderzoek bij de afzonderlike auteurs nodigGa naar voetnoot1). Het ‘mooi herstempelde woord’ is de aardige term die Padberg bedacht voor het zogenaamde ‘figuurlike’, ‘overdrachtelike’ of ‘oneigenlijke’ (tropen) (Hs. IX). Terecht laat hij uitkomen dat ‘de “oneigenlijke” zegswijze eigenlijk de meest eigenlijke uitdrukking is’ (blz. 219). Met zijn uiteenzetting van de scherpe onderscheiding tussen de ‘schijntroop’ en de ‘ware troop’ kan ik mij weer niet verenigenGa naar voetnoot2). Meer helderheid zou bereikt zijn als de behandeling van de vergelijking (blz. 230) voorafgegaan was, en als onder troop of ‘beeldspraak’ niet zoveel ongelijksoortigs samengevat was. Een scheldwoord als ‘Neus’ (blz 220) is geen ‘troop’, en alle synaesthesie is | |
[pagina 210]
| |
moeielik als beeldspraak te beschouwen (blz 222). De hyperbool, die alle gevoelstaal, ook de onartistieke, eigen is, kan toch niet onder de ‘overeenkomsttropen’ gerangschikt worden (blz. 248). Waarom ook hier niet wat traditionele namen (b.v. antonomasia) als onnodige geleerdheid geschrapt? In het hoofdstuk over Klankexpressie (X) waarschuwt Padberg tegen de ‘phantasterij’ van sommige verdedigers van de audition colorée, maar gaat hij zelf niet wat ver, als hij bij zijn bewonderde dichter Schaepman spreekt van ‘goudgekleurde klanken?’ (blz. 272). Zou het feit dat in elke strofen het woord ‘gouden’ gebruikt wordt, niet meer aandeel hebben in de goud-visie? Enigzins komies doet het aan, als op de volgende bladzijde verteld wordt hoe ‘de koel-blauwe Kloos in botsing kwam met de warm-gouden Schaepman.’ Er zijn in de slothoofdstukken meer plaatsen waar de kritiese lezer geneigd is een uitroepteken of een vraagteken te zettenGa naar voetnoot1). Een stoute bewering is ook dat het eindrijm, omdat het geen klankexpressie behoeft te zijn, een ‘betrekkelijk goedkoop oplegsel is.’ ‘Het moeten rijmen, dáár waar het van te voren bepaald is, dat is een tyrannieke eisch, waaraan de klankexpressie zich niet kan onderwerpen’ (blz. 312). Ik vrees dat de dichters van vroeger en later tijd - denk b.v. aan de rijmen-rijke Dante! - die stelling niet zouden onderschrijven! Trouwens, op de volgende bladzijde (§ 13) neemt de schr. eigenlik zelf zijn bewering terug. In verhouding tot onze welgemeende lof, is de kritiek, ook op onderdelen, wellicht wat breed uitgemeten. De meeste van onze opmerkingen hadden de bedoeling, bij een herdruk een grondige herziening in overweging te geven. Daarbij zouden ook de voorbeelden nog eens nauwkeurig herzien moeten wordenGa naar voetnoot2). Zeer twijfelachtig is ook, of de Leesstukken in deze vorm gehandhaafd verdienen te worden. Ze zijn bedoeld als een | |
[pagina 211]
| |
bredere illustratie van wat in het voorafgaande hoofdstuk behandeld is, maar in veel gevallen blijft het verband een raadsel. Na Hs. I zou men proeven van ritmenontleding, van versvormen verwachten (ME- verzen, rederijkersverzen, renaissanceverzen, hexameters: na III verschillende strofenvormen (Hadewijch, Anna Bijns, sonnetten, Potgieter's strofe in Gedroomd Paardrijden b.v.) enz. Nu konden de - overigens met smaak gekozen - stukken evengoed in een Letterkundig leesboek verenigd worden, of voorzover nodig, ingelast in de tekst. Padberg's boek heeft eigenaardige verdiensten en eigenaardige gebreken. Wegen we die tegen elkaar, dan winnen de eerste het ruim, zodat we ons over de verschijning van dit boek verheugen. Tegenover de vele boeken, die onze studie en ons taalonderwijs geen stap vooruitbrengen, is dit een levend en levendwekkend boek, dat een te waarderen grondslag legt voor de te zeer verwaarloosde stijlstudie. Of het als schoolboek bruikbaar zal blijken, menen we met de meeste beoordelaars te moeten betwijfelenGa naar voetnoot1), maar dat de leraar er veel uit zal leren, en er voor zijn onderwijs een zeer nuttig gebruik van maken kan, staat boven twijfel.
