De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Hofdijk en Thijm.In 't voorjaar 1847 ging Hofdijk raad vragen bij Alberdingk Thijm, die hem volstrekt niet kendeGa naar voetnoot1). Deze ontmoeting heeft grotendeels over zijn toekomst beslist; en ofschoon de gevolgen anders waren dan de, schilder, bestemd om dichter te zijn, zich voorgesteld mag hebben, zijn verwachting werd ruim vervuld. Hij vond een geestverwant, zoals de Kennemer er in de kring van Heilo nergens had getroffen. Van jongsaf verliefd op de middeleeuwen, waarmee Van Lennep's Legenden hem leerden dwepen, begon hij op zijn vijftiende jaar al een gedicht over de abdij van EgmondGa naar voetnoot2). ‘De Middeleeuwen, met hare nooit rustende krachtsontwikkeling heb ik ze lief, en hoe beter ik ze leer kennen, hoe hooger ik ze leer schatten’. Zijn hart loopt van die ontdekking over: ‘Ik wil niet met ontvlamde blikken
Eens zieners in de toekomst zien,
Maar, als een kind aan moeders knien,
Mij aan de zoete taal verkwikken,
Die van der oudheid lippen vloeit;
Om, van heur geest geheel doorgloeid,
Als weg te zinken in 't verleden ...’
Wanneer we denken aan de verering, die het contemplatief Azië en het primitief Rusland tegenwoordig bij intellectuelen opwekken, vormen we ons ongeveer een denkbeeld van de geestdrift, die letterkundigen toen voor de middeleeuwen voelden. ‘De middeleeuwen! de koude wijsgeer heete ze vrij het tijdperk van duisternis en onkunde; de bevooroordeelde geschiedvorscher bestempele ze met den naam van ijzeren eeuw, de dichter noemt ze den tijd van liefde en poëzij’Ga naar voetnoot3). En de geleerden moesten de kunstenaars in hun belangstelling wel volgen, zoals Thijm verklaarde: | |
[pagina 171]
| |
‘Heeft niet elke studie over middeleeuwsche kunst en litteratuur (wij behoeven thans haar bestaan niet meer, zelfs tegen geene Hooggeleerde Heeren, te verdedigen) bewijzen geleverd, wat schatten daarin ook nog voor de onze op uitdeling wachten? Men heeft lang veracht, wat men niet kende, en met een pennestreek geloochend, wat men te zwak van oog was om waar te nemen. Maar dat 's voorbij. Men begint de waarde der middeleeuwen te zien, en het er over eens te worden. De dichter, die er dus zijne onderwerpen uit ontleent, om de kennis dier tijden algemeen te maken, heeft buiten zijne verdiensten qua dichter reeds deze vooruit, en bewijst dat hij wel van zijn tijd is’Ga naar voetnoot1). Dit was zoveel als een vrijbrief voor Hofdijk, die elke morgen opnieuw in verheerliking van zijn lievelingstijd losbarstte. Hij leefde in wat hij ‘mijn middeleeuwsch element’ noemdeGa naar voetnoot2) en wat eerder het decor van deze artiest verdient te heten. Aan een protestant kameraad richtte hij in een katholiek orgaan weer verzen, die betuigden dat de tijd van de ridders wel voorbij was, maar dat hun ‘fierheid des geestes’ en ‘geestdrift voor 't recht’ in de roeping van dichters was overgegaanGa naar voetnoot3). Hij voelde zich blijkbaar ridder en stileerde zich rinkelsporend op het toernooi. Zijn ‘Schets van de geschiedenis der Nederlanden’ werd half gewijd aan de periode vóór de Hervorming, terwijl zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ in hetzelfde jaar 1857 ruim een derde deel daaraan besteedde. Het middeleeuws gedeelte van ‘Ons Voorgeslacht’ viel zó breedvoerig uit, dat het vervolg er onevenredig bij tekort moest schieten. En dit was geen misrekening, zoals in 't begin van een werk