De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
De nominale klassifikatie in het NederlandsGa naar voetnoot1).Wanneer ik de vrijheid neem uwe belangstelling te vragen voor de nominale klassifikatie in het Nederlands, dan is dit niet omdat ik mij verbeeld verrassende ontdekkingen te hebben gedaan op nederlands taalgebied, maar alleen omdat - ondanks het vele wat reeds over dit onderwerp geschreven en gesproken is - het mij niet onnuttig toescheen, het nederlandse genusvraagstuk voor u in een algemener taalkundig verband te plaatsen. Ofschoon verschillende uitspraken in deze voordracht steunen op diepergaande studie van de ons bekende klassifikatie-systemen, doen wij daar niet telkens uitdrukkelik van blijken. Overigens zullen wij ons zoveel mogelik tot het Indogermaans beperken, en zelfs daarvan slechts zoveel biezonderheden vermelden, als volstrekt noodzakelik zijn om - tot besluit van onze beschouwingen - het genusverschijnsel in het Nederlands juister te kunnen beoordelen. Onder nominale klassifikatie verstaat men de groepering der substantieven die formeel gereflekteerd wordt, hetzij in het substantief zelf, hetzij in bijbehorende woorden. Vooreerst kan het substantief zelf de drager zijn van de groeperings-eksponent, en wel in de woordvorm òf in een buigingsvorm. De groepering der nomina kan echter ook z'n formele uitdrukking vinden in andere woorden die op het substantief betrekking hebben: artiekel, pronomen, adjektief, numerale, verbum. Elke taal volgt hierin een eigen systeem. In het Awaries, een noordkaukaziese taal, ondergaan zelfs enkele bijwoorden en voorzetsels affiksale veranderingen naar gelang ze bij nomina uit de verschillende klassen behoren. Dat de telwoorden op de nominale klassen reageren, is een vrij gewoon verschijnsel, met name in allerlei Indianentalen der drie Amerika's. Veel talrijker nog zijn de talen, waarin de nominale klassen en de vormen van het verbum overeenstemmen. In het Indogermaans evenwel is de kongruentie bijna uitsluitend beperkt tot de artiekels, de pronomina en de bijvoeglike woorden. | |
[pagina 162]
| |
Uit de geschiedenis van alle indogermaanse talen blijkt, dat de lotgevallen van de nominale groepering innig samenhangen met de lotgevallen der kongruentie. De meeste taalgeleerden noemen het weifelen, het samensmelten, het verdwijnen van het drie-klassen-systeem mannelik-vrouwelik-onzijdig, een gevolg der defleksie. Men zou deze vrij algemene opvatting aldus kunnen weergeven: Wanneer door fonetiese oorzaken het drieledige kongruentie-systeem tot een tweevoudig vormenstelsel samensmelt, dan volgt hieruit dat het aantal nominale klassen van drie op twee teruggaat. Wanneer door fonetiese oorzaken de vormverschillen der kongruerende woorden geheel en al worden uitgewist, dan heeft deze vormennivellering eveneens het verlies der gehele nominale klassifikatie ten gevolge. De nominale groepering volgt stap voor stap de morfologiese wisselingen der kongruerende woorden. Alhoewel deze mening gesteund wordt door het gezag van uitstekende taalgeleerden, zijn wij van oordeel dat ze in haar algemeenheid niet te aanvaarden is, daar oorzaak en gevolg verwisseld worden. Ongetwijfeld bestaat er verband tussen defleksie en genusverloop; de primaire verhouding tussen beide verschijnselen zouden wij evenwel aldus willen formuleren: Wanneer en voor zover in het kollektieve taalbewustzijn de nominale klassen ophouden psychologiese kategorieën te vormen, zullen als gevolg hiervan ook de kongruentie-eksponenten verzwakken of verdwijnen. Zolang echter in het taalbewustzijn bepaalde nomina een vastomlijnde groep uitmaken, zal daarvan ook in de taal op enige manier formeel blijken, hetzij in één hetzij in meer dan één eksponent. Wat deze meerheid van eksponenten betreft, zij slechts aan het volgende herinnerd. In ons taalgevoel is de alles beheersende kongruentie der Bantoetalen een te-veel. Het ontbreken der kongruentie bij numeralia en verba in de indogermaanse talen wordt door ons niet als een tekort gevoeld. Maar, al is het indogermaanse kongruentie-systeem beperkter dan dat van veel andere talen, hiermee is nog niet het uiterste onmisbare minimum bereikt. Immers er bestaan veel talen en taalgroepen die wel nominale klassen en toch geen kongruentie kennen. Ik noem slechts het Middelperzies, waarin het meervoudsuffiks de jongere groepering der substantieven naar levend-levenloos aangeeft. Om het verloop van het genus beter te kunnen beoordelen, is het nodig met een enkel woord over defleksie, en iets uitvoeriger | |