C.d.V. | |
Nieuwe tekstuitgaven. Ferguut, opnieuw bewerkt en uitgegeven door Dr. G.S. Overdiep (Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde.-Leiden-A.W.Sijthoff 's Uitgeversmaatschap - z.j.)Deze nieuwe uitgave draagt een ander karakter dan de vorige, door Verwijs-Verdam bewerkt. Verdam dacht allereerst aan de behoeften van de beginner in het Middelnederlands: vandaar zijn uitvoerige aantekeningen en het brede glossarium; Overdiep geeft een streng wetenschappelike uitgave, dienstbaar gemaakt | |
[pagina 212]
| |
aan de studie van Mnl. stijl en syntaxis: vandaar dat de Inleiding uitgroeide tot een zelfstandige studie, niet veel kleiner dan de gehele tekst (133 dichtbedrukte bladzijden). De bespreking van de vorige uitgaven, van de overgeleverde tekst in het enige handschrift neemt daarbij een bescheiden plaats in. De onderstelling van Verwijs, dat het tweede gedeelte door een andere dichter bewerkt zou zijn, wordt op beknopte maar overtuigende wijze voor ongegrond verklaard: de afwijkingen kunnen immers ook uit een afwijkende Franse bewerking verklaard worden, want ook de beide overgeleverde Franse handschriften komen niet overeen. En om stijlverschil tussen de beide helften vast te stellen, zou men eerst de norm voor dergelijke vertalingen moeten kennen, waarnaar men ‘den persoonlijken stijl der onbekende dichters vergelijkend af kan meten.’ Juist daarom acht de uitgever het van belang, nauwkeurig studie te maken van stijl en taalbouw in de Mnl. ridderromans. In het methodiese en grondige onderzoek ligt dan ook de biezondere betekenis van deze Inleiding. Na opmerkingen over de ‘oratio recta en obliqua, analytische, beschrijving, variatie, omschrijving’ volgt een volledige syntaxis, in verband met de epiese stijl. Daarbij is ook, vaak statisties, het eerste en het tweede gedeelte van het gedicht onderling vergeleken. Ook de versbouw is, in verband met de verhaaltrant, bestudeerd. Het is geen geringe verdienste, dat deze studie een degelike grondslag heeft gelegd voor verder onderzoek in dezelfde richting. Jammer dat plaatsgebrek een beschrijving van de woordenschat (behalve van woorden met een bepaalde syntaktiese funktie) verhinderde. De tekst is nauwkeurig naar het handschrift afgedrukt. Met tekstkritiese opmerkingen en verklaringen is de uitgever spaarzaam geweestGa naar voetnoot1). In plaats van toelichtingen is doorlopend bij het eerste gedeelte de overeenkomende Franse tekst, naar de uitgave van Martin, onderaan de bladzijden geplaatst: een belangrijke aanwinst bij de studie van de tekst. Op de rand is telkens verwezen naar de syntaktiese behandeling van de plaats in de Inleiding. De interpunktie is door de uitgever aangebracht. Waarom stelselmatig aan het einde van het vers | |
[pagina 213]
| |
de komma weggelaten werd (zie Inl. blz. XII), is mij niet duidelik. Het goede glossarium van Verdam, liefst uitgebreid tot een beschrijving van de woordvoorraad, hadden we ook gaarne herdrukt gezien, maar dit zou de prijs verhoogd en de verkoopbaarheid verminderd hebben. In elk geval is dus de nieuwe uitgave een aanwinst voor de studie van het Middelnederlands. | |
Het Geuzen-Liedboek, naar de oude drukken uit de nalatenschap van Dr. E.T. Kuiper, uitgegeven door Dr. P. Leendertz Jr. (Zutphen-W.J. Thieme en Cie - 1924-25). Twee delen. Prijs per deel ƒ 5,90, geb. ƒ 6,90.Sinds lang was het bekend dat Dr. E.T. Kuiper een diepgaande studie maakte van de Geuzen-liederen, ter voorbereiding van een nieuwe uitgave, die de zeer onvoldoende uitgave door Van Lummel (1872) zou moeten vervangen. Een te vroege dood scheen dit plan verijdeld te hebben, maar zijn vriend Dr. Leendertz schenkt ons nu, in twe kloeke delen, de lang verwachte uitgave, die aan hoge eisen voldoet. Wij mogen Leendertz, die als nauwkeurig uitgever sedert lang zijn sporen verdiend heeft, dankbaar zijn, dat hij geen moeite ontzag om dit werk zo