meermalen voorkomt, want in 1872 zou zijn boek ‘Het Nederlandsche Volk’ nog sterker dezelfde wanverhouding vertonen. Hofdijk kon niet anders, omdat hij, eerlik gezegd, weinig anders wist. Hij raakte nooit uitgepraat over zijn enig onderwerp, en des te liever koos hij misschien een maagdelik veld voor terrein, zolang hij in 't antieke en 't moderne leven zich helemaal niet veilig voelde. Tenminste bij een Hofdijk pleit er veel voor de opvatting, dat de middeleeuwse sfeer biezonder welkom was ‘aan wie zij niet dan hoogst oppervlakkig bekend pleegt te zijn’. Immers ‘die wereld wordt dan eene bijna mythologische wereld, waarin orde noch regelmaat heerscht, waarin men zich geheel vrij kan bewegen; aan die wereld ontleent men het allerliefst | |
[pagina 172]
| |
zijne vormen’Ga naar voetnoot1). Hiermee is de keerzij aangegeven van een positief voordeel. Juist door de morgenschemer, waarin de middeleeuwen eerst begonnen op te gaan, vormden ze een toverland voor de verbeelding, waar de geestelike avonturier verder en verder naar ontdekkingen zwerven moest. Een nieuwe stof is altijd pikant en iedereen wil ergens graag de eerste zijn, die anderen de weg wijst over steile paden. Daar wappert de panache van de romantiek een volk vooruit. En was die bravour louter ijdelheid? Het voorrecht van de dichter blijft nu eenmaal, zoals Plato erkende,onbewust een wijsgeer te zijn. Met al de vaagheid van hun gevoel en al de vluchtigheid van hun smaak hebben kunstenaars werkelik geopenbaard wat langzamerhand door de wetenschap zou veroverd worden. Hun lukrake archaïsmen stelden de oude taal aan de orde, hun fantazie drong de kritiek tot nasporingen, al was 't maar om die fantazie te verbeteren. Hofdijk's eenkennigheid was de eenkennigheid van de liefde, die alleen vruchtbaar is krachtens de trouw. Hij moest met een stellige uitsluiting van andere perioden opkomen voor de middeleeuwen, zolang deze tijd door de meerderheid aitgesloten werd. Terecht heeft een ingewijde verklaard: ‘Honderden landgenooten hebben in zijn zangen voor het eerst het leven van lang vergeten broeders mede geleefd’Ga naar voetnoot2). En wanneer Jan ten Brink gelijk heeft met zijn verzekering, dat alleen ‘protestantsche trots’ een Potgieter zijn verwijt van eenzijdigheid aan Hofdijk ingafGa naar voetnoot3), begrijpen we dubbel de overwinning, die behaald werd, toen Koningin Sofie in 1850 de opdracht van de Kennemer Balladen aanvaardde. Trouwens de dichter volgde eenvoudig zijn inspiratie, zodat iedereen zal toegeven, dat ‘de schoonste stukken die hij geschreven heeft, releveerden van zijne lievelingsstoffen en lievelingstijdperk’Ga naar voetnoot4). Er bestond alle reden on hem, in de strikte betekenis van het woord ‘onze romantische dichter bij uitnemendheid’ te noemensGa naar voetnoot5). Een kenner van de middeleeuwen kon Hofdijk als propagandist voor die periode huldigen: | |
[pagina 173]
| |
‘Uit een filozofiesch- historiesch oogpunt beschouwd, zijn de gezamendrijke tafereelen onzer dichters en prozaschrijvers van voor 1850 anachronismen ... Geen heeft het eigenaardig middeleeuwsch-Hollandsche zoo nadruklijk in het hart gevat, heeft uit onze chronijken dermate de geringste druppels lokalen geest, bizonder afgemengd historiesch leven, weten te persen als Hofdijk. Bilderdijk is de eerste, die de rechtstoestanden der Middeleeuwen met zekere volledigheid gekend heeft; Hofdijk is de eerste, die bij ons het volksleven