De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
De studie der Nederlandsche syntaxis.UitgenoodigdGa naar voetnoot1), eenige denkbeelden over de studie der syntaxis te ontvouwen, gevoel ik wel eenige aarzeling bij de overweging, dat over weinige vakken van taalstudie zoo lang, zoo verschillend, zoo diepzinnig is en nog wordt getheoretiseerd, terwijl daarentegen bij ons te lande het practisch werk maar schaars verschijnt. Niet gaarne zou ik door de hier volgende mededeelingen over de methode van het practisch onderzoek verzeilen in bespiegeling en theorie, omdat op het gebied der Nederlandsche syntaxis een grenzenloos materiaal wacht op gezette verwerking en doordringing der stof, zonder welke iedere poging tot synthese onvruchtbaar zal blijven. Ik zou de woorden van Hans Sperber willen overnemen, door hem gewijd aan de beteekenisleerGa naar voetnoot2): ‘Sie gilt allgemein als ein Gebiet, auf dem das Theoretisieren, um nicht zu sagen: Spintisieren, vorherrscht .... Ich erblicke eine Hauptaufgabe darin .... dass sie ebensowenig wie irgend eine andere sprachliche Disziplin ihre Probleme von jenem pseudophilosophischen Standpunkt aus behandeln darf, der die Beibringung eines zuverlässigen Tatsachenmaterials zugunsten theoretischer Erwägungen hintansetzt.’ Nog minder roeping gevoel ik, strijdvaardig een aanval te richten op de meer of minder duidelijk uitgesproken meening van onderscheiden geleerden, dat de studie van klank- en vormleer nu eenmaal van zwaarder wetenschappelijk kaliber is dan die van den zinsbouw, een meening, die in de practijk o.a. leidt tot het schrijven van boeken, die den naam dragen van grammatica of taaleigen, terwijl zij geen spoor der syntaxis bevatten. Tegenover bedoelde opvatting wensch ik slechts éen principieele opmerking te maken, en wel deze: Men is sedert een kwarteeuw | |
[pagina 183]
| |
gewend, heil te verwachten van een taalkunde, die zich richt naar de sociologie en de psychologie. Zonder twijfel met recht. Maar hebben de onderzoekers van klank- en flexieleer bereikt, of zullen zij ooit bereiken een diep inzicht in de sociologische structuur der taal, of in de psychologische drijfveeren die de taaluiting beheerschen? Inderdaad is het vanzelfsprekend, dat niet de klanken en de vormen der woorden, maar reeksen van woorden in hun onderlinge betrekking de dragers zijn der gedachten en gevoelens, en dat dus de waarneming dáarvan ons verder zal brengen op het gebied der psychologische taalwetenschap. En die wetenschap moet worden gebaseerd op de studie van het enkele individu voorál. Op de waarheid van deze oude stellingGa naar voetnoot1) wil ik hier allereerst wijzen, juist omdat we van de practische toepassing zoo weinig merken. Het doel der taalpsychologie is in de eerste plaats de bepaling van den invloed van het psychisch type van den mensch op zijn gedachtenuiting en dus indirect op die van anderen, in de tweede plaats de psychografie der typen, voor zoover deze blijkt uit hun uiting in taalvormen. In het algemeen is voor deze doeleinden, als eisch der syntactische beschrijving, noodig: de beschrijving der taal van een reeks van individuen, telkens uit een, niet te ruime, periode der taalgeschiedenis. Dit is de analytische beschrijving; uit die analyse trekt men de lijnen der normen. Aan die normen meet men ten slotte wederom het individu. Het is in de sociologische zoowel als in de psychologische wetenschap een beproefde methode van onderzoek, de componenten van een verschijnsel van elkaar te isoleeren. In de taalkunde volgen we dienzelfden weg der exacte wetenschappen.Ga naar voetnoot2) We wenschen de vormen der uiting van een groep menschen uit een tijdvak te beschrijven. Hun gedachten en gevoelens hebben zij neergeschreven in zinnen. We ordenen daarom hun | |
[pagina 184]
| |
taal eerst naar de syntactische vormen, daarna naar den syntactischen inhoud, en bepalen de verhouding dezer twee. We vergelijken de aldus beschreven individueele talen groepsgewijze en wel naar het milieu der individuen: een groep van mannen van wetenschap, een groep van ongeschoolde burgers, een groep van litteraire kunstenaars. De sommen der syntactische vormen en der syntactische functies weerspiegelen dan den norm van ieders milieu. Den invloed van dat milieu op de uiting in taal kunnen we op deze wijze isoleeren. We beschrijven daarna de taal van éen litterair kunstenaar, die van de genoemde talen sterk zal afwijken, door een meer bewuste vorming van een eigen stijl, d.i. taalkarakter. Maar zonder twijfel zal de graad en de wijze van afwijking van de normen verschillend zijn, al naar gelang van het genre, waarin hij zich uit. We vergelijken daarom een werk van genre a van den auteur met werken van een gelijk genre a van eenige zijner tijdgenooten: de afwijking van zijn taal levert ons den geïsoleerden factor der individualiteit. We vergelijken een werk van een ander genre b van den auteur met werken van eenzelfde genre b van eenige zijner tijdgenooten. We vergelijken ten slotte de werken van de verschillende genres bij den éenen auteur. Hierdoor isoleeren we den factor: de graad van bewegelijkheid van zijn individueelen stijl. We bepalen de verschillende graden van bewegelijkheid der verschillende auteurs. Dit schenkt ons den factor: den graad van gebondenheid aan een normatieve taal, den invloed van een Algemeen Beschaafd