[pagina 163]
| |
over oorsprong en wezen der nominale groeperingen te spreken. Zoals men weet, zijn in de meeste moderne indogermaanse talen de fleksie-verschijnselen grotendeels verdwenen. Wilhelm Horn heeft de verdienste de verhouding tussen Sprachkörper en Sprachfunktion in het juiste licht te hebben gesteld. Wel werden de hoofdgedachten van Horn reeds door enkele voorgangers uitgesproken, maar hij was de eerste die deze ideeën konsekwent uitwerkte en uitvoeriger met bewijzen staafde. Hij legde zijn mening vast in deze drieledige konkluzie: een woorddeel dat zonder funktie geworden is, verdwijnt of verzwakt; een woorddeel waarvan de funktie verminderd is, verzwakt; een woorddeel waarvan de funktie z'n volle kracht behoudt, blijft onverzwakt of wordt zelfs versterkt. Buigingsklassen zouden gebleven zijn, wanneer deze formantiese verschillen werkelike psychologiese onderscheidingen objektiveerden. Eveneens zouden kazusverschillen zich gehandhaafd hebben, wanneer niet andere uitdrukkingsmiddelen - klemtoon, woordorde, analyze - de naamvalseksponenten hadden overbodig gemaakt. In deze gevallen is het verdwijnen der fleksievormen het gevolg van hun funktie-verlies. Al die vormverschillen zijn overtollig, òf omdat in het taalbewustzijn er niets meer aan beantwoordt, òf omdat hun funktie door iets anders is overgenomen. Dit alles nu geldt niet alleen van naamval- en deklinatiesynkretizering, maar ook van de reduktie en opheffing der formele groeperingsverschillen. Het nominale klassifikatiestelsel, aldus herhalen wij, zou in de indogermaanse talen als systeem niet vervormd zijn, wanneer de substantieven door het kollektieve taalbewustzijn nog in drie reële psychologiese kategorieën onderscheiden werden. Het zal voorlopig, wellicht altijd onmogelik blijven, om met zekerheid vast te stellen, hoe de nomina oorspronkelijk werden gegroepeerd. Was het volgens één der ons tans nog bekende klassifikatie-systemen? Of zijn al deze stelsels reeds reïnterpretatie-produkten van nog weer andere verdwenen groeperingsystemen? Op het Indogermaans toegepast: is de driedeling mannelik-vrouwelik-onzijdig een oorspronkelike klassifikatie, of een omvorming, een reïnterpretatie van een andere indeling? Deze laatste vraag vooral zouden wij op dit ogenblik zo graag juist willen beantwoorden. Weliswaar wijzen alle taalkundige gegevens erop, dat het indogermaanse drie-klassen-systeem een | |
[pagina 164]
| |
jongere omvorming is van een uitgebreider stelsel, maar volstrekte zekerheid ontbreekt. Wij laten deze mening dan ook verder buiten onze beschouwingen, daar wij niet in de fout willen vervallen, om onze konkluzies op onbewezen premissen te bazeren. De indogermaanse groepering, hoe dan ook ontstaan, is zeker op een of andere manier met de sekse in associatie getreden. Daaruit volgt echter geenszins dat het genus zich uit de sekse moet ontwikkeld hebben. De taalkundige feiten maken het wederom veel waarschijnliker, dat deze associatie pas sekundair heeft plaats gevonden. Immers alleen in deze laatste veronderstelling kunnen alle taalkundige gegevens zonder moeite verklaard worden. Het spreekt van zelf, dat de gangbare termen maskulinum-femininum-neutrum, niets bewijzen aangaande het oorspronkelike karakter van het genus. Hoe nu beschouwen wij de primaire verhouding tussen de nominale klassen en hun formele eksponenten? Volgens ons zijn de klasse-indices, zowel bij de substantieven als bij de kongruerende woorden, niet de oorzaak maar het gevolg der nominale groepering. Toch willen wij hiermee allerminst de taalkundige ontwikkeling in al de verscheidenheid van een reeks eeuwen simplisties voorstellen. Wanneer wij bij de nominale groepering de woordbetekenis primair en de woordvorm sekundair noemen, dan hebben wij daarbij de oudste toestand op het oog. Het kan immers aan geen redelike twijfel onderhevig zijn, dat de oorspronkelike indeling der substantieven uitging van de werkelikheid