De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |||||||
Grammatische en psychologische relaties.§ 1. De drie relaties, die den opbouw van den volzin bepalen.In welke verhouding staat de grammatica tot logica en tot psychologie van het intellect; deze vraag wil ik in de volgende bladzijden beschouwen in verband met één groep van grammatische relaties, en wel de relaties, die den opbouw van den volzin bepalen. Deze constructieve relaties zijn drie in getal: de betrekking tusschen het onderwerp en het gezegde; de betrekking tusschen een substantief of wat daarmede gelijkstaat en zijn adjectivische bepalingen, en de betrekking tusschen een werkwoord of adjectief en zijn adverbiale bepalingen. Van een scherpe definitie dezer drie relaties zal ik hier moeten afzien; de moeilijkheid van zulke definities is aan een ieder bekend; alleen wil ik opmerken, dat ik het praedicatieve attribuut (of liever adjunctioneele attribuut) terzijde liet, daar we hier te doen hebben met een verbinding van twee der reeds genoemde betrekkingen. | |||||||
§ 2. Het zoogenaamde psychologische subject en praedicaat.In de voorafgaande opsomming is ook weggelaten de relatie van het psychologische subject en praedicaat. Toch zou volgens Hermann Paul juist deze relatie vooraanstaan onder alle grammatische relaties. Immers Paul is Herbartiaan, en zoo bestaat volgens hem een gedachte daarin, dat een in 't bewustzijnsveld aanwezige voorstellingsgroep een nieuwe voorstellingsgroep in het bewustzijn brengt en tevens aan zich zelf ondergeschikt maakt. M.i. bestaat er geen reden toe, deze apperceptieve relatie tot de grammatische, tot de syntactische relaties te rekenen. Volgens Stout (Analytic Psychology) doet de apperceptie, als een psychisch proces, als een in-elkaar-grijpen van voorstellingen, voorstellingsgroepen en voorstellingselementen zich gelden op elk gebied van psychisch taal-leven. De associatie tusschen den woordklank en de woordbeteekenis is van apperceptieven aard; een zaak benoemen is een apperceptie, d.w.z. | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
een wederzijdsch doordringen van een waarneming en een stelsel van herinneringsbeelden, dat in het geheugen bewaard ligt. In iederen zin ook grijpen de woordbeteekenissen apperceptief in elkander; in het geval van een zinnetje als: ‘de vogel vliegt’, wordt de vogel gedacht als een vliegende vogel, maar ook anderzijds het vliegen begrepen, zooals het wordt waargenomen bij den vogel, die met zijn twee vederen wieken klapt. Ook de samenvoeging van zinnen tot een gedachte-geheel is een apperceptief proces; iedere zin is als een antwoord op wat voorafging en als een vraag voor hetgeen volgt; of wel we kunnen het spreken in zinnen vergelijken met loopen; iedere zin is eenerzijds een voet, die wordt neergezet om het lichaam te dragen, en anderzijds een voet, die wordt voortbewogen tot den volgenden stap; iedere zin is aldus een psychologisch praedicaat of appercept ten aanzien van wat voorafging, maar ook een psychologisch subject of appercipiens met betrekking tot hetgeen volgt. Geen reden dus bestaat er voor, de apperceptie - of wil men de misleidende uitdrukking handhaven: de relatie van het psychologisch subject en praedicaat - te plaatsen als een syntactische relatie naast de drie syntactische relaties, die ik in den aanvang noemde. | |||||||
§ 3. De morphologische en de semasiologische zijde der syntaxis.Ten aanzien van de drie opgesomde relaties, - dus van de praedicatieve, attributieve en adjunctioneele relatie - heeft de grammatica twee vragen te beantwoorden: welke gevallen van uitdrukkingsvormen doen zich in elk dezer relaties voor, en ten andere welke bizondere inhoudsvormen kan elk ervan vertoonen. Het antwoord op deze laatste vraag berust op het volgende beginsel: de grammatische relaties ontleenen haar bizonderen inhoud aan de psychologische relaties van het intellect. Zoo leidt dus het grammatische onderzoek hier tot de logica en de psychologie van het intellect, waarbij dan het onderscheid tusschen de beide laatste wetenschappen voornamelijk een kwestie van doelstelling is; de logica toch beschouwt de relaties van het verstand met het oog op de methodiek der bizondere wetenschappen, en de psychologie van het intellect beschouwt ze in algemeen psychologisch verband. | |||||||