bijvoorbeeld in een ouder of jonger tijdvak. Keeren wij terug naar de vergelijking van de groep der litteraire kunstenaars met vertegenwoordigers van andere sociale kringen, dan zullen we den invloed van het sociaal milieu op de individueele gedachtenvorming en gevoelsuiting ten slotte kunnen bepalen. Grondslag dezer syntactische methode is de vergelijking van de taal van een individu met de syntactische norm zijner veelsoortig gegroepeerde tijdgenooten. Daardoor komen we tot kennis van den invloed van het individu op de norm eenerzijds en anderzijds tot kennis van het individu zelve. Voor werkelijk vruchtbaar taalpsychologisch onderzoek is, ik herhaal het, deze strenge isoleering der persoonlijke, individueele taal, een allereerste eisch. En de bepaling van den invloed van het individu op de norm, volgens de methode der isoleering, brengt ons tot verklaring der verandering van taalverschijnselen, iets wat bij de historische klank- en vormleer maar zelden wordt bereikt. | |
[pagina 185]
| |
De vraag doet zich allereerst voor: hoe beschrijven wij de syntaxis van het individu? We beginnen met de beschrijving van de in zijn taal bestaande syntactische mogelijkheden: dit is het materiaal der in zijn werk voorkomende syntactische woordgroepen en zinnen en de formeele middelen die deze woordgroepen en zinnen samenbinden. Deze beschrijving is natuurlijk gebaseerd op den toestand der taal in den tijd van het individu, een toestand die wortelt in een oudere phase, niet in de onze. Het tweede deel der beschrijving gaat uit van de voorstellingen, gedachten en gevoelens, die door de vormen en formeele middelen worden omschreven. Deze tweede indeeling is gebaseerd op logische en psychologische categorieën. Korter gezegd: eerst beschrijven we den voorraad der syntactische vormen, daarna de functies door die vormen uitgedrukt. Niet enkel éen dier twee. De meeste syntactische constructies zal men tweemaal, soms driemaal moeten beschrijven of althans noemen. Angst voor die schijnbaar overbodige herhaling is de oorzaak van de gebreken, die de syntactische beschrijving in veel gevallen blijken aan te kleven; in het bijzonder wat betreft de onderscheiding van vormen en functies. Men beperkt zich vooral, wanneer men de vormen beschrijft, waarschijnlijk ten gevolge van de uit de klassieke philologie stammende eerbied voor de indeeling naar logische begrippen. En toch berust de indeeling op grond der syntactische vormen op de allersoliedste basis; zij is geheel overtuigend door het sprekend materiaal. De grootste leemte inzake de synt. vormen voelen we in de nederlandsche syntaxis door de afwezigheid der stelselmatige beschrijving van de woordschikking in den zin en de volgorde der zinnen in het zinsverband. Het eenige deel der woordschikking, dat nu en dan in wetenschappelijke verhandelingen pleegt op te duiken, is het verschijnsel, door Charivarius vereenzelvigd met den naam van Tante Betje. Bij die gelegenheden blijkt overtuigend, hoe gebrekkig ons inzicht is in den samenhang dezer materie. Ook bij de woordschikking zal men in het bijzonder aandacht moeten wijden aan veranderlijke vormen, eerder dan aan onverwrikbare. Zoo is in het Nederlandsch de volgorde van subject en verbum in den hoofdzin nagenoeg niet meer onderhevig aan individueele schakeering. Daarentegen wèl de volgorde van subject en verbum in den bijzin; de plaatsing van het verbum elders dan aan het einde van den bijzin is afhankelijk van zeer gevoelige rhythmische en logische factoren. | |
[pagina 186]
| |
Wat de functies betreft, die vindt men, maar dan in vermenging met de beschrijving der woordgroepen en vormen, veelal uitvoerig besproken, wat betreft de leer der naamvallen, het verbum, alsook het pronomen. Maar de synt. functies van het adverbium worden meestal genegeerd, ook die der voorzetselbepalingen, zoo geschakeerd als ze zijn. Die onvolledigheid is grootendeels hieraan toe te schrijven, dat de syntactici zich veelal niet afvragen, hoè voor éen functie verschillende woordgroepen en formeele middelen concurreeren; en toch is dat de vraag, die, wanneer men van de functies uitgaat, moet worden vooropgesteld. Men zal in de leer der flexie zoowel als in de leer der syntaxis de langzame ‘deflexie’ der taal door het verdwijnen der conjunctivische vormen en van den datief en genitief beschreven vinden. De vraag, hoe die functies bij ontstentenis van conjunctief en casusvormen later zijn uitgedrukt door andere vormen, in welk tempo en door welke factoren het analytisch karakter der taal zich gaat openbaren in de ontwikkeling van allerlei betrekkingswoorden, als praeposities, adverbia en voegwoorden, hulpwerkwoorden en diergelijke, deze belangrijke vraag wordt in de nederlandsche syntaxis al te zeer vergeten. Hetzelfde kunnen we opmerken aangaande de ontwikkeling van de syntactische synthese door zinsonderschikking, wier groei nog in vele deelen (niet in alle) terra incognita is. Leemten als de hier aangeduide zijn alleen aan te vullen door gezette beschrijving van de syntaxis van vele en veelsoortige individuen, een beschrijving die doordringend en veelzijdig moet zijn van de genoemde oogpunten uit en rusten op de statistische samenvatting van het materiaal. Nu ik dit algemeene beginsel in groote trekken heb verduidelijkt, rest nog een uitweiding over enkele practische vraagstukkenGa naar voetnoot1).