der Middeleeuwen heeft doorvorscht, begrepen en afgeschilderd’Ga naar voetnoot1). De poëet is door Goethe zo goed als Shelley voor een profeet uitgeroepen. Hofdijk's klacht over de verwaarloosde toestand van de Sint Aelbrechtsput heeft tot daden bezield, zijn wens naar een standbeeld van Sint Willebrord op de ‘Preekstoel’ bij Heilo zal vroeg of laat evenveel vrucht dragenGa naar voetnoot2). In ieder geval heeft hij het herstel van de bedevaarten naar dit overoude pelgrimsoord voorbereid. In 1839 droeg Hofdijk zijn ‘Rosamunde’ aan de katholieke arts Dorbeck op, een boezemvriend en kunstbroeder in Kennemerland, later gevierd als een dichter, die zijn gaven aan ‘een hooger tempeldienst wijdde’Ga naar voetnoot3). Een van de balladen kreeg de kerkbouwer Cuypers, de legende ‘Omar Saïn’, waarin een Egmondse monnik optrad, de beeldhouwer Royer voor peet. De eerste persoon was, zoals men zich herinnert, de zwager, de tweede de oom van Alberdingk Thijm. ‘Beste mijner vrienden’ heet Thijm, aan wie Hofdijk grotendeels zijn studie en eindelik zijn positie te danken hadGa naar voetnoot4), in een van die opgewonden bluf- en bedelbrieven, waarin de Spaanse Brabander opnieuw hoorbaar is, voorzover een grofgezond opkomeling met een verlopen edelman vergeleken mag worden. Hofdijk bewonderde Thijm's verhaal ‘De organist van den Dom’ zó vurig, dat hij de schrijver niet vergaf, er geen gedicht van gemaakt te hebben. Deze grief kentekent de al te vlotte rijmer: ‘Gij hebt gedaan als een onhandig juwelier, en een vonkelenden diamant in den ring van het proza gekast, die de schitterende bagge der poezy had behooren te cieren’Ga naar voetnoot5). Eeuwige verwarring van poëzie met versmaat, door | |
[pagina 174]
| |
geen betoog van Jacob Geel en door geen ‘prozagedichten’ van Lodewijk van Deyssel te overwinnen! Werd Hofdijk ooit tot dieper inzicht gebracht, dan moest het wel gebeuren door een antwoord van twee maanden later, toen Thijm een reep afscheurde van 't eerste 't beste stuk papier en wel toevallig een kladje, dat met de welbekende woorden begon: ‘Vele jaren achter een had Meester Janes, de blinde organist van den Dom ...’ Daarop werd met vaste kantoorhand even in potlood een kwitantie geschreven van de prijs voor een schilderij, die hij voor zijn beschermeling had verloot. Zo staan de namen van Janes, Hofdijk en Thijm bijeen op een reliek van ridderlike toewijding. Of proza soms ook poëzie kon bergen? Dankbaar gaf Hofdijk een bewijs van zijn verplichtingen, door ‘Aeddon’ op te dragen aan de vriend, ‘wiens goede trouw ik huldig.’ Hierover werd de dichter van allerlei kanten lastig gevallen: de Hollandse jeugd was immers bij deze nieuwe leraar aan 't gymnasium van Amsterdam niet veilig, wanneer hij waarachtig zo'n ‘Jezuiet’ als Thijm nog goede trouw durfde toekennen!Ga naar voetnoot1) Met het bezorgen van die betrekking had Thijm ook het huwelik voor Hofdijk mogelik gemaakt, die als Jakob geduldig moest wachten op zijn bruid, ‘de edele, warm en fijn voelende Helene Ukena, die in alles met hem samenstemde en die hem kracht en moed en geestdrift instortte’, zoals Thijm haar jaren verder nog eerbiedig herdenken zouGa naar voetnoot2). Aan haar had Thijm voorkomend de bewerking van ‘Floris en Blancefloer’ opgedragen, aan haar ook het vriendschappelik gedicht ‘Leven’ gericht, dat met deze veelzeggende bede sloot: ‘... Maar toch bidden wij, o Herder!
Breng ons meer en meer tot-een!