§ 4. Twee antinomieën betreffende verbeelding en verstand, in hun verhouding tot de taal.Maar voor ik op logica of intellects-psychologie nader inga, wil ik enkele grammatische opmerkingen maken rondom de | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
volgende stellingen: 1. de taal is picturaal; 2. de taal is schematisch en formalistisch; 3. de taal is onlogisch. Daar ik in het logische en psychologische gedeelte mijner, beschouwingen betoogen zal, dat de taal in haar syntactische structuur logisch is, zoo zou ik den inhoud mijner geheele mededeering in twee antinomieën - dat wil hier zeggen: twee schertsenderwijze aangenomen tegenstellingen - kunnen samenvatten: de taal is picturaal, maar ook schematisch; ze is logisch en tevens onlogisch. | |||||||
§ 5. De taal is picturaal.De taal is picturaal; de spreker streeft ernaar aanschouwelijk te zijn of althans een schijn van aanschouwelijkheid te wekken. En zoo spreken we over de afgetrokkenste afgetrokkenheden - over relaties tusschen relaties van relaties - met eenzelfde gemeenzaamheid, als waarmede we spreken over tast- en zicht- en hoorbare dingen met al hun tast- en zicht- en hoorbare eigenschappen; en we zeggen bijvoorbeeld, dat de snelheid van een losgelaten steen onder het vallen toeneemt, evengoed als we een anderen keer de meedeeling doen, dat de rijstkorrels in het water zwellen. | |||||||
§ 6. De taal is schematisch.De taal is schematisch; de spreker stelt zich met den schijn, of met nog minder dan een schijn van aanschouwelijkheid tevreden. We zullen bijv. zeggen: de redevoering duurt kort. Naar de taaluitdrukking staat deze zin geheel gelijk met een zinnetje als: de waskaars brandt langzaam. Op dezelfde wijze als de waskaars bezig is te branden, zoo is de redevoering aan het duren; en zooals de langzaamheid een bizonderheid van het branden, zoo is de kortheid een eigenaardigheid van het duren. De zin is gebouwd naar een schema; van een streven naar aanschouwelijkheid is eigenlijk geen sprake. | |||||||
§ 7. Impersonalia. Een egressie over den term apperceptie.Tot dit schematisme reken ik ook het volgende; veronderstel dat de dampkring in zulk een toestand verkeert, dat daarin wolken drijven, dat de wolkendamp zich condenseert, dat het gecondenseerde water in parallele lijnen naar beneden stroomt, en dat het, op de aarde gekomen, den planten voedsel geeft en de straten en kleeren van de stedelingen nat en vuil maakt; wanneer de Nederlander zulk een gebeurtenis waarneemt, zegt hij kortweg ‘het regent’, want hij is hier naar de traditie van | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
zijn taal te gehaast, om in dit natuurgebeuren den dampkring en den toestand van den dampkring tegenover elkaar te stellen, en zoo zegt hij kortweg ‘het regent’ op dezelfde manier, en in dezelfde haast, waarmede hij zegt: ‘ik heb het druk’, wanneer hij bedoelt, dat hij bezigheden heeft, die druk zijn. Zoo scheidt de taal in de zegswijze: het regent, niet uitdrukkelijk dampkring en toestand van dampkring, en toch is ze aan den anderen kant zoo schematisch, dat ze een pronomen het als formeel subject verlangt. Er bestaat bij dergelijke uitdrukkingen niet de minste aanleiding om de apperceptie, - de zoogenaamde relatie van psychologisch subject en praedicaat, - in het bizonder te hulp te roepen. Zeg ik: ‘de hond blaft’, dan benoem ik het dier als een hond en er heeft een apperceptie plaats, en ik benoem het geluid als blaffen, wat eveneens een apperceptie inhoudt. En zoo ook, wanneer ik den toestand van den dampkring, waarbij wolkendamp tot regenwater wordt, regenen noem, is dat een apperceptief proces. Laat mij ter verduidelijking hierbij nog het volgende voorbeeld voegen. Een jonge leeraar verstaat de techniek van het ordehouden niet recht en roept in zijn nerveuziteit uit: ‘wat is dat voor een leven; het lijkt wel een koe die bulkt’. Hierop antwoordt een der leerlingen lakoniek: ‘mijnheer, Jan lacht!’ Op gelijke wijze dan als de waargenomen regenbui in de functie van psychologisch subject of appercipiens aanleiding kan geven tot een zinnetje als ‘het regent’ in de functie van psychologisch praedicaat of appercept, zoo is in het aangevoegde voorbeeld het gehoorde geluid het appercipiens, en de meedeeling ‘Jan lacht’, door den leerling ten antwoord en ten beste gegeven, daarin het appercept. | |||||||