De grootste moeilijkheid blijkt te allen tijde gelegen te hebben en nog te liggen in de vraag: hoe moeten we vormen en functies indeelen, classificeeren? Methodologisch is deze vraag ter sprake gebracht door John Ries in ‘Was ist Syntax?’. Den heelen berg | |
[pagina 187]
| |
van daaruit voortgekomen litteratuur zal ik niet bespreken. Men leze o.a.: R. Pestalozzi, Systematik der Syntax seit Ries en Leroux, Oor die Afrik. Sintaksis (blz. 8 vgl.). Van buitengemeene waarde, vooral om de practische toepassingen, is m.i. Morris, On Principles and Methods of Syntax. Vager is Blümel's nogal veel gelezen ‘Einführung in die Syntax’, op de leest van Paul's Prinzipiën geschoeid. Gelijk ik reeds opmerkte, schrikken de meeste onderzoekers terug voor de consequentie van een veelzijdige beschrijving, zonder welke een wetenschappelijke inzicht in den doolhof van vormen en beteekenissen der ‘woordgroepen’ (Morris spreekt van ‘this criss-cross of various means used for the same ends and of the same means used for widely different ends, this tangle of haphazard associations and useless duplications’) uitgesloten is. Ik geloof echter, dat reeds de consequentie van Ries' indeeling zou zijn geweest: de dubbele behandeling van dezelfde stof, eerst naar den vorm, dan naar de functies. Verloochening van dit beginsel heeft ook ná Ries weer geleid tot de opkomst van de door hem zoozeer gevreesde ‘Mischsyntax’.Ga naar voetnoot1) Doelbewuste beperking tot éen der twee deelen, nl. de beschrijving der functies, is op te merken bij F. Brunot in ‘La pensée et lalangue’. Een poging tot scheiding van ‘Form, Meaning, Function’ vindt men bij Sweet, New English Grammar Part I (1900) in de ‘Parts of Speech in Detail’; nièt in de (onvoldragen) ‘Syntax’ van Part II (1898)Ga naar voetnoot2). Jespersen's Modern English Grammar II is in dit opzicht vooralsnog niet duidelijkGa naar voetnoot3). Bij de methodische ‘scheiding-bij-bespreking’ van vorm en functie doet zich de moeilijkheid voor, beide terreinen af te bakenen. Allereerst de syntactische vormen. Eigenlijk zijn syntactische ‘vormen’: woordgroepen en zinnen. Wat de ‘zinnen’ betreft, merk ik op, dat ook Ries, later, tot de erkenning is gekomen, dat ‘zinnen’ door ‘accent en pauze’, dus door kenmerken van | |
[pagina 188]
| |
vorm, kunnen worden onderscheiden. Hierdoor aanvaardde ook Ries dus, inplaats van aanvankelijk drie, vier objecten der formeele grammatica: ‘Laut, Wort, Gruppe, Satz.’ De eigenlijke vormen, woordgroepen en zinnen, worden bijeengehouden door formeele middelen, waarvan de wetenschappelijke onderzoeker, die de taal verstaat, zich rekenschap geeft door analyse. Deze middelen zijn: 1. de flexievormen; 2. de verbindingswoorden; 3. woordschikking; 4. accent, pauzen, tempo; 5. de eigen beteekenis der woorden waaruit de groep bestaat. Door al deze middelen krijgt een groep van woorden een syntactische beteekenis, die de woorden op zich zelf staand niet zouden hebben, een beteekenis die de resultante is der door samenvoeging (syntaxis) ontstane betrekkingen; deze betrekkingen, alsmede de resultante, noemen we functies. De eerste vier der genoemde middelen of componenten zal ieder als formeele middelen erkennen. Het vijfde bindende middel, de eigen beteekenis der woorden, veroorzaakt bij de afbakening der twee bovenbedoelde deelen der syntaxis veel hoofdbrekens. Toch mogen we zeggen, dat die eigen beteekenis van het ‘woord’ geen functie is; en in zooverre zij afhankelijk is van den etymologischen vorm van het woord, is zij werkelijk een formeel middel. Anderzijds is echter de schakeering der woordbeteekenis ten deele afhankelijk van het syntactisch verband. Het is bijv. bekend, dat de beteekenis van een verbum geheel en al verschilt al naar gelang van de ‘Aktionsart’ of ‘aspect’, uitgedrukt door den zin waarin het verbum staat.Ga naar voetnoot1) Ook de verbinding van een verbum met een comparativus brengt vaak groote verandering in de beteekenis van het werkwoord.Ga naar voetnoot2) In het Mnl. krijgen ook verba van beweging en verba sentiendi door de verbinding met voorzetselbepalingen en adv. van richting of plaats veelal een concrete beteekenis door een dán op den voorgrond tredende visueele, zinnelijke voorstelling. Met andere woorden, de leer der woordbeteekenis is onbestaanbaar zonder overweging van syntactische invloeden. Terwijl in de leer der syntaxis bij de analyseerende classificatie de eigen (d.i. etymologische) beteekenis van het wóord weer een onmisbaar kenmiddel is. Morris onderscheidt deze eigen beteekenis als ‘content’ van de ‘function’ en rekent haar tot de formeele kenmiddelenGa naar voetnoot3). Sweet onderscheidt, zij het ietwat afwij- | |
[pagina 189]
| |