Zijn we op aard reeds, als Daarverder,
Eéne kudde rond U heen!’Ga naar voetnoot3)
Van Amsterdam tot Alkmaar leek Thijm onafscheidelik van 't wachtende paar, dat zo weemoedig kort na 't trouwen een romanties einde op een romantiese liefde vond. Midden in de Aprilbeweging, binnen de maand, toen haar geliefde meidoorn boven haar graf stond te bloeien, maakte Thijm met Hofdijk | |
[pagina 175]
| |
de zware gang naar het kerkhof meeGa naar voetnoot1). De ‘goede trouw’ ging tot aan de dood. Thijm had zijn vriend ook voorgesteld aan de verzenschrijvende seminarieleraar Van der Ploeg, die vergeefs een bezoek van Hofdijk op Hageveld afwachtteGa naar voetnoot2). Deze teleurstelling verhinderde de priester niet een zo gunstig mogelik oordeel over ‘Aeddon’ te leveren, dat wel een heidense kring behandelde, maar toch een christelike geest en zelfs ‘in den grond meer Katholiek dan Protestantsche tint’ vertonen zou. Verschillende balladen hadden overigens al ‘eene ingrijpende mystiek’, want ‘stof en geest zijn er in meer dan natuurlijke harmony zamengevoeld en een toon der eeuwigheid klaagt of juicht hem alom door de schepping heen.’ Opgetogen riep de criticus: ‘Zanger van Aeddon! Hofdijk! wat hebt ge eene schoone, eene beminnelijke ziel!’, om een paar maanden later, toen de Aprilbeweging anders elke toenadering van Protestanten afsloot, zijn gedichten als een weerspiegeling van 't leven der Kerk en in verband daarmee ‘een onvergankelijk meesterstuk van diepe poëzie’ te begroetenGa naar voetnoot3). Hofdijk was iemand, in wie de Katholieken bij hoge uitzondering een katholizerende trek schenen op te merken. Het feit betekent iets voor een tijd, toen ze voorlopig zó vol wantrouwen zaten, dat ze zelfs een bekeerling nog verdachten. De eeuwenlange afzondering had hun weinig assimilatievermogen, laat staan expansiedrang gelaten, en ze kenden bijna geen aanraking met andersdenkenden meer buiten wrijving of botsing. Een prikkelbare angst maakte Roomsen huiverig voor de haat, die hun verschijning in 't openbaar leven opwekte. Dat Thijm zijn tegenstanders recht tegemoet durfde lopen, vonden zijn geloofsgenoten een gevaarlike uitdaging. Vandaar de opluchting bij 't waarnemen van Hofdijk, die heus uit Thijm's hand leek te eten. Deze geus beet dus werkelik niet en allen wedijverden in 't strelen van dit welkom wonderdier. ‘Hofdijk was een der eersten, die een onbevangen blik durfden slaan op het volksleven der verachte en miskende Middeneeuwen’, werd gretig opgemerkt. ‘De Helene is een katholiek epos van een protestantsch dichter,’ een dichter die hier bovendien geen kronieken illustreerde zoals in zijn balladen, maar zijn eigen stof geschapen had. Zijn geest was daarom verwant aan die van zijn middeleeuwse | |
[pagina 176]
| |
helden.Ga naar voetnoot1) En Schaepman bekende, aan Hofdijk's werk zijn eerste toegang tot de middeleeuwen te dankenGa naar voetnoot2). Zo moesten Katholieken in hun eigen overlevering ingeleid worden door een buitenstaander, die de sleutel van het vertrouwen had. Het was hun niet enkel een verrassing, maar een rijker voldoening dan het getuigenis van eigen broeders. Nu hoorden ze een vreemde hun Moederkerk onverwacht en onverdacht prijzen. De trekvogels kwamen terug, het werd zeker lente. Drie eeuwen lang was het eerste verleden doodgezwegen, alsof de hele beschaving van Oud Holland plotseling uit de lucht was komen vallen. Maar de stenen spraken, waar de mensen zwegen, de monumenten getuigden voor de stichtende kracht van 't oorspronkelik geloof, en de ruïnes van die heiligdommen raakten met poëzie van legenden begroeid. De dichters konden niet laten, de romantiese schoonheid van de slapende prinses, die eindelik uit de betovering ontwaakte, verrukt te bezingen. Aan 't einde van de achttiende eeuw betekende 't woord ballade nog zoveel als straatliedjeGa naar voetnoot3). Hofdijk's balladen klonken welkom tot het hof en gaven