der dingen, zoals die door de menselike psyche werd gezien en gewaardeerd. Vooral in een primitiever menselike maatschappij weerspiegelen zich de sociale, kulturele, magies-religieuze toestanden in de kollektieve opvattingen en uitingen der nog meer homogene gemeenschap. De nominale groepering was er een refleks van de mentaliteit der sprekers. Veranderingen van de kultureel-sociale verhoudingen gingen noodzakelik met mentale veranderingen gepaard. Werden de dingen evenwel psychologies anders beschouwd en gewaardeerd, dan moest de taalkundige groepering der nomina hiervan vroeger of later de terugslag ondervinden. In eerste oorzaak zijn alle ingrijpende taalveranderingen van ethnopsychologiese aard. Wanneer op deze wijze een nominale groepering wordt gereïnterpreteerd m.a.w. wanneer een geheel of gedeeltelik nieuw klassifikatiesysteem ontstaat, wijzigen ook alle of sommige klasse- | |
[pagina 165]
| |
eksponenten hun vroegere funktie. De opvatting der sprekers verandert echter niet in eens, slechts geleidelik vervangt een nieuwe zienswijze een bestaande. Maar elke innovatie van psychologiese kategorieën vereist allerhande verschuivingen en wijzigingen in het oude systeem, dat voor en na geheel verbrokkeld wordt, en door de analogie tot een nieuw stelsel wordt omgebouwd. De veranderingsgeschiedenis van elke taal is voor een groot deel nivelleringsgeschiedenis. Welnu juist doordat bij reïnterpretatie de oorspronkelike symmetrie tussen inhoud en vorm verloren gaat - de oude formele eksponenten worden immers niet in eens door een nieuw stel vormen vervangen - krijgt bij de opbouw van het latere systeem ook de vorm klassificerende invloed. Alle talen leveren hiervan ontelbare voorbeelden. In bepaalde gevallen kan zelfs het formele het semantiese geheel gaan overheersen. Daar nu in het historiese Indogermaans de oorspronkelike semantiese groeperingsmotieven langzamerhand uit het kollektieve taalbewustzijn verdwenen, zonder dat nieuwe algemene psychologiese kategorieën hun plaats innamen, is de nominale klassifikatie zo goed als geheel iets zuiver formeels geworden. Maar, gelijk wij reeds zeiden, formele onderscheidingen die niet meer steunen op psychologiese betekenisgroepen, zullen ten slotte verworden en verdwijnen. Dat nu toch, èn bij de deklinaties, èn bij de naamvallen, èn bij de nominale klassen, nog zoveel niets-betekenende overtollige vormen en onderscheidingen zijn blijven voortbestaan, is slechts het gevolg van psychiese inertie en vasthoudendheid aan een taalkundig systeem, waarmee de mentaliteit der sprekers geheel één geworden is, en waarvan deze vaak niet dan met grote moeite kunnen vrijkomen. Wanneer echter de nominale groepering geheel losgeraakt is van zijn psychologiese bazis, begint meestal het gebruik der klasse-eksponenten onvast te worden, te veranderen, te verdwijnen. Deze weifelingen en wisselingen zijn soms van aksidentele aard, zodat slechts losse woorden hun genus wijzigen, maar dikwels ook verandert het ganse groeperingsysteem als zodanig. Terwijl wij ons nu, wat dit laatste betreft, bij het Oerindogermaans en zijn voorstadia met gissingen moesten tevreden stellen, hebben wij voor het historiese Indogermaans volle zekerheid. Hier zien wij het reïnterpretatie-verschijnsel in volle werking. Enkele typerende voorbeelden mogen dit aantonen. In het Armenies is de oude genusonderscheiding gans ver- | |
[pagina 166]
| |
dwenen. Dit is vooral daarom zo merkwaardig, omdat hier de verschillende deklinatie-klassen, met name die der o- en a-stammen, in de buiging duidelik onderscheiden zijn gebleven, zowel bij substantief als bij adjektief. In het Osseties, het Koerdies en in bijna alle andere iraanse talen ging eveneens de indogermaanse groepering verloren. Zolang men evenwel niet de volle beschikking heeft over voldoende geografiese, historiese, ethnologiese, anthropologiese gegevens, kan niet met zekerheid worden vastgesteld, welke omwentelingen van kulturele en sociologiese aard de oude nominale klassen bij zo talrijke aziatiese stammen in zo korte tijd radikaal vervormden. Biezondere aandacht verdient dat in twee iraanse talen - het Schighni een Pamir-dialekt, en het Afghanies - de onderscheiding mannelik-vrouwelik gebleven is. In