kend, form, meaning, function. BehaghelGa naar voetnoot1) bespreekt vóor zijn ‘groepen’ ‘die syntaktische Rolle der individuellen Wortbedeutung’ en ook bij de beschrijving der ‘groepen’ is de onderscheiding der woordbeteekenis onmisbaar in zijn systeem. - Ook in dit geval leg ik er weer den nadruk op, dat een analyseerend beschrijver der taal géen bezwaar mag maken tegen de dubbele behandeling van deze verschijnselen, in dit geval, zoo men wil, in de ‘semantiek der woorden’ en in de ‘syntaxis’. Twée der andere formeele middelen zal hij toch oók elders moeten bespreken, de flexievormen in de flexieleer, accent en rhythme etc. van woordgroep en zin in een afzonderlijk deel der stilistiek. Er is nòg een component der functie van groep of zin, behalve de vijf genoemde formeele, en deze heb ik opzettelijk afgezonderd, omdat er een invloed van uitgaat niet enkel op den aard der functies ván en ín de groep of den zin, maar ook op de keuze der vormen. Het is de invloed van den samenhang, de stemming, het genre, den ‘context’ in ruimen zin, waarvan Morris (blz. 79) zegt: ‘By context is meant ordinarily the words which precede or follow a particular word within a group. This is a sufficient definition from the word side of language. From the psychological side more must be inclused, and the word context is perhaps too narrow. It should include all the circumstances attending the speech, the occasion which called it forth, the relation of the speaker to the hearer, the emotional tone, the nature of the topic of conversation.’ Déze component der functies van woordgroep en zin kan, dat spreekt van zelf, slechts worden belicht in de geïsoleerde taal van een individu. En déze belichting is, dat blijkt ook uit Morris' definitie, alleen van psychologisch standpunt uit mogelijk. Het is bekend, dat in den laatsten tijd, in Duitschland o.a. door Hans SperberGa naar voetnoot2) groote nadruk wordt gelegd op de stelling, dat de taalwetenschap moet aansluiten bij de Psychologie, ‘aber nicht an jene Psychologie, die die menschliche Seele lediglich als Schauplatz logisch-abstrakter Denkoperationen auffaszt, sondern an jene, die auch für die höchsten Stufen der geistigen Entwicklung dem Fühlen einen reichlich | |
[pagina 190]
| |
ebensogroszen Einflusz auf Handlungen und Produktionen des Menschen zuweist, wie dem vernunftmäszigen Denken.’ (S. IV) en verder (S. 37): ‘[das Wort] ist dem Sprechenden nicht nur ein Mittel zur Verständigung mit andern Individuen, sondern in mindestens ebenso hohem Grade ein Mittel zur Affektäuszerung.’ Inderdaad is voor de syntactische beschrijving zoowel de invloed van de ‘gevoelens’ op de ‘voorstelling’ en het ‘denken’ in taal, alsook van het gevoel als éenige impuls tot uiting in bijzondere taalvormen (uitroepen etc.) onmisbaar; hierover is men het thans wel eens. Een heel andere vraag is, of daarom de geheele classificatie der verschijnselen op ‘psychologische’ leest moet worden geschoeid. In het bijzonder duikt daarbij de vraag op, of het dan niet een heilzame opschooning is, de ‘logische’ onderscheidingen voorgoed te verbannen. Ik merk in verband hiermede op, dat Sperber in het eerste citaat naast de afdeeling ‘Gevoel’ der psychologie niet een andere afdeeling der psychologie als ‘Voorstelling’ of ‘Waarneming’ aanneemt. Dat deel der psychische werkzaamheid beschouwt hij als ‘logisch-abstrakte Denkoperationen’ of ‘vernunftmäsziges Denken’, met andere woorden, als ‘logica’. Ook hierdoor wijkt Sperber af van de meeste ‘taalpsychologen’; dezen beschouwen nl. de uiting in taal, resultaat van voorstelling en waarneming, als geheel en al afwijkend van het logisch denken. Blümel, in zijn ‘Einführung’ (blz. 79-80) voelt zich buitengemeen bevredigd, wanneer hij den banbliksem naar de logica heeft geslingerd. ‘In sofern haben wir also die Logik aus der Grammatik verbannt.’ Slechts als ‘Leiterin des Forschers’ acht hij haar onmisbaar: ‘es wäre traurig, wenn er der Sprache Mangel an Logik vorwürfe, ein Vorwurf, den sie gar nicht verdient, während er selbst gegen die Logik sündigte.’ In een serieuze ‘Einführung’ is diergelijke sentimenteele praat toch eigenlijk wel wat ongepast. Het feit, dat de taalkundige ‘logisch’ moet denken, heeft niets te maken met het andere vraagstuk, of nl. de taal van een bepaald individu met behulp van logische categorieën kan worden beschreven of niet. Die vraag wordt door Blümel niet in ernst beantwoord. Ik wijs met nadruk op dezen vorm van ophemeling der psychologie ten koste van de logica, omdat nòch Blümel, nòch een ander taalkundige, nòch zelfs (bij mijn weten) de psychologen van beroep, in staat zijn geweest een systeem van psychologische onderscheidingen aan de hand te doen, waarmee een syntacticus bij de practische beschrijving der groepen en hun classificatie kan te werk gaan. | |
[pagina 191]
| |