daarbij weerklank aan de muziek van overoude kerkgebruiken. De minstreel van 't verleden wist nauweliks heraut van de toekomst te zijn. Toen de herinnering aan Egmond en de verering voor Heilo bij de Katholieken uitgestorven waren, opende hij een vergezicht op zulke verloren en vergeten heerlikheden. Wordt in onze dagen de abdij hersteld, zoals we 't de kapel zagen doen, zijn morgenroep heeft de zielen daartoe gewekt. Al wat onder de bouwvallen van de beeldstorm bedolven werd en er begraven moest blijven als louter bijgeloof, als volslagen afgoderij, hij liet het versierd met bloemen verrijzen: de Mis, het klooster, het gebed voor de doden, de boete voor de zonden, de heiligeverering, de bedevaart. Dacht hij vermoedelik alleen aan de plastiek van zijn schilderachtige verzen, zijn trouwste lezers vonden in regel na regel hun relieken terug. Wat de Balladen te horen gaven, herhaalden de ‘Legenden,’ waar de Egmonder abdij ook een vaste achtergrond vormde of zelfs het toneel van meerdere taferelen. Gezien in de glans van de romantiek, was dat alles weinig meer dan spel, maar | |
[pagina 177]
| |
de romantiek speelt op zijn beurt een rol in de geschiedenis; en in histories licht beschouwd, hebben deze verschijnselen, juist omdat ze onschadelik heetten en ongehinderd doordrongen tot het onderbewustzijn van een volk, dat niet gewend was zulke paapse stontigheden zo beminnelik voorgesteld te vinden, een diepe werking gehad. Immers, ging de katholieke ijveraar Lesage ten Broek, toen hij de opgeheven kloosters niet rechtstreeks durfde bepleiten, in 1833 met geschiedkundige schetsen middelik de vrijheid bevorderenGa naar voetnoot1), hoeveel kostbaarder moet dan wel de sympathieke en suggestieve beschrijving van een kunstenaar als Hofdijk zijn geweest, die volkomen vrijwillig zijn onbevangen bijdragen leverde! De kunst is gelukkig ook in Holland een wezenlike macht: Multatuli heeft met het woord een volk in beweging helpen brengen. De schoonheid werkt onweerstaanbaarder dan geweld, omdat de schoonheid ontwapent. Gevoelsfactoren zijn niet minder positief, wanneer ze vrijwel onberekenbaar zijn. Nadat de sociologie met het volk in de geschiedenis leerde rekenen, heeft de psychologie weer het hart zijn rechten gegeven. Een bangmakerij in 't groot als de Aprilbeweging levert een voorbeeld van gemoedswerking, die een sprekend kontrast, een levendige reactie van de romantiek vormde. Die brand beschijnt de werkelikheid van Hofdijk's fantaziebeelden in een schelle gloed, want wanneer het volk zo razend kon stormlopen tegen een paar bisschoppen, zijn de middeleeuwse figuren van de dichter ook meer dan schimmen geweest, en wel projecties van een leven, dat zich gelijktijdig ontwikkelde. Onder de Aprilbeweging zelf werd in Amsterdam het eerste manneklooster na de Hervorming gestichtGa naar voetnoot2), waarbij de romantiek een begeleiding speelde, al is de harmonie eerst op grote afstand voor ons te horen. Iemand mag op deze manier besluiten, dat de sterkste waarde van Hofdijk prakties is geweest, omdat zijn gedichten stemming gewekt hebben in een andere betekenis dan de impressionist bedoelt. Hij zou tenslotte een Helmers of een Cremer naderen, ofschoon de strekking bij Hofdijk lang niet zo uitgesproken was. Ligt hier een paradox in weergegeven, dan is 't de paradox van een rechtvaardige straf. Wie estheticisme pleegt, komt | |
[pagina 178]
| |