verschillende der genoemde talen is na het verdwijnen van het oude indogermaanse stelsel een nieuw systeem levendlevenloos opgekomen. Deze klassifikatie wordt o.m. aangetroffen in talrijke armeniese dialekten, in het Osseties, het Gabri, het Middelperzies. In de meeste Zigeunertalen verenigde zich deze nieuwe groepering met het mannelik-vrouwelik der oude indeling. Ook in het Singhalees, dat wij voor een ariese taal houden, is de klassifikatie levend-levenloos verbonden met overblijfsels van het vroegere mannelik-vrouwelik. Eenzelfde vermenging van twee systemen vond plaats op slavies gebied. In het Russies, waar de oude driedeling niet alleen behouden bleef, maar zelfs veel sterker in een drievoudig buigingstelsel werd gedifferentieerd, verenigde zich op uitgebreide schaal de nieuwe groepering levend-levenloos met het oude klassifikatiesysteem. Al ging het Pools hierin niet zover, deze taal ontwikkelde nog weer een derde stelsel: een genus personale masculinum. Met deze derde groepering verbondzich een uitgebreid kongruentiesysteem, waardoor het Pools onder de slaviese talen een biezondere plaats inneemt. Zo zouden uit het Balties, het Germaans, het Kelties, het Romaans, de gekreolizeerde talen nog allerlei gelijksoortige en afwijkende voorbeelden zijn aan te halen van klassifikatie-vervormingen. In elke indogermaanse taalgroep is de nominale groepering aan gestadige verandering onderworpen, in zeer veel talen moest het oude systeem door reïnterpretatie voor een geheel of gedeeltelik nieuw systeem wijken. Het zij ons echter geoorloofd even op een niet denkbeeldig | |
[pagina 167]
| |
gevaar te wijzen. Wij brachten zo even de verandering der nominale groepering in verband met de sociaal-kulturele wisselingen der menselike maatschappij. Hieruit mogen geen overdreven en verkeerde konkluzies getrokken worden. Men is zo geneigd, om de archaïstiese fleksie bijv. van de slaviese talen, en meer nog de archaïzerende tendens aldaar in de jongere groepering en kongruentie voor een gevolg te houden van kulturele achterlikheid. Maar, was ook het Grieks niet archaïsties, en was het taalsysteem der oude Grleken niet ver ten achter bij hun hoogstaande kultuur? Of omgekeerd: hield de kultuur der Letten en Litauers misschien gelijke tred met die der Romaans- en Kelties-sprekende volken, omdat in hun talen het neutrum gelijkelik verdween? En, waarom ontstond in het Pools het nieuwe archaïstiese kongruentie-systeem volgens genus personale masculinum tegenover alle andere nomina juist in de eeuwen dat Polen de volle beschavingsinvloed onderging van West-Europa? In zulke gevallen lopen taalverandering en kultuurverandering geenszins parallel. Hoe is dit te verklaren? Wanneer ondanks de diepe invloed van West-Europa met zijn talen van een sterk afwijkende struktuur en mentaliteit, ondanks de aanpassing van het poolse kultuurleven aan dat der westeuropese volkeren, het Pools toch zijn vroeger karakter bleef behouden, en zich zelfs in archaïzerende richting ontwikkelde, dan is dit enkel toe te schrijven aan het krachtige, symmetriese slaviese taalsysteem, waaraan het vernieuwde geestesleven zich kon akkommoderen. Stellen wij daar nu tegenover het niet minder archaïstiese Letties en Litauies, die het neutrum verloren. Hoe is dit mogelik, daar toch het oude fleksie-systeem behouden bleef? Hoogstwaarschijnlik hangt dit verlies samen met de archaïzerende taaltendens, om de formele onderscheiding van de subjekt- en objektkazus bij alle nomina door te voeren. Maar hiermee is niet alles opgelost. Wie echter zal alle subkonsciënte taalneigingen achterhalen? Wij kunnen slechts de feiten konstateren en zien dat in het Litauies - minder algemeen in het Letties - nominatief en akkuzatief werkelik gedifferentieerd zijn, terwijl bijna overal elders het vormverschil van subjekt en objekt als overtollig verdween. Maar al kunnen niet steeds de motieven worden blootgelegd, zoveel mag toch als zeker gelden, dat al deze formele taalveranderingen het gevolg zijn van een voorafgaand psychologies gebeuren. | |
[pagina 168]
| |