Nu is de onmacht der psychologen in dit opzicht begrijpelijk. In de logica is het doel: verrichtingen van den denkenden, dus sprekenden of schrijvenden mensch te brengen onder een bepaalde categorie. In de psychologie streeft men naar kennis en verklaring van de werking in den menschelijken geest en voor dat doel is classificatie, d.i. vergelijking met gelijksoortige werkingen slechts een middel, niet doel.Ga naar voetnoot1) Feitelijk is elke ordening van verschijnselen naar categorieën ‘logisch’. Zoodra we de veranderingen in de keuze der syntactische vormen ter omschrijving van bepaalde functies, zoodra we de individueele voorkeur voor bepaalde vormen en functies, zoodra we de aanleidingen en aandriften, als associatie, perseveratie, affect, die tot schakeering der denkfuncties en der vormen leiden, willen doorgronden, komen psychologische onderscheidingen aan de orde. Dan blijkt de invloed op de taaluiting van de analogie, van de behoefte aan sterken nadruk door vormverzwaring, van gevoelens als die van angst, geestdrift, ironie, van de wisselwerking tusschen spreker en hoorder, tusschen schrijver en lezer. Eenzijdige eerbied voor de starre grenzen van de (logische) classificatie leidt, vooral bij de beschrijving van minder logisch doordachte dan veeleer doorvóelde taal, onze aandacht af van het détail, van de kleine verschillen der overgangsgevallen, van de in werkelijkheid eindelooze schakeeringen der syntactische betrekkingen. En door de samenvatting der geconstateerde psychologische factoren der schakeering zal de onderzoeker in staat zijn tot omlijning van het karakter van een individu, hetgeen o.a. zeggen wil, dat hij voor den litterator het beeld van een auteur als stilist kan onthullen.Ga naar voetnoot2) Tot welke wanhopige consequenties het uitsluiten der logische classificatie zou leiden, kan men o.a. uit het boek van Brunot begrijpen, waar functies als ‘oorzaak’, ‘gevoig’, ‘voorwaarde’ en ‘toegeving’ als ‘relations logiques’ worden afgezonderd van de groote groep der ‘relations non-logiques’.Ga naar voetnoot2) Het is verkeerd de logische onderscheiding uit te bannen; het is ook verkeerd daarbij de ‘psychologie’ te stellen tegenover de ‘logica’Ga naar voetnoot3). Merkwaardig gelijk luiden de waarschuwingen: | |
[pagina 192]
| |
‘Morris (201) In the discredit into which logical grammar has fallen, the fact is sometimes overlooked that the admeasurement of language bij logical standards is a perfectly legitimate and indeed a necessary step to the complete understanding of its nature. The logical standards supply a final test of the degree to which language succeeds in fulfilling its mission’. H. Paul, Deutsche Grammatik (36): ‘In der Opposition gegen eine früher übliche Behandlungsweise der Sprache, wonach alle grammatischen Verhältnisse einfach aus den logischen abgeleitet wurden, ist man soweit gegangen, dass man eine Rücksichtnahme auf die logischen Verhältnisse, welche in der grammatischen Form nicht zum Ausdruck kommen, von der Sprachbetrachtung ganz ausgeschlossen wissen will. Das ist nicht zu billigen etc.’ Schuchardt (Brevier, S 258; Ao 1914): ‘für sie (die Sprachgeschichtler) hat die Sprachwissenschaft gar nichts mit der Logik zu tun, und sie betonen das so freudig, als ob ihnen mit der Logik ein Stein vom Herzen gefallen wäre. Indem sie aber der Psychologie gegenuber eine ganz andere Haltung einnehmen, verkennen sie die innige Beziehung der Logik zu ihr oder denken nur an die regelnde Logik, mit der sich allerdings die regelnde Grammatik keineswegs deckt.’ F. Schürr (Litt. für Germ. & Rom. Phil. 1924: 6): ‘Wenn es Steinthals Verdienst ist, gezeigt zu haben, dass sie (Sprache und Logik) nicht identisch sind, wie man bis dahin geglaubt, so neigt man seitdem zu sehr dasu, sie in Gegensatz zu stellen. Sprache und Logik sind weder identisch noch Gegensätze, sondern sic stehen in einer gewissen Wechselwirkung.’
Wanneer we de syntaxis in oudere tijdvakken onderzoeken, zullen we ons nooit geheel kunnen losmaken van de normen onzer eigen taal, van wat men het eigen taalgevoel noemt, bij het determineeren van de vormen zoowel als van de functies. Blümel (I.F. 32, Anz. 74) zegt dienaangaande terecht: ‘Alle Spracherkenntnis beruht auf der Kenntnis der Muttersprache.’ Hierin is het gevaar gelegen, dat een louter psychologische beschouwing der taal zou aankleven. De onderzoeker zou een te veel van zijn eigen psychologische gesteldheid projecteeren op de taal van een geheel anders ingestelden geest. De dubbele controle door vorm en functie is hier onmisbaar. Maar ook daarbij kán de onderzoeker niet anders, dan de logische functie van een vorm, groep of zin overwegen met zijn verstand. Hij kan niet automatisch en objectief te werk gaan, omdat niet voor elke | |
[pagina 193]
| |
functie en nog minder voor elke nuance in de functie in het Nederlandsch een eigen vorm voorradig is. ‘The reader with his background of experience’ zegt C.W. Mendell (112: Sentence Connection in Tacitus)Ga naar voetnoot1), hij moet de functie voelen en interpreteeren, op z'n verstandelijke overweging afgaande. Ten slotte verklaart hij toch een brok taal, dat de uiting is der gedachten van een denkend wezen; en zijn ‘syntaxis’ schrijft de syntacticus al evenzeer voor denkende wezens. De eisch, dat de syntactische beschrijving ‘objectief’ zou moeten zijn, is even ongerijmd als wanneer het een historische studie geldt. De onzekerheid der schakeering van synt. functies blijkt natuurlijk het sterkst in het middeleeuwsch Nederlandsch, waar de deflexie reeds in vollen gang is en de ontwikkeling van nieuwe betrekkingswoorden en -vormen pas in het begin. Het causaal verband tusschen hoofdzinnen bijv., het verband tusschen twee negatieve zinnen, de beteekenis van het woord ‘dat’, voegw., relatief of demonstratief, van ‘die’, relatief