noodlottig aan de tegenovergestelde kant van de esthetica uit, want zijn gevoel is hol, zijn bezieling leeg. Hij verliest zich in vormen, woorden, klanken, die hij voor het leven aanziet. Het gevaar van de romantiek was te doen aan ‘een Kunstenaars-Christendom’, zoals het door een vriend van Hofdijk is genoemdGa naar voetnoot1). En niemand heeft het voze van veel romantiese vroomheid scherper gebrandmerkt dan de vrome romanticus EichendorffGa naar voetnoot2). Ook Hollandse Katholieken doorzagen dadelik de schijn in die belangstelling voor middeleeuwse godsdienst: ‘Alleen omdat het Protestantisme zijne mystiek verliest en meer en meer oppervlakkig wordt, is men daar heden gunstiger omtrent het uiterlijke gestemd, zoodat zelfs van tijd tot tijd de Katholieke Kerk, onder dit opzigt, geprezen wordt .... Soms prijzen welmeenende Protestanten de Katholieke Godsdienst op eene manier, die zeer naief de groote onwaarheid van hunne eigen Godsdienst blijken doet. Ze zeggen: de Protestantsche Godsdienst is meer voor het verstand, de Katholieke meer voor het hart .... Hun stelling zou daarop neerkomen, dat er één God waar is en een ander goed.’Ga naar voetnoot3) Zulke Katholieken hadden een zuiver voorgevoel van de gevolgen, die 't nalopen van de schoonheid zonder meer voor hun Kerk hebben moest. De voorkeur, waarmee de romantiek immers Roomse vormen gebruikte, heeft herhaaldelik de indruk gevestigd, dat het Katholicisme louter vormelikheid was, dat het alleen door schoonheid aantrekkingskracht uitoefende en dat het des te erger moest afstoten om zijn zinnelikheid. Toen de tachtigers hun kwijnende ‘Julia’ als parodie op de verouderde literatuur aankleedden, vergaten ze dan ook niet in Guido's bekering en verheerliking van de Moederkerk een obligaat ornament van de romantiek te leveren. Hofdijk heeft op sommigen zelfs de indruk van een geboren Roomse gemaakt, wat een dichteres teleurgesteld en verontwaardigd liet uitroepen: ‘Het lelijkste van alles is, dat hij die zich altijd zoo archicatholiek toonde, nu wel een Protestant gelijkt. Wat moet men van zoo iemand denken?’Ga naar voetnoot4) Als de kruisvaarder, die zijn huis gelukkig | |
[pagina 179]
| |
maakte met een hand vol aarde van het Heilig Land, waarmee de bodem volledig werd gewijd, meende Hofdijk met enkele losse woorden en beelden uit de middeleeuwen, die hij gedurig door zijn verzen strooide, heel zijn geslacht te laten deelnemen aan de weelde van een gezegender tijd. Het kan oppervlakkig heten, toch niet het minst dubbelzinnig, want zijn eigen aandeel in de middeleeuwen ging niet dieper dan de huid van de dingen. Hij was met een zekere aandoening tevreden, de mens had nauweliks gemeenschap met het genot van de kunstenaar, de ziel bleef aan het voorwerp van de ogen vreemd. Het Katholicisme verontrustte zijn geweten hoegenaamd niet, want het was de godsdienstvorm van het verleden, een rijk en mooi en lief maar dood verleden, dat hem bepaald door bouwvallen, geschiedenissen, overblijfselen als een herinneringsbeeld boeide en bezielde. Toen zijn jeugdliefde vrijwel bekoeld was, zou hij zijn verhouding tot de abdij, die 't hem oorspronkelik had aangedaan, oprecht bepalen: ‘Zonder het te weten, zelfs zonder het te willen, was het klooster een normaal, een noodwendig verschijnsel in de ontwikkeling der eeuwen, en eeuwen lang heeft het een allerschatbaarst voordeel en nut aangebracht. Ziet ge er laag op neer, in de dagen der twaalfde eeuw en nog lang daarna - gij zijt niet beter dan een dwaas; zult gij er nog mêe dweepen in de dagen waarin het zijne bestemming heeft vervuld en, zich toch ten voortdurend noodeloos, ja overvloedig en schadelijk bestaan dwingend, abnormaal geworden is - bij voorbeeld in de negentiende eeuw - ik durf u, naar mijne overtuiging, niet veel wijzer keeten.’Ga naar voetnoot1) Hofdijk was het klooster naar zijn gedachte teboven gekomen, hij begreep niet, met zijn esthetiese aard ver beneden een levensstijl te staan, die een later kunstenaar krachtens fijner zelfontleding als iets onbereikbaars voor modernen zou eerbiedigen: ‘Het gedijen en kwijnen en weer opluiken dezer orden, waarvan er zoovele geweest zijn, en het leven en strijden der monnik-individuen, die hun loven vrijwillig inbonden, om des te vrijer hun ziel te laten opjubelen naar het hoogste, dat bestaat, al deze groote bewegingen, deze opgang naar een hechte vesting heeft een zwakken nasleep in de aspiraties van den tegenwoordigen tijd, in de bewondering voor die oude kunstuitbeeldsels in vorm, in kleur en in taal. Al deze neigingen naar een verreining in mystiek en naar een uitbeelden en uitspranken in symboliek | |