In verschillende talen bleven, gelijk reeds gezegd werd, door psychiese inertie en door macht van het systeem de formele verschillen, ook nadat de psychologiese kategorieën verdwenen waren. Maar ook omgekeerd, veranderden toch de nominale groeperingen in het Armenies, het Zigeuners, het Slavies, het Balties, het Iers - hier meer daar minder - al bleef een rijk buigingsysteem bestaan. Vooral dit laatste stelt duidelik in het licht, dat defleksie geen conditio sine qua non is voor genusverandering en genusverdwijning. Alvorens op het Nederlands te komen, moeten wij nog op een andere eigenaardigheid wijzen. In het indogermaanse kongruentiesysteem lopen de adnominale woorden - lidwoord, bijvoegelik pronomen, adjektief - meestal parallel met de vervangende, anaforiese pronomina. Op germaans taalgebied is dit parallellisme echter voor een groot deel verbroken. De Zweedse Rijkstaal onderscheidt volgens de adnominale kongruentie twee substantief-klassen: een genus utrum en een genus neutrum, maar volgens de anaforiese pronomina vier klassen, daar het genus utrum bij de pronominale aanduiding nog weer drievoudig wordt onderverdeeld: in genus maskulinum en femininum voor personen en enige dieren - een soort tweeledig genus animale dus - en in genus reale voor dingen en dieren zonder uitgedrukt sekseverschil. Ook het Deens kent adnominaal slechts twee klassen: een genus commune en een genus neutrum. Evenals het zweedse genus utrum, wordt ook het deense genus commune pronominaal weer in drie groepen gesplitst, maar - afwijkend van het Zweeds - omvat het deense maskulinum en femininum uitsluitend personen: een soort tweeledig genus personale dus. Het Engels verschilt van beide skandinaviese talen vooral hierin, dat adnominaal alle klassificering verdwenen is, en alleen nog bij de pronominale aanduiding drie groepen bestaan: een tweeledig genus personale en slechts één genus reale. De engelse en skandinaviese dialekten laten wij rusten. Al het voorafgaande moge voldoende zijn, om het wezen der nominale klassifikatie in het Nederlands op zijn juiste waarde te kunnen schatten. Onze taal onderscheidt evenals het Deens en het Zweeds adnominaal twee klassen: een de-klasse en een het-klasse. Enige resten van differentiërende kasus-eksponenten uit het vroegere fleksie-systeem veranderen niets aan deze tweeheid. De eerste | |
[pagina 169]
| |
groep wordt pronominaal in een hij-klasse en een zij(ze)-klasse onderverdeeld. Zoals men weet korrespondeert deze hij- en zij-klasse noch op het genus personale van het Deens en het Engels, noch op het genus animale van het Zweeds, daar enerzijds in beide subklassen dingnamen voorkomen, en anderzijds zelfs geprononceerd vrouwelike dieren (koe, merrie) door hij worden aangewezen. De benedenmoerdijkse dialekten evenwel behielden het oude verdelingsysteem in drie klassen met parallellisme tussen de adnominale woorden en de anaforiese pronomina. In deze dialekten is echter, evenals in de meeste indogermaanse talen, geen sprake meer van formele onderscheiding tussen nominatief en akkuzatief. Dit zijn de feiten. Nu onze konkluzies. De genusregeling door De Vries en Te Winkel, vasthoudende aan volkomen parallellisme in de kongruentie en aan de datief-akkuzatief-n, is weliswaar een konsekwent systeem, maar beantwoordt aan geen enkele historiese werkelikheid uit het heden of uit het verleden. Het is slechts een gesystematizeerde papieren fiktie. Het voorstel der Staatskommissie van 1916, om in bepaalde gevallen de -n als mannelikheidseksponent te handhaven, kan niet anders dan een taalkundige misgreep genoemd worden, daar deze bemiddelingspoging ook als systèèm indruist tegen alle taalkundige werkelikheid uit het verleden en uit het heden. Het voorstel Kollewijn is taalhistories juist en konsekwent. Dit voorstel alleen is in overeenstemming met de harmoniese ontwikkeling van onze taal in Noord en Zuid. Dit voorstel alleen werkt niet belemmerend op het onderwijs in onze moedertaal. Principiële handhaving der akkuzatief-n kan, ten spijt van oude en recente officiële voorschriften, niet anders dan het slechte onderwijs in onze moedertaal bestendigen en bevorderen. Onze levende beschaafde omgangstaal is krachtig en soepel genoeg om in alle geschrift zich te geven zoals ze werkelik is. Het tegenwoordige Nederlands kan èn als literaire èn als kulturele taal alle fiktie missen.
Leiden, 6 April 1925. P. Gerlach Royen o.f.m. |
|