De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Aankondigingen en mededelingen.Nieuwe tekstuitgaven voor studie en schoolgebruik. Het eerste en tweede deel van Huygens' Koren-Bloemen, oorspronkelik door Van Vloten in het Pantheon onvoldoende uitgegeven, werd in 1893 door de Huygens-kenner H.J. Eymael grondig herzien. Onlangs verscheen een derde uitgave, waaraan Dr. J. Heinsius veel zorg besteed heeftGa naar voetnoot1), door verbeteringen en aanvullingen. Door groter formaat en groter lettertype ziet deze uitgave er veel aantrekkeliker uit dan de vorige. Dr. A.J. de Jong gaf in de reeks Nederlandsche Schrijvers fragmenten van Een viertal Dichters en Prozaschrijvers uit de Vroeg- RenaissanceGa naar voetnoot2), nl. Jan van der Noot, Carel van Mander, Coornhert en Spieghel. Behalve een algemene Inleiding geeft de schr. bij elk van de auteurs een beknopte inleiding. Hoewel de fragmenten in het bestek van dit boekje uiteraard te klein zijn om deze renaissancisten volledig te karakteriseren, zal de uitgave aan menigeen welkom zijn, omdat de boeken waaruit geput werd niet binnen ieders bereik komen. Bovendien geven de voetnoten veel nuttige ophelderingen en woordverklaringen, bij deze moeielike teksten onmisbaar. Als hulpmiddel voor de studie van onze zestiende-eeuwse letterkundige taal hadden we deze teksten liever bewerkt gezien naar de beproefde methode van de Zwolse Herdrukken, met de splitsing van breder aantekeningen achterin en beknopte woordverklaring in een glossarium. Dat de voortzetting van de Herdrukken voorgoed belemmerd schijnt te zijn door de krisistijd en door de konkurrentie van uiterlik aantrekkeliker uitgaven, blijven wij in het belang van onze taalstudie betreuren. Als vierde deel van de Lyceum-Herdrukken verscheen Vondel's Joseph in Dothan en Jeptha, in verkorte vorm uitgegeven door Dr. Ph. A. LansbergGa naar voetnoot3). De uitgever deelt mee dat ‘het aantal weglatingen sterk verminderd is’, en dat ‘het bezwaar uit den weg geruimd is, dat alexandrijnen waren afgebroken en op denzelfden regel vervolgd werden met het tweede deel van een andere.’ Een bijlage bevat twee fragmenten uit Duitse vertalingen van Jeptha, terwijl een aantal fraai uitgevoerde afbeel- | |
[pagina 155]
| |
dingen uit de toneelvertoning de tekst versieren. Wie Vondel's taal goed wil verstaan, zal aan de spaarzame en niet altijd nauwkeurige taalkundige verklaring niet genoeg hebben en dus de volledige uitgaven dienen te raadplegen. In Meulenhoff's Bibliotheek van Nederlandsche Schrijvers gaf Dr. B.G. Halberstadt een geïllustreerde bundel Gedichten uit de 16de en 17de eeuw, bestemd voor het onderwijs. Ook hier is de taalkundige toelichting grotendeels aan de leraar overgelaten. Waarvoor dan de sporadiese woordverklaring dient, is ons niet duidelik, want wie het boekje zonder deskundige hulp leest, wordt er slechts schijnbaar door geholpen.
Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal. De verschijning van de zesde druk, die in 1924 voltooid werd, viel samen met de huldiging van de nederige geleerde te Sluis, die ruim een halve eeuw geleden zijn beste krachten aan dit werk besteedde. Als we het bescheiden boek in klein formaat, dat van 1872-'74 uitkwam (eigenlik al een volledige omwerking van een ouder woordenboek, door J.M. en N.S. Calisch), vergelijken met het lijvige boekdeel van 1924, dan begrijpen we, hoeveel arbeid er in de opeenvolgende uitgaven verscholen ligt. De vordering van het Leidse Woordenboek was natuurlik een krachtige en onmisbare steun, maar ook waar dit, in de oudere delen, niet meer op de hoogte van de tijd was, diende het aangevuld te worden. De nieuwe bewerker, P.J. van Malssen Jr., zocht daartoe voor Zuid-Nederland aanvankelik steun bij Prof. C. Lecoutere, en later bij een ongenoemde ‘Vlaamsche taalkundige’. Techniese woorden op militair en juridies gebied werden zorgvuldig herzien. In hoofdzaak hield hij zich aan Van Dale's oorspronkelik drieledig programma: ‘de meest gebruikelijke woorden en spraakwendingen’, de ‘bastaardwoorden die of reeds het burgerrecht hebben verkregen of vrij algemeen worden gebezigd’ en ‘de meeste kunstwoorden’. Door uitbreiding van de tweede groep gaf het steeds zeer nuttige verklaringen van vreemde woorden. Het aanvankelik puristies doel - Van Dale' wilde, evenals M. de Vries, waarschuwen tegen ‘ingewortelde germanismen’ - kwam daardoor in het gedrang. Wanneer nu nog Van Malssen wil wijzen ‘op vaak voorkomende fouten tegen onze zoo schoone moedertaal’, dan rijst de vraag of dergelijke verspreide waarschuwingen wel op de weg liggen van de moderne lexicograaf. Voor de ‘kunstwoorden’ zal niemand een groot woordenboek | |
[pagina 156]
| |
kunnen ontberen, en met die behoefte heeft de tegenwoordige bewerker rekening gehouden. De taalkundige zal het ook op prijs stellen als hij het niet vergeefs opslaat voor gewestelike woorden en uitdrukkingen. Het is bekend dat Van Dale reeds vrijwat woorden, in 't biezonder uit zijn eigen streek, opnam. Voor zijn opvolgers ontstond de moeielikheid, hoe ver ze hem op die weg zouden volgen, want een algemeen woordenboek kan, niet tegelijk een algemeen dialecticon zijn. In één opzicht stelt Van Dale de taalkundige wel eens teleur: de onbepaalde term ‘gewestelijk’ zou hij liefst wat nader bepaald wensen. De tegenwoordige bewerker heeft dat bezwaar gevoeld, wanneer hij zegt: ‘Op te geven, waar de dialectische woorden en uitdrukkingen gebruikt worden, zou te veel plaats innemen; aan vage of halve aanduidingen heeft men niet veel’. Nu door de term ‘Zuidnederlands’ toch reeds een splitsing gemaakt wordt, zou een enkele aanduiding als ‘Zeeuws’, ‘Zuid- of Noord-Hollands’, ‘Gelders’ e.d. de gebruiker toch al op weg kunnen helpen, en verdere nasporing vergemakkeliken. Intussen, Van Dale en zijn opvolgers streefden er allereerst naar, het grote publiek een betrouwbare vraagbaak te verschaffen, en daarin zijn ze - dank zij de voortdurende zorg - goed geslaagd. Dat gelijktijdig de zorg voor Koenen's Woordenboek aan een bevoegd en ijverig geleerde als Dr. J. Endepols toevertrouwd is, kan wederzijds een prikkel blijven om de praktiese woordenboeken voor het hedendaagse Nederlands op een hoog' peil te houden.
‘Aesthetisch’ of ‘Puriteinsch’. Dit is de titel van de redevoering die Dr. J. Wille de 30ste Jan. l.l. uitsprak bij de aanvaarding van het hoogleraarschap in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.Ga naar voetnoot1) In een wel wat overladen betoog beschouwt hij het dilemma dat hij in de titel stelde, in verschillend verband. Eerst worden de opkomende stromingen in de Duitse litteratuurwetenschap behandeld, waaruit blijkt dat allerwege de wereldbeschouwing de grootste factor wordt bij de studie der dichtkunst; in het tweede gedeelte volgt de toepassing daarvan op de Engelse puriteinse litteratuur, in 't biezonder op Milton. Het derde gedeelte gaat over het karakter van onze Nederlandse literataurrgeschie- | |
[pagina 157]
| |
denis, dat in hoofdzaak anti-puriteins geweest is. Ten slotte gaat de spreker na wat men voornamelik de Puriteinen verweet en wat ‘de wezenlike verhouding der Nederlandse Gereformeerden was tot de letteren, inzonderheid in onze gouden eeuw’. Zijn eindoordeel is, dat het Christelik leven de schoonheid niet verlochent, maar stijl en schoonheid bezit ‘naar eigen trant en eigen leven’, en dat dus puriteins en aestheties geen tegenstellingen zijn. |
|