goed mogelik te maken. De teksten zijn opnieuw met de oude uitgaven gecollationneerd, de aantekeningen en varianten vermeerderd, de ontbrekende liederen zijn nog toegevoegd, de bibliografie en de registers opnieuw bewerkt. Zo bezitten we dus een volkomen betrouwbare uitgave, zorgvuldig chronologies - voorzover dat mogelik was - gerangschikt, en van zakelike en taalkundige aantekeningen voorzien. Hoe belangrijk de Geuzenliederen zijn voor de geschiedenis en de kennis van de volkslitteratuur in die belangrijke periode, behoeft hier niet uiteengezet te worden. Te betreuren blijft het, dat Kuiper niet de tijd geschonken werd om zijn rijke kennis van het onderwerp neer te leggen in een brede inleiding. In plaats daarvan staat nu, vrijwel ongewijzigd, de belangrijke studie, die de schrijver in het tijdschrift Onze Eeuw (1917) aan Het Geuzenliedboek wijdde (Inleiding I). In de Inleiding II geeft Leendertz een nauwkeurige verantwoording, hoe hij zijn taak opvatte: daaruit blijkt dat zijn aandeel in | |
[pagina 214]
| |
deze uitgave niet gering is. Beide uitgevers hebben dus de eer, een nieuwe grondslag gelegd te hebben voor de studie van het geuzenlied. C.d.V. | |
Edda Tille: Zur Sprache der Urkunden des Herzogtums Geldern; Rheinische Beiträge und Hilfsbücher zur germanischen Philologie und Volkskunde, (hrsg. von Theodor Frings, Rudolf Meissner und Josef Müller, Bd. 7). Bonn und Leipzig, Kurt Schroeder Verlag, 1925.Meermalen heb ik reeds het voorrecht gehad, onze erkentelijkheid uit te spreken voor wat aan gene zijde van de grens direct en indirect ten bate van de Nederlandsche taalkunde is verricht. In 't bijzonder zijn we Prof. Th. Frings dankbaar voor de wijze, waarop hij - een oude traditie krachtig handhavend - de Nederlandsche philologie aan de universiteit te Bonn vertegenwoordigt. Dat zijn werkzaamheid reeds rijke vruchten voor ons heeft afgeworpen, is in de laatste jaren wel genoegzaam gebleken. Wij wenschen hem van harte geluk, dat hij, na zeer moeilijke jaren, de model-organisatie van zijn instituut (wanneer krijgen we in Holland iets dergelijks?) weer ten volle in dienst van de wetenschap kan stellen en ook tot publicatie kan overgaan van de studiën, die door hem, zijn helpers en zijn leerlingen op touw zijn gezet. Zoo ziet dan ook de diss. van mej. Tille - reeds in 1920 voltooid - thans het licht. Schr. onderzoekt de kanselarijtaal van het hertogdom Gelre tot 1500 aan de hand van Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland I-VI. Het was schr. niet mogelijk de geschiedenis der kanselarijen en de herkomst of school der afzonderlijke schrijvers na te gaan (op de wijze b.v. zooals Højberg Christensen dat voor Lübeck heeft gedaan) zoodat het materiaal betrekkelijk ‘ruig en rouw’ gegeven wordt. Schr. hecht echter blijkbaar aan deze minutieuze kanselarijontleding niet zoo heel veel, immers: ‘Sollte eine derartige Untersuchung etwa ergeben, dass die Schreiber der “deutsch” beeinflussten Kanzleien aus deutschem Gebiet stammten oder dort ihre Ausbildung erhielten, so würde das nichts Wesentliches besagen. Solche Schreiber würden nur fördernd in eine Entwicklung eingegriffen haben, die im Grunde von ihnen unabhängig ist. Die allgemeine sprachlich-kulturelle Hinneigung zum Deutschen | |
[pagina 215]
| |
würde dann auch noch durch die Wahl der Schreiberpersönlichkeiten erwiesen sein.’ Een kwestie dus van de kip en het ei: komt in de keuze der schrijvers reeds een zekere tendentie tot uiting, of bepaalt een - min of meer toevallig bijeengekomen - schrijversmilieu de richting? Mej. T. begint met een historisch overzicht van de politieke en territoriale ontwikkeling van Gelre, waarin vooral de aandacht wordt gevestigd op den regeeringstijd van Willem III, hertog van Gulik en Gelre 1379-1402, een periode van expansie, die zooals blijken zal in de oorkonden haar reflex vindt door een toenemend ‘Duitsche’ kleur. Als kernpunt van dezen ‘Duitschen’ invloed is Keulen te beschouwen, waarbij schr. van gewicht acht, dat ‘von ernsthaften Zwisten Gelderns mit Köln nie die Rede ist’ (blz. 14). Het zij mij veroorloofd, hier een enkele opmerking aan vast te knoopen. Op blz. 12 noot merkt schr. op: ‘Ich brauche im folgenden der Einfachheit halber für alle Erscheinungen, die rheinabwärts und von Osten kommen, den Ausdruck “deutsch”. lm Gegensatz dazu bezeichne ich alle bodenständigen bzw. holländisch-flandrischen Erscheinungen als “niederländisch”, obwohl ich mir der Ungenauigkeit dieser Ausdrucksweise wohl bewusst bin.’ Inderdaad wijst schr. hier op een der moeilijkste problemen der moderne taalwetenschap, dat zich steeds weer aan ons voordoet, zoodra we een studie als de onderhavige op touw zetten. Wat hier nl. van ‘Duitsch’ en ‘Nederlandsch’ gezegd wordt, geldt vrijwel van onze geheele locale terminologie: Hollandsch, Oostersch, Dietsch, Nederduitsch, Duitsch (vgl. Dutch) zijn allemaal termen, die men liefst geregeld tusschen aanhalingsteekens zou willen zetten of met de toevoeging ‘gekleurd’ of ‘getint’ zou willen voorzien. Het is m.i. de belangrijkste taak van het taalonderzoek der eerstvolgende jaren om allereerst de kernen van expansie voor de verschillende eeuwen te reconstrueeren. Nu beseft men ook ten volle voor welke geweldige taak mej. Tille zich geplaatst zag. Ziedaar geheele reeksen van oorkonden uit de 14de en 15de eeuw, waaruit zij den heen en weer golvenden strijd tusschen ‘Duitsch’ en‘Nederlandse!’ tracht af te lezen. Uit het zeer overvloedige materiaal wordt achtereenvolgens een uitvoerige ‘Lautlehre’ (blz. 23-157) en een vrij volledige ‘Formenlehre’ (158-203) opgebouwd, waarin schr. blijk geeft van een bewonderenswaardig doorzettings- | |
[pagina 216]
| |
vermogen en een scherpen zin voor grammaticale onderscheiding. Een syntaxis is wijselijk weggelaten, hier zou nl. een vergelijking tusschen ‘Duitsch’ en ‘Nederlandsch’ al dadelijk afstuiten op het gemis aan voorstudiën met betrekking tot de beide vergeleken objecten. Trouwens de vergelijking van karakteristieke Duitsch-Nederlandsche tegenstellingen levert al genoeg moeilijkheden op. Wat ‘Duitsch’ is, daarvan heeft men wel eenigszins een voorstelling,daar we onder ‘Duitsche’ vlag veelal Keulsche lading kunnen vermoeden en we omtrent die Keulsche lading al vrij wat gegevens bezitten. Maar wat is Nederlandsch? En door welke cultuurcentra is de taal van het - toen al ‘Nederlandsche’? of veeleer ‘Oostersche’? - Gelre beinvloed? Schr. toont m.i. ten duidelijkste aan, dat met name sinds het laatste kwart van de 14de eeuw de oorkonden in toenemende mate een ‘Duitsche’ kleur gaan aannemen en wanneer zij daarbij op het insluipen van vormen als genselic, nemelic of het praefix er-, enz. wijst, dan is dat geheel overtuigend. Met bijzondere voldoening wijs ik op § 296, waarin een uitvoerige geschiedenis van het reflexivum sich wordt gegeven en duidelijk wordt aangetoond, dat het sinds 1400 in de Geldersche kanselarijtaal is binnen gedrongen, zoodat de ontstaansgeschiedenis van dit woord nu tot in bijzonderheden bekend is. Andere voorbeelden van Duitsch-Nederlandsche antithese, b.v. mael / werf, sijn / wesen, in den jaere / int jaer) acht ik minder overtuigend. Men loopt trouwens, als men uitgaat van een zoo goed doorvorscht taalgebied als het Duitsche en speciaal het Nederrijnsche, wel eens gevaar om de verhoudingen in taalgebieden, waarover nog weinig literatuur bestaat, wat te simplistisch te beoordeelen. Zoo vestigt schr. wel de aandacht op de Keulsche kern, maar de kwestie, of het Geldersche gebied in sommige opzichten ook als een uiterste voorpost van een vrij ver daarachter liggende ‘Nederlandsche’ kern is te beschouwen, wordt niet nader onder de oogen gezien, ja op blz. 22 wordt zelfs gesproken van de ‘niederländische Spracheinheit’ waarvan ‘der alte Bestand in allen Teilen des Sprachkörpers durch das Eindringen deutschen Sprachguts zersetzt und ersetzt wird’. We ontmoeten hier dus dezelfde voorstelling omtrent een soort van vaste, van ouds homogene en indolente Nederlandsche taaleenheid, die ik indertijd (Nieuwe Taalgids XV, 34) bij Frings gecritiseerd heb en uit welke voorstelling ook naar het mij voorkomt diens opvatting omtrent het opvallend gebrek aan activiteit van het ‘Nederlandse’ is voortgevloeid. Het is volgens mijn persoonlijke | |