§ 8. De taal is onlogisch.Wanneer ik in mijn tweede antinomie de taal logisch en onlogisch noem, dan bedoel ik daarmede het volgende: de taalgeschiedenis wordt grootendeels beheerscht door onbewuste factoren; maar gaan we achteraf met het beredeneerende verstand deze taal als product van het onderbewustzijn ontleden, dan blijkt ze in talrijke opzichten bewonderenswaardig te zijn door innerlijken samenhang, maar tevens op dien regel belangrijke uitzonderingen te vertoonen. Deze opmerking geldt voor het organische leven in het algemeen. Ook de samenhang van de vele mechanische en chemische processen in het dierlijk lichaam stemt den onderzoeker tot | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
bewondering, maar ook hier zijn doelloosheden en zinloosheden niet afwezig, en zoo doet de teekening van de mannelijke borst ons denken aan zulk een stadium in het dierlijk leven, waarin het onderscheid der sexen niet bestond. Op gelijke wijze sleept ook de taal een vreemde bagage van zinlooze archaïsmen met zich mede. Het Nederlandsch houdt er een onderscheiding van het en de op na, en het Fransch van le en la, maar wil men de grammatische geslachts-onderscheiding verklaren, dan dient men te rade te gaan bij de psychologie der primitieve volkeren, bij de ethnologie. Hieraan grenzen de gevallen, dat uitdrukkingen allen verstaanbaren inhoud en verbeeldingswaarde verliezen en tot loutere gevoels-ontladingen afzinken. Een vrouw uit het volk verhaalt van haar buurvrouw, dat deze bij de een of andere gelegenheid stond te kijken, of zij het te Keulen hoorde donderen. Indien nu een vreemdeling, die de taal onvoldoende kent, haar zou vragen naar hetgeen ze bedoelt, zou het antwoord zijn, dat die buurvrouw geheel en al verbouwereerd stond te kijken, maar wat Keulen met het geval te maken had, daarvan wist de spreekster geen uitleg te geven. Wilden wij nu op onze beurt deze populaire uitdrukking trachten te verhelderen, dan zouden we den volgenden weg kunnen inslaan; we konden bedenken, dat nog altijd onze kinderen zingen: tusschen Keulen en Parijs leit de weg naar Rome; ook dat volgens de wijsheid der ouderen Keulen en Aken niet in één dag gebouwd zijn. Uit deze uitdrukkingen, aldus naast elkander in het hedendaagsche Nederlandsch bewaard, zouden we kunnen afleiden, dat er een tijd geweest is, toen de Nederlanders noch nationaal, noch staatkundig zich afgescheiden gevoelden van het aangrenzende Rijnland, dat ze de daargelegen steden eenmaal als aan het eigen land toebehoorend hebben beschouwd. In dien tijd, - dat wil dus zeggen, in de Middeleeuwen - gold Rome bij alle Nederlanders als een bedevaartsplaats van hooge beteekenis; toen ook genoten Keulen en Aken, steden, reeds door de Romeinen gesticht, hoog aanzien, en bovenal gold dit voor Keulen, de bisschopsstad. Ook zouden we kunnen aanvoeren, dat er bij eenvoudige menschen evenals bij de dieren een groote instinctieve vrees voor het onweder bestaat; dat deze vrees al spoedig een religieuze interpretatie onderging; men denke slechts aan de omina der Romeinsche augures; dat de herinnering aan deze religieuze vrees nog altijd in onze volksvloeken vastgelegd is. En zoo zou men kunnen besluiten, dat een onweder, waarbij | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
onze lieve Heer zijn ontzaggelijke stem laat hooren, en dat nog wel een onweder in het aloude, heilige Keulen voor de verbeelding van een Middeleeuwschen Nederlander een bizonder indrukwekkende gebeurtenis was; voor den tegenwoordigen Nederlander is het donderen te Keulen, althans imaginatief, volslagen zinloos geworden. | |||||||
