De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Twee uitingen van bewuste Vlamingen in de 17de eeuw.Naar aanleiding van Een pleidooi voor het Vlaams uit de achttiende eeuw, waarop Prof. de Vooys onlangs, in de Bibliotheekgids van Maart 1925, de aandacht vestigde, lijkt het mij niet te onpas aan de hand van een paar voorbeelden aan te toonen dat reeds een eeuw vroeger onze moedertaal in het Vlaamsche gedeelte der Zuidelijke Nederlanden ernstig bedreigd werd door het Fransch, dat na eerst slechts de taal van het Bourgondische hof in Brussel geweest te zijn, hoe langer hoe meer bij de beschaafde standen gebruikelijk werd, en dat het in de 17de eeuw in Brussel reeds moet gewemeld hebben van Beulemansen die het verkozen een kreupel Fransch te spreken boven hun eigen goede moedertaal, die slechts bij het gemeen en de kleine burgerij in zwang bleef. Een 17de eeuwsche Brusselaar, die zijn stem verhief was de boekdrukker-uitgever Jan Mommaert. In 1647 verscheen bij hem Schouwenbergh's vertaling van Calderón's ‘La vida es sueño’, onder den naam: ‘Het leven is maer droom’, Bly-eyndigh treur-spel, vertoont in de wonderlycke op-voedinghe van Sigismundus, prince van Polen, door de vrye lief-hebbers ende der Rymer-konste binnen-Brussel, met een bevallige kluchte van de Gilde-broeders van Koeckelbergh, daerop passende. In zijn opdracht aan ‘de doorluchtighe ende hoogh-gheboren vrouwe Elisabeth, by der Gratien Godts Princesse ende Gravinne tot Hooghenzolre; marquise tot Bergen op den Zoom,’ spreekt hij de vrees uit dat de publicatie den schrijver misschien wel zal mishagen, ‘aenghesien ick vreese oft den Rymer (buyten wiens wete ick dit werck bestaen hebbe) 't selve qualyck name, midts dien syn penne noyt voor desen tot Nederlandtschen Rym ghescherpt, sonder het minste ghedacht van iet goets af te beelden, alleen op ledighe uren, onse tale neffens de Spaensche aen Sigismundus heeft willen leeren’; hij heeft zijn toevlucht tot deze prinses echter genomen, ‘vermidts hare ervarentheydt in meer andere talen, de Nederlandtsche oock altyt bemindt ende gheacht heeft; verre buyten de ghewoente van vele gheboortighe Brabanders, die sich quansuys vermyden de selve te spreken, hoewel sy dikwils nauws eenighe andere grondelyck en verstaen. (ik cursiveer, v P.). | |
[pagina 201]
| |
Een tweede veel belangrijker getuigenis van de liefde voor de Nederlandsche taal in de Spaansche Nederlanden, is die van Roeland van Engelen (zie over hem te Winkel, Ontwikkelingsgang, II, p. 285), een zeer ontwikkeld man die onder anderen een vertaling leverde van de Enéide en van Guarini's Pastor FidoGa naar voetnoot1). Deze schrijft achter zijn tooneelspel “Den Coninck van Napels ofte in wanhoop hoop, Speelwys verthoont op de Camer van de Gulde van S. Lucas, die men noemt de Violiere binnen Antwerpen,” z.j. (Prof. te Winkel schat midden 17de eeuw), 't Antwerpen, bij de Weduwe Thieullier, in de Wolstraet, op den hoeck van de lieve Vrouwe straet’, een heel eigenaardig stukje met betrekking tot zijn eigen typische opvattingen omtrent de spelling van het Nederlandsch. Dit lijkt mij wel zoo merkwaardig dat het verdient in zijn geheel opgenomen te worden. ‘Aen den onverdeelden Leser. | |
[pagina 202]
| |
spreeckt alsof eenen Waal duyts spraack; van de-welke over hondertjaren dat Landt swanger ginck. Want my duckt het beter is gezeet, “den donder, de doodt, den hont, dien man”, als “de Donder, den doodt, de hont, di man”, ende menichvuldige diir-gelycke. Om voort te-gaan zo diint mẽ te bemerken datter ses galmende letteren zijn. Want waar-om de Y daar voren niit gehelyck aan-te-nemẽ aangeziin-men daar mede galmpt, als “hy, zy, ys, bly” ende veel meer andere. Nu alle de andere, neme dubbel, aangeziin, in het woort, “voor” het-zelve overlangen gedaan is, waar-om in “daar” niit van-gelijken ende zo voort. Imanden mocht zeggen het woort is niet “Daar” maar het is “Daër”, als de andere “Briëf, Siëckte,” zeer wel, maar laat ons dan weer op zijn Kempens, of ouwde wijze spreken, welken galm wij overlangen verlaten hebben. Ten is niit lang geleden dat ick hoorden zeggen van luy uyt de kempen. Tegen éenen dinaar, “kompt eenen Briëf halen voor myn hiër”, ick docht wat het gezeet mocht wezen, niit denckende op énen Briif. Want het woort “Brief”, kompt uyt 't Frans, willende zo veel als een verkortingh wezen. Aangande de O. en U. de welke som-wylen oock genomen worden (maar zeer onredelyck) al of het een A. ende u. waar, gelyck “au-liden”, inste van u.L. want dit is tegenstrydende. Oock men nempt de o. ende e. voor o. ende u. “goet Hout, bonum lignum”, 't k zouwder eer eenen “goten hout, concavum pileum” uyt verstaan. my dunckt het beter is de u een u te-galmen als voor een “au”, ende te-spellen “gouwdt, aurum, gout, bonus”, en “eenen bouck, unus liber”, en laten de o. ende e. om het vlas te-boeken; De zielen voor de ossen, heffende onze zilen, bevryt van hert-neckichyt ende nydt, hoger.’ Ge ziet, ook een en ander betreffende de uitspraakin verschillende deelen van het land. Het Hollandsch blijkt toch toen reeds het officieele Nederlandsch geweest te zijn; dat zijn inzichten omtrent spelling en uitspraak daar ten deele gehuldigd worden, geeft den schrijver een moreele steun deze ook in Vlaanderen aan te prijzen. Hij eindigt met een gedicht, waarin hij zijn spelling-vondsten te pas brengt, aldus: Bindt als met zielen vast, myn Ziil in dyn gedacht,
Dat noot een broos gepyns, myn bryn kompt overwinnen,
Iaacht 't Helsche spoock van-daar, naar duyster ‘Tarters’ nacht,
Leert my door dyne vrees, in vreden Dy te-minnen;
Dryft d'onrust uyt mijn hart, di daar gedurich knaacht;
Waar wanhoop dickmaal woont, in rouw en druck verslonden;
Door dynen rynen Geest, dees valsche vrees verjaacht;
En dat myn bryn tot vreucht, door deucht eens wort ontbonden.
Amsterdam, 16 Maart 1925. J.A. van Praag. |
|