[pagina 180]
| |
is hetzelfde maar veel zwakker gedrag in een ander habijt, hetzelfde maar vager gevoel in een andere atmosfeer.’Ga naar voetnoot1) Het zelfbedrog van Hofdijk, dat hem de krachtbron van de middeleeuwen meelijdend liet miskennen, wreekte zich aan het werk, waarin hij de middeleeuwse kracht wilde weergeven. Machteloos bleek, wat iemand in onze dagen noemt, ‘de vermetele waan van de romantiek aan het hoogste en heiligste te kunnen raken met ongewijde hand’Ga naar voetnoot2). Hij had de rechte verhouding tot het voorwerp van zijn dichterlike liefde niet gevonden, en vandaar het strenge vonnis over zijn gelukkigste werk: ‘Geen Hollandsch boek is beter in staat om de conventioneele opvatting der middeleeuwen te doen kennen, die voor de romantiek werd gestereotypeerd, en waarmede den romantischen dichter alles werd gegeven, wat hem noodig, meer dan hem goed was: motieven, omgeving, sentiment en behandeling; dan de Kennemer-Balladen van Hofdijk.’Ga naar voetnoot3) Van die Balladen geldt min of meer wat iemand eens over het Paleis van Volksvlijt heeft opgemerkt, waaraan de wereld zich in 't begin vergaapte: ‘Wanneer ik een eerst bezoek breng, kan ik in den waan verkeeren, dat al die slanke zuilenrijen gehouwen zijn uit steen en dat het verloren geheim der gotische tempelbouwers teruggevonden is. Doch naderbij komend bespeur ik dat de geheele konstruktie uit demokratisch ijzer bestaat, in een waas van middeneeuwsche herinneringen gehuld.’Ga naar voetnoot4) De Duitser zegt kort en klaar: Kitsch. Hofdijk is geen wezen voor de middeleeuwen, waarvan hij de ziel verwerpt. We begrijpen dat zo goed, wanneer we denken aan Gezelle, niet alleen omdat de geleerde Vlaming dichter bij de taal van Maerlant stond, maar vooral omdat de priester met hart en ziel beleefde wat de monniken van Egmond hadden beleefd. Gezelle komt ons plotseling voor de geest bij een gevoelig vers van de oude Hofdijk: ‘Hoe laat ge uw breede takken,
Als in een stillen droom,
Stâag naar den heuvel zakken,
O koninklijke boom!’Ga naar voetnoot5)
| |
[pagina 181]
| |
Iedereen herinnert zich hier een jeugdgedicht van Gezelle: ‘Waarom, droeve wilgeboom,
Staat gij op den Mandelstroom?
Waarom laat ge uw lange takken
Tot in 't koele water zakken?
't Is de liefde die u dwingt ...’
‘De Mandelbeke’ staat in ‘Vlaamsche Dichtoefeningen’, de bundel die 1858 begon met zo'n hartelike hulde aan Thijm en alle schrijvers, door wie de middeleeuwen herleefden. Heeft Thijm misschien het boek aan Hofdijk als een bij 't geval betrokken dichter geleend? Het doet er minder toe, of het Hollands vers een Vlaams motief verwerkte, het komt alleen op de eigen waarde van beiden aan. Behalve dat Gezelle's klank veel voller is, zijn gang zachter, zijn maat langzamer, vooral door de toon van ‘droeve’, zoals Westvlamingen, die zoetjes rekken, laat Hofdijk een heel andere natuur horen. Is 't alleen om de muziek of is 't om het beeld van de omhelzing, dat ‘lange takken’ gelukkiger doet dan ‘breede takken’, waarin de fiere Kennemer de borst schijnt op te zetten? Het woord ‘stâag’ is mogelik voor hem geen boeketerm geweest, maar wat geeft hij zich met zijn grootdoenerij volkomen bloot in dat retories ‘koninklijke’, waarop een doortrapt voordrager al het pathos laat ontploffen! ‘Koninklijk’ was de naam, die Schaepman ook in zijn geschriften aan ieder ding op aarde gaf, waarvoor hij zich warm maakte. Maar Gezelle, zal iemand zeggen, neemt ook een eenvoudige wilg. Welnu, de keus van de bloeiende meiboom, waaraan persoonlike herinneringen verbonden waren, kenmerkt Hofdijk, zoals de keus van de plant als plant, als gewoon natuurwonder, Gezelle tekent.
(Slot volgt). Gerard Brom. |
|