of demonstratief; de al of niet adverbiale functie van pronominale vormen als bijv.: ‘het paert stont al stille’; de onderscheiding van het adj. postpositum en een praedicatief attribuut. Ook de vraag of een uitdrukking al dan niet een stoplap is, d.w.z. een vorm zónder functie, bijv. adverbia als te male (Hi langhede hem sine wapine te male). Deze onzekerheden worden nog verergerd door de gebrekkigheid van interpunctie en de neiging tot apokoinou-constructies. Nu is deze onzekerheid niet enkel te wijten aan de antiquiteit van het Mnl. Ook in Nnl. litteraire taal is onzekerheid groot en vaak alleen op te lossen door de systematisch geordende ervaring van den philologischen lezer. Maar bovendien, het zou falikant zijn, deze onzekerheid der functie òf wel te aanvaarden als een noodzakelijke reden om de indeeling der synt. vormen naar de functies te verwaarloozen, òf wel de twijfelachtige gevallen te willen persen in een te kunstig schema van logische onderscheidingen. De bevredigende methode is deze, dat men de gevallen met vage, niet onder een bepaalde (logische) definitie te vangen functie uitzondert uit de groote massa der verzamelde synt. vormen. En wanneer zij worden waargenomen aan de taal van éen individu, geven zij ons het recht, te vermoeden, dat de toe- | |
[pagina 194]
| |
vallige overgang van de éene functie in de andere bij éen of zeer weinig gevallen, de eigenlijke aanleiding, den veranderenden factor, helpt vinden. De eerste aanleiding tot de verandering door analogie kunnen we door isoleering van overgangsgevallen bij éen auteur bepalen. Of ook, om te spreken in termen van Sperber, we betrappen de functie als ‘Affektträger’ op heeterdaad. Zoo gaat het ook met verandering in vorm. Ik meen, om een enkel voorbeeld te noemen, bijv. door de beschrijving van het materiaal in éen werk, den Ferguut, te hebben aangetoond, dat de formeele aanleiding tot weglating van de negatie ‘en’ naast ‘niet’ in den eersten aanleg is de nabijheid van andere nasalen (er komen natuurlijk andere factoren bij). De bestudeering der verschillende vormen voor éen functie, of der verschillende functies van éen vorm, bij steeds denzelfden auteur, vermijding dus van den syntactischen ratjetoe, zal, en dit is een groote troost, de onzekerheden in het determineer en der functies heel vaak doen verdwijnen. Ik noem enkele voorbeelden: In het Mnl. vinden we verbindingen van twee infinitivi als: Ic sal varen te mire vrouwen Worden hare man. Uitgaande van ons nnl. taaleigen zouden we geneigd zijn ‘Worden’ finaal op te vatten. Maar vergelijkeing van verbindingen in hetzelfde gedicht, waar de twee infin. zijn gecoördineerd òf naar de betéekenis, als: Hi salne wèl te ghemáke doen Gheven hem vissche, òf door een conjunctie: Ic wille mi met hem aconiscieren Ende varen met hem, maakt het waarschijnlijk, dat de tweede infinitivus in: Ic sal varen te miere vrouwen Worden hare man, niet finaal gesubordineerd is, maar asyndetisch gecoördineerd. Op dezelfde wijze zouden we in een zinsvorm als: Tierst dat hij Keyen horde nomen, dat heme die joste was ghegeven, door bijgedachte aan nieuwnederl. logischer constructies, het woord ‘Keyen’ als prolepsis beschouwen en daarmede suggereeren, dat hier de schrijver vooruitloopt op een begrip Keyen, dat deel uitmaakt van de volgende gedachte. Maar vergelijking met een zin uit hetzelfde gedicht als: Hi sach wel Keyen ende waer hi hilt, als mede de overweging van de mogelijkheid der asyndetische constr. in den Ferguut brengt ons tot het inzicht, dat hier de gedachte is gevarieerd door analyse in tweeën: van 't algemeene, vage (Keyen), naar 't bijzondere (joste gheven). In veel gevallen zal blijken, dat de functie van een vorm niet zoo onzeker is, als zij er, oppervlakkig bekeken, uitziet. Die | |
[pagina 195]
| |
oppervlakkige beschouwing is vaak een gevolg van de foutieve onderstelling, dat een functie door éen woord in den zin wordt omschreven. Vooral van verba en partikels verstaat men daardoor de functie (en dit is de synt. beteekenis) verkeerd.Ga naar voetnoot1)
Bij beschouwingen als de hier gegevene, nemen we steeds aan, dat de taal van het individu veranderen den invloed oefent op de syntaxis van zijn tijdgenooten. Er is een tijd geweest, dat men dien invloed in de ‘syntaxis’ onmogelijk achtte; daarover behoef ik niet meer te spreken. Willen we dien invloed nagaan, dan moet zonder twijfel het eene individu met het andere worden vergeleken en zelfs het individu met zichzelf in de verschillende tijdvakken van zijn werkzaamheid. Het wil mij voorkomen, dat de syntactische verschijnselen in de geschreven taal niet minder aan veranderenden invloed onderhevig zijn dan in de gesprokene; ja zelfs zal de geschrevene duidelijker de neiging tot vernieuwing, verfraaiing en verdieping weerspiegelenGa naar voetnoot2). Geen schrijver kan zich loswringen van de gestelde syntactische normen; maar ook: geen schrijver kan volstaan met enkel werktuiglijke hanteering van het geijkte vormenmateriaal. Navolging dóór het individu eenerzijds, anderzijds de noodzaak van individueele bewijzen van eigen zegging maken de syntaxis der