De aanspreekvormen in het midden van de negentiende eeuw.
Dr. G. Engels vestigde onze aandacht op het feit dat Jacob van Lennep niet alleen in zijn brief aan Thijm, maar ook in zijn Klaasje Zevenster (Rom. W. VIII, deel I p. 152) een beschouwing geeft over de aanspreekvormen, die voor de taalgeschiedenis belangrijk genoeg is om hier geheel overgenomen te worden:
‘Foei Dominee! zeide Klaasje: begint u reeds den eersten dag met mij te prijzen, en ijdel te maken.’
‘Tut! tut!’ zeide Bol; ‘wees maar niet bang: ik zal 't je even goed zeggen, als je iets zegt of doet, dat mij niet aanstaat: en om je dat te bewijzen, zal ik maar dadelijk beginnen met je te vragen, waarom je telkens tegen de Nederduitsche spraakkunst zondigt, die je toch grondig geleerd hebt, en “u” in den eersten naamval gebruikt.’
‘Ik ...., u?’ vroeg Klaasje, verwonderd opziende: ‘hoe meent u dat?’
‘Wel! daar doe je 't al weêr?’ hernam Bol: ‘hoe meent u dat? Is dat gezond en gangbaar Hollandsch!’
‘Maar Dominee!’ hernam zij al lachende, en half onzeker of 't hem ernst was of niet: ‘moet ik dan zeggen “hoe meent gij dat?” - dat zou toch geweldig stijf klinken.’
‘Dat zou 't ook,’ zeide Bol, ‘en zoo spreekt niemand dan deze of gene verwaande ondermeester.’
‘Of,’ vervolgde zij: ‘hoe meen jij dat?’ dat klinkt plat.
‘Zoo doet het,’ zeî Bol: ‘en ik zou het zelf niet bezigen, tenzij om nadruk op het woord te leggen.’
‘Of,’ ging zij voort, ‘zoo als ik als kind dikwijls hoorde’ - .... ‘hoe meent uwee dat?’
‘Grammatikaal zuiver’, merkte Bol aan: ‘en volkomen te verdedigen, ofschoon lang uit de mode en daarom te verwerpen.’
‘Maar hoe moet ik dan zeggen?’
‘Wel! doodeenvoudig; hoe meen je dat?’
‘Maar dat is immers te familiaar, als men tegen zijn meerderen spreekt?’
‘Lieve meid,’ antwoordde Bol, ‘het familiare is nu eenmaal in zwang gekomen en heeft, als ik reeds zeide, het deftige uwee, dat voor “Uw Edele” gezegd werd, verbannen. Maar, omdat uwee uit de spraak verdwenen is, omdat gij wel geschreven, maar in 't gewone gesprek nimmer anders dan als jij voorkomt, omdat jij triviaal klinkt en je
| |
wat familiaar, volgt daaruit, dat men moedwillig een taalfout maken mag? Ik weet, dat je ten deze je op het voorbeeld kunt beroepen van een legio schrijvers, en daaronder zeer verdienstelijke, die, tegen beter weten aan, zich aan dezelfde zonde schuldig maken.’
‘Maar ik dacht,’ hernam Klaasje, dat men u, evenals uwee, voor een samentrekking van Uw Edelheid kan aanmerken.
‘Ja,’ antwoordde Bol, met dat beweren zoekt men 't wangebruik te verschonen; maar het zoû een samentrekking wezen, waar het zakelijke en voornaamste deel van 't woord meê verloren ging, en die daarom nimmer te verdedigen ware. Men kan van Dortrecht wel Dort maken, maar geen Dor, van Gorinchem wel Gorkum, maar geen Goring; want men mag trecht uit het eène noch hem of chem uit het andere wegsmokkelen: en waar blijft, als ik ‘u’ zeg, de geheele edelheid? Maar zelfs gesteld dat ‘u’ - in den eersten naamval altijd - taalkundig te verdedigen ware en alzoo geschikt om uwee te vervangen, dan nog zou ik u 't gebruik er van afraden. Uwee luidde in zijn tijd stijf en burgerlijk, en werd nimmer door aanzienlijke lieden gebezigd: zij, die het vroeger om geen geld van de wereld zich zouden hebben laten ontvallen, moeten dus nu evenmin ‘u’ zeggen .... Daarom, zoo je mij genoegen doen wilt en tevens zuiver spreken, volg dan het verkeerde voorbeeld niet na, en bewaar ‘u’ voor den derden of vierden naamval; maar komt de eerste te pas, schrijf dan gij of ge en zeg gerust jij of je, zoo als reeds voor twee eeuwen de deftige Hooft en de hofdichter Huygens deden, beiden lieden, die wel wisten, wat een goede toon was. 't Valt altijd licht het al te gemeenzame weg te nemen, door ‘mijn Heer’ of ‘Mevrouw’ er bij te voegen, of wel, indien men met lieden spreekt, tegenover welke men een eerbiedigen afstand meent te moeten bewaren, dan kan men elk verwijt van ongemanierdheid ontgaan, door de derde persoon te bezigen en b.v. te zeggen: zal mijn Heer nog een kopje thee gebruiken? of: ‘die muts staat Mevrouw allerliefst.’
‘Ik hoop mij uw te-recht-wijzing ten nutte te maken,’ zeide Klaasje: ‘maar ik vrees, ik vrees! Het zal mij, dunkt mij, onmogelijk zijn, tegen lieden van aanzien of van hoogere jaren je of jij te zeggen.’
‘Cest le ton qui fait la musique,’ hernam Bol, en zoo je uitspraak maar niet gemeen of plat is, dat wil zeggen, zoo niemand aan je tongval kan hooren uit welken hoek van ons land je zijt, dan behoef je niet te vreezen, en dan zulje alle aanmerkingen ontgaan ....
|
|