[pagina 217]
| |
opvatting niet aldus, dat hier een onveranderd actief ‘Duitsch’ cultuurcentrum een ‘Nederlandsche’ kern bestookt, maar we moeten het ons zoo voorstellen, dat Gelre in menig opzicht ligt op de snijding van twee peripherieën, waarvan het eene centrum - Keulen - reeds ontdekt is, terwijl we het andere in Brabant en Vlaanderen hebben te zoeken. De verplaatsing van het cultureele overwicht van Brugge en Gent naar het Oostelijker Antwerpen zou dan in de 14de eeuw een sterkere ‘Westersche’ beinvloeding van het oorspronkelijk veel meer ‘binnenlandsche’, ‘Oostersche’, of ‘Duitsche’ Gelre hebben tengevolge gehad. Natuurlijk kunnen we schr. volkomen toestemmen dat, als gedurende de regeering van Willem III en Reinout IV van 1379-1423 de politieke grenzen met Gulik wegvallen (blz. 14) een periode begint waar in het ‘Duitsch’ de overhand heeft. Zooals men ziet komt dus mijn opvatting eigenlijk neer op een tegenovergestelde waardeering der voorgeschiedenis. Mej. Tille wil uitgaan van de ‘Nederlandsche’, basis, die van het Oosten wordt bestookt, terwijl ik de mogelijkheid wil openlaten voor de opvatting, dat we hier toch ook in zekeren zin een ‘Duitsche’ voorpost hebben, die vanuit het Westen onder den voet wordt geloopen. Zoo dunkt mij dus, dat schr. op het feit, dat de taal van Gelre in vele opzichten als randdialect beschouwd moet worden, wat sterker den nadruk had kunnen leggen, zij had daartoe o.a. een gereede aanleiding kunnen vinden in de interessante vorm woe (= hoe), die door haar op blz. 202 wordt besproken en terecht verklaard als een compromis tusschen het ‘Nederlandsche’ hoe en het ‘Duitsche’ wie. Op eenzelfde ‘tweetaligheid’ kunnen dunkt me ook de gedurende een lange periode naast elkaar voorkomende vormen seven: soeven en vele: voele (blz. 47) wijzen. Er zijn nog andere gevallen te noemen, die, wanneer men het ‘Nederlandsch’ karakter van de autochthone taal van Gelre niet als een onomstootelijk feit wil aanvaarden, anders beoordeeld zullen worden. Ik wijs b.v. op de vorm staet die blijkens § 230 ‘ausnahmsweise’ voorkomt. De conclusie ‘Hier wird offenbar ein altes staet, das neben häufigerem steet stand, verdrängt’ is allerminst gewettigd. Integendeel, hier wordt de autochthone - ook ‘Duitsche’ - vorm steet zonder volledig succes bestookt door het ‘Westersche’ staet. Blijkens de opgaven van het Aardrijkskundig Genootschap wordt nog heden in Hemmen, Nijmegen, Leeuwen, Over-Asselt, Land van Maas en Waal steet gezegd. | |
[pagina 218]
| |
Laat mij er aan toevoegen, dat schr. zich in de meeste andere gevallen tot een statistische beschrijving bepaalt en liever een ‘lässt sich nicht entscheiden’ doet hooren, dan zich aan voorbarige conclusies te buiten te gaan. ‘Zweck dieser Arbeit ist es, die Sprache in ihrem organischen Wachstum zu erfassen; nicht Regeln zu pressen, sondern Leben und Bewegung aufzuweisen werdendes Gesetz’. Juffrouw Tille heeft hiermede een eerste vaste grondslag gelegd voor de geschiedenis der Geldersche taal. Het ware te wenschen, dat thans een Hollandsche promovendus (-a) de taak ter hand wilde nemen om het beeld op grond van de moderne dialecten ten voeten uit te ontwerpen. Wanneer dat met dezelfde toewijding geschiedt als Mej. Tille in haar boek aan den dag heeft gelegd, dan zullen we de resultaten evenzeer als een belangrijke aanwinst begroeten als deze studie.
Leiden, April 1925. G.G. Kloeke. |
|