geschreven taal zeer gevoelig en wisselend. De waarneming dier schakeeringen door meting naar normen, is de leer van den stijl. Een dergelijke taalstilistiek, waarin we, gelijk van een stijlleer in 't algemeen mag worden geeischt, de verhouding vaststellen der taal van den enkeling tot vele en velerlei normen, bestaat voor het Nederlandsch niet. In die stijlleer zou thuis behooren de invloed van de litteraire genres op de taal; de invloed van stemmingen, de verhouding tusschen spanning en verzwaring van vorm, blijkende uit variatie, herhaling, omschrijving, analyse eenerzijds, uit samenvatting, hervatting, synthese anderzijds. Men meene niet, dat dergelijke stilistiek alleen onderdeel der aesthetica, of wel der psychografie zou zijn. Behalve de inwerking van den ‘context’ op den zinsvorm, kunnen ook zuiver grammati- | |
[pagina 196]
| |
cale kwesties door overweging van stilistische factoren nader worden verklaard. Men zou, om een voorbeeld te noemen, de ontwikkeling van den infinitivus finalis, eerst met ‘te’ of ‘omme’, daarna met ‘om te’, niet volledig belichten, als men hierin niet óok zag, en als zoodanig bij de individuen aanwees, een uiting der behoefte aan verzwaarde vormen voor sterker syntactische spanning. Er zijn Mnl. teksten, waar men den infinitivus met te vindt, volgende op een infinitivus zónder praepositie, in gecoördineerd verband: Dat hi soude onverre riden Sonder vechten ende striden Ende te vindene aventuren (Mor.) Dat si voeren onder hem drien Om horen ende om sien Ende om te wetene wiet daer ware (Mor.) Hoe verder de infinitivus van het praedicaat verwijderd staat, des te zwaarder is hier het bindend lid. Hetzelfde beginsel geldt voor sommige merkwaardige coördinaties van een indicatief en konjunctief, die in gelijke logische verhouding tot den voorgaanden zin staan: Gi weet wel dat God in Bethlehem gheboren was ende in arme klederen gewonden waer (Heemsk.). Wanneer door de bestudeering der taal van éen individu, om bij het besproken geval van den infinitivus te blijven, mocht blijken, dat bij hem een infin. met om te alleen voorkomt in een dergelijke coördinatie met minder zware vormen, dan is het beginsel der vormverzwaring = spanning versterking als taalveranderende factor bewézen. In de stilistiek zal moeten worden uitgemaakt, in hoeverre de zucht naar welluidendheid de opkomst en verandering van taalvormen veroorzaakt. Allerlei verschijnselen zullen we aan dit beginsel moeten toetsen. In de allereerste plaats natuurlijk de behoefte aan bepaalde rhythmische typen. De sterke vervormende invloed van het rhythme blijkt vooral bij de woordschikking; maar ook bij de keuze van zware periphrastische vormen ter vulling van een geijkte zinseenheid. Ook het optreden der assimilatie of attractie in de syntaxis, alles wat men ‘syntactische perseverationserscheinungen’ noemt, is o.a. óok in verband hiermede te bezien; evenzoo verschijnselen van sandhi, enclisis, proleptische enclisis incluis. Er is ook, zelfs in het Mnl. een neiging tot synt. duidelijkheid, die de taalvormen beinvloedt. Ten deele versterkt door de neiging tot welluidendheid, blijkt deze neiging van gewicht bij de keuze van den datief na praeposities.Ga naar voetnoot1) Ook bijv. de keuze van het | |
[pagina 197]
| |
pronomen in: (Wal. 8778) Ende dese joncfrouwe Eest ju suster of uwe amie? Here ic lie, dat soe mine amie si, (niet: dat). Er zijn dus veranderingen die, zelfs in het Mnl., geconstateerd kunnen worden als uitingen van bijzondere spanning, stemming of taalbewustzijn. De vraag,die ik zooeven stelde, of deze veranderingen in syntaxis worden overgenomen van het eene individu op het andere, beantwoordt men niet altijd bevestigend; het antwoord kan alléen worden gevonden door vergelijking van individueele talen. Twee dingen dient men daarbij te onderscheiden: 1o enkele, bijzonder typeerende wendingen, bewezen vondsten van een invloedrijk stilist (Dr. Kuyper bijv., Potgieter, Multatuli) 2o het geheele aspect van den syntactischen stijl, statistisch vast te stellen. Belangrijke normen zijn óok voor dit onderzoek in de woordschikking te vinden. In het algemeen gaat men in eerste instantie het best uit van een gegeven syntact. vorm, niet allereerst van een functie of een psychologisch verschijnsel. En men begint met een onderzoek in de breedte door vergelijking van een reeks van tijdgenooten, ter vaststelling der zekerste normen; daarna een vergelijking in verticale d.i. diachronische lijn, langs oudere phasen der taal, zooals ik heb getracht te doen voor het Nederlandsche participium praesentis. Verrassende perspectieven doemen daar op. In de eerste plaats de sterk individueele neigingen bij verschillende moderne schrijvers, wier stijl men zelfs aan dien éenen vorm, van het groepvormende participium zou kunnen determineeren. Maar nog treffender opmerkingen kan men maken bij de 17de-eeuwers.Ga naar voetnoot1) De klassieken van dien tijd maken een overmatig gebruik van het groepvormende partic. praesentis wèl in het proza, nièt in de poëtische taal, gelijk aardig uitkomt in Vondels Vergiliusvertaling. Naast elkaar vindt men, in het proza: [Juno zont] al haer voorleden ongelijck en leet kaeuwende, en haren moedt noch niet gekoelt hebbende Iris uit den hemel. De maeght hare reis spoedende.... vloogh onzichtbaar hares weeghs. In de poëtische bewerking: Zont Juno... Die al 't voorleden leed nog kauwt in 's hemels stoelen En haren moed, nooit zat, aan Troje zag te koelen De dienstmaagd naar de vloot.... De kamenier spoeit weg langs enen boog.... vliegt onzichtbaar, onbekeken. | |