§ 9. De taal is logisch. De grammatische relaties ontleenen haar bizonderen inhoud aan de relaties van het verstand. De categorieën-leer in Sigwart's Logik.Ik kom thans tot de tweede helft van mijn tweede antinomie, en daarmede tot het logische gedeelte mijner beschouwingen. De taal is logisch; d.w.z. de grammatische relaties ontleenen haar bizonderen inhoud aan de relaties van het verstand. Van de grammatische relaties besloot ik één groep voornamelijk te beschouwen en wel de zoodanige, die den opbouw van den volzin bepalen. Deze constructieve of hiërarchische relaties zijn drie in getal: de praedicatieve, de adjectivische of attributieve, de adverbiale of adjunctioneele. In de grammatica, in de taalbeschrijving, stellen wij ten aanzien dezer relaties twee vragen: welke bizondere uitdrukkingsvormen en welke bizondere inhoudsvormen doen er zich in voor. De tweede dezer vragen voert ons tot de logica en tot de psychologie van het intellect. Mijn beschouwingen gaan daarbij uit voornamelijk van twee auteurs; voor de logica heb ik gekozen Sigwart's Logik; voor de psychologie Stout's Manual of Psychology (1921). In het eerste deel van het genoemde werk van Sigwart, - welk deel een analytisch karakter draagt, - treft men o.a. een beschouwing aan, getiteld: ‘de voorstellingen als elementen van het oordeel, en haar verhouding tot de woorden.’ De samenvattende formuleering dezer beschouwing luidt als volgt: ‘Hetgeen we voorstellen en hetgeen als subject of praedicaat, of als deel van het subject en het praedicaat in onze oordeelenGa naar voetnoot1) kan worden opgenomen, zijn | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
| |||||||
§ 10. De categorieën-leer bij Windelband.De passage, die ik zooeven citeerde, vertaalde ik uit den derden druk van Sigwart's werk, verschenen in 1904. Nu was er in 1900 naar aanleiding van Sigwart's 70en verjaardag een feestbundel uitgekomen, waarin Windelband een verhandeling publiceerde: Over het systeem der categorieën. Dit opstel rangschikt de feiten, door Sigwart genoemd, op tamelijk andere wijze. Sigwart, ofschoon met Windelband's uiteenzettingen in velerlei opzichten instemmende, liet den tekst van zijn eigen werk onveranderd, maarresummeerde Windelband's beschouwingen in een noot, welke hier thans in vertaling volgt: ‘Van ander gezichtspunt uit heeft Windelband in zijn degelijke (eingehende) verhandeling “Over het systeem der categorieën” een overzicht van de hoogste indeeling (oberste Gattungen) onzer begrippen gegeven, inzooverre hij ze in Kantiaanschen zin als vormen van synthese beschrijft. Ik ben het met zijn uiteenzettingen in alle wezenlijke punten eens, inzonderheid met de onderscheiding van constitutieve en reflectieve categorieën, waarvan de eerstgenoemde voorwerpelijke (gegenständliche) beteekenis hebben, aangezien ze het wezen van den als zijnde gedachten inhoud bepalen, maar waarvan de laatstgenoemde wortelen in ons subjectieve betrekken van inhouden op elkander, iets wat van hun samentreffen in eenzelfde bewustzijn afhankelijk is. Tot de constitutieve categorieën behooren ding, eigenschap, gebeuren, ruimtelijke, temporeele, oorzakelijke relaties; tot de reflectieve categorieën de logische en modale relaties, als eerste en algemeenste waarvan de onderscheiding wordt vooraangeplaatst.’ Drieërlei wilde ik bij deze passage aanteekenen. Windelband ging in zijn classificatie der categorieën uit van Kant's begrip der synthese; dat wil dus wel zeggen, hij vroeg zich af, aan welke voorwaarden moeten onze gedachten en de elementen onzer gedachten voldoen, opdat ze zich tot ervaring, tot stelselmatige kennis laten verbinden. Deze beschouwingswijze mogen we teleologisch noemen en haar een heuristische waarde toekennen; de wenschelijkheid blijft over deze categorieën | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
psychologisch en historisch, dat wil hier zeggen evolutionistisch te beschouwen. Verder, Sigwart somt in zijn noot naast elkander op, dingen, eigenschappen en werkingen. Het is wenschelijk daarvoor een gemeenschappelijken naam te hebben; Windelband zelf spreekt in het geciteerde artikel van ‘Dinghaftigkeit’, Stout in zijn Manual van ‘Thinghood’, hier zal ik de vrijheid nemen te spreken van de relaties der dingheid, of dingelijke relaties. Ten slotte, volgens Windelband zonden de aldus verkregen zes groepen van relaties te rangschikken zijn in twee hoofdgroepen; enkel ter wille van de symmetrie geef ik de voorkeur aan de volgende tabel:
| |||||||