[pagina 198]
| |
In dit citaat vinden we de participia van het proza ook in het Latijn. Maar talloos zijn de gevallen, waar we in Vondels proza het zwaarwichtige P.P. lezen, terwijl het in het Latijn niet staat en hij het zélf ook in de poëzie vermijdt. Bijv.: Proza: (De slang) schitterde met blaeuwe vlacken en goude schubben op haren rugh; gelijck de zon, recht op ons gezicht door de wolcken hene schijnende, den regenboogh ... schakeert. Eneas dit aenziende, stont stom van verbaestheit. De slang ten leste voortkruipende, tusschen schalen en bekers, proefde effen de spijs.... In de poëzie: Gelijk de zon, wanneer zij, recht op ons gezicht, Door wolk en nevel schijnt, de schoone regenbogen Met duizend verven mengt en schildert voor onze oogen. Eneas stont verbaasd, zoo ras zij hem verscheen. Ten leste gleed de slang langs schaal en kelken heen ... En proefde ...... Vermijding van dit zwaarwichtige participium blijkt een kenmerk te zijn der poëtische taal van alle 17de eeuwsche klassieken, hetgeen bij vergelijking van hun proza en poëzie aan den dag komt. Wanneer we verschijnselen als deze waarnemen, krijgt Vondels uitlating in de Aenleidinge concreten zin: ‘Hierom moeten wij (d.i. de dichters) deze tongen matigen, en mengen en met kennisse besnoeien, ook niet al te Latijnachtig, nochte te nauwgezet en nieuwelijk Duitsch spreken.... Men vermijde, gelijk een pest, de woorden tegens den aard onzer tale te verstellen,.. Wij mogen hierin nochte Grieken, nochte Latijnen navolgen.’ We raken hier de vraag in hoeverre de invloeden van vreemde talen op de syntaxis werken. Ook hier zullen we twee dingen moeten onderscheiden: 1o den algemeen vormenden invloed van den synthetischen romaanschen stijl op vele auteurs, zelfs bij degenen, die al heel weinig studie van de vreemde letteren hebben gemaakt, als in de 17de eeuw Bredero, die desondanks zich schrap zet tegen dien invloed en desondanks hem ondergaat. 2o de directe nabootsing van bepaalde zinswendingen die onze syntaxis niet eigen waren, door vertaling en doorleving van den vreemden stijl, als bij Hooft en anderen. Beide deze moeilijk te vatten invloeden zijn alleen kenbaar door nauwgezette bestudeering van de individueele taal. Hoe belangwekkend zal een syntaxis van Vondel zijn, die onderscheid maakt tusschen den jongen rederijker en den ouderen klassiek gevormden, tusschen Vondel den oorspronkelijken dichter en Vondel den vertaler, Vondel in zijn proza en in zijn poëzie, Vondel als lyricus en als dramaticus. In alle opzichten is hier te bereiken, wat ik in | |
[pagina 199]
| |
den aanvang als onmisbaar noemde, de isoleering van het enkele verschijnsel bij het enkele individu. Bij een langlevende als Vondel, ook bij Huygens en Cats, kan men bovendien een volslagen diachronische beschrijving doorvoeren. Ik wijs, om door een voorbeeld te illustreeren, op Vondels geheel verschillend zinsmateriaal in het vroege, Pascha en de late Lucifer. In het Pascha is het getal bijzinnen veel grooter dan in den Lucifer: in 1000 vz. van ieder vinden we in den Lucifer 250 en in het Pascha 450 bijzinnen. Op het eerste gezicht lijkt dus de zinsbouw in het Pascha ingewikkelder. Evenwel in den Lucifer staat tegenover deze subordinatie van het Pascha niet enkel de eenvoudige coördinatie, zooals we die bijv. wèl vinden in Bredero's Spa. Brabander, bij een overmaat van demonstratieve hervattende woorden, als bijv. in: Dienen, dat waar een dingh, so had ik de bezorghde kost, Soo waar ick van de, straat en van 't leegh gaan verlost. In den Lucifer vinden we veeleer samengetrokken zinnen, zinnen met infinitieven, praedic. attributen en andere beknopte vormen van onderschikking, die men inderdaad als uiting van den klassieken synthetischen stijl kan beschouwen. Interessant is in deze twee drama's ook de vergelijking van de woordschikking naar den ouderen en den gemoderniseerden vorm. Wanneer we de modérne syntaxis onderzoeken, hebben we bovendien het groote gemak van vergelijking met ons dusgenaamd Algemeen Beschaafd taalgevoel. En van de wording der individueele taal is daar nog dieper inzicht te verwachten dan bij oudere schrijvers, al was het alleen maar door interviews der auteurs, waarin tot nog toe meestal het vraagstuk der taal niet aan de orde komt. Van alle perioden der nederlandsche taal, van de middelnederlandsche af, zullen we de zoo onontbeerlijke normen en gradueele verhoudingen tot die normen kunnen bepalen. Ik heb getracht aan te duiden, wat aan die beschrijving ontbreekt en op welke wijze, niet zonder zwoegenden arbeid, het zonder twijfel omvangrijke werk methodisch zou kunnen worden aangevat.
Apeldoorn, April/Mei 1925. G.S. Overdiep. |
|