§ 11. De term apprehensief.In de grammatica pleegt men in een zin als ‘hij is inderdaad een brave kerel’, inderdaad een partikel van verzekering of adjunctie van modaliteit te noemen; in dat begrip modaliteit ligt een relatie begrepen tusschen den spreker en zijn bewering, immers het eigen geloof van den spreker in wat hij zegt. Nu stelt Sigwart voor in een zin als: ‘ik zie de zon’, ook de adjunctie, uitgedrukt door het woord de zon, te beschouwen als een modale adjunctie; immers in dit geval gaat het eveneens om de relatie tusschen een persoon (den waarnemer) en het object zijner geestelijke verrichting. In overeenstemming daarmee zou ook in den zin ‘de bok lust een blaadje’, dit blaadje een modale adjunctie moeten heeten. Deze terminologie ligt te ver af van de grammaticale conventie dan dat ze kans zou hebben te worden aangenomen. Nu noemt Stout het betrokken zijn van een subject (een psychischen persoon) op zijn object, onverschillig of dit een object is van zijn waarnemen of verbeelden, van zijn aangedaan zijn of begeeren: apprehensie, en zoo zouden we de laatste soort van modale adjuncties ook als apprehensieve kunnen betitelen. | |||||||
§ 12. Stout's Manual of Psychology.Ik kom thans tot het psychologische deel mijner meedeeling en daarmede tot Stout's Manual of Psychology. Stout heeft in dat werk trachten te geven een synthese, een systeem; dat wil dus zeggen, dat de inhoudsopgave van zijn boek den indruk | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
geeft gaaf en af te zijn, maar ook dat de eenheid van den inhoud verkregen werd door te berusten in menige onvolkomenheid van het analytische voor-onderzoek. In ieder geval in een dergelijk samenvattend werk heeft de inhouds-opgave een bizondere beteekenis en daarom wil ik vermelden, dat de schrijver zijn werk verdeelt in een inleiding en vier boeken. In de inleiding bespreekt hij de taak der psychologie, haar gegevens en methoden, en de verhouding tusschen lichaam en ziel. De vier boeken zijn getiteld: boek I, algemeene analyse; boek II, gewaarwording (sensation); boek III, waarneming (perception); boek IV, de vorming van ‘ideeën’ en begrippen (ideational and conceptual process)Ga naar voetnoot1). Aangaande den inhoud der afzonderlijke boeken valt op te merken, dat in het eerste boek, algemeene analyse, besproken worden eenerzijds de psychische attitudes, als oordeelen en onderstellen, aangedaan zijn en streven, anderzijds de primaire wetten van het psychische leven als aandacht (attention), geheugen of vastlegging (retention), associatie en reproductie; dat in de drie volgende boeken het psychische leven min of meer gedacht is naar het beeld van drie lagen, boven elkaar gelegen, welke telkens naar haar cognitieven kantworden benoemd; zoo bespreekt boek II de gewaarwordingen in het algemeen en in verband met de afzonderlijke zintuigen om te eindigen met opmerkingen over den gevoelstoon der gewaarwordingen; boek III is in tweeën verdeeld: het eerste deel draagt den titel het waarnemingsproces (perceptual process) in het algemeen, maar betreft grootendeels het affectieve en conatieve element in de perceptioneele sfeer; immers het handelt achtereenvolgens over instinct en leeren door ondervinding, over nabootsing, over pijn en genot, over gemoedsbewegingen als toorn en vrees; het tweede deel draagt den titel ‘groei van de waarneming der uitwendige wereld’ en heeft tot inhoud het betoog, dat wij het in den geest aanwezige beeld der omgeving niet kunnen interpreteeren als opgegroeid en opgebouwd enkel uit de elementaire wetten van aandacht, vastlegging, associatie en reproductie, maar dat we een germinalen, een kiemachtigen | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
aanleg moeten veronderstellen voor de relaties van dingheid, ruimte, tijd en oorzakelijkheid; in het vierde boek ten slotte, getiteld ‘ideational and conceptual process’ bespreekt de schrijvers o.a. de vorming van herinneringsbeelden en ‘ideeën’, het hoogere geheugen (memory), opzettelijke vergelijking en begripsvorming, de taal, de uitwendige wereld als ‘ideationeele’ constructie, het eigen ik als ‘ideationeele’ apprehensie, geloof en fantazie, den gevoelstoon van ideeën, het wilsbesluit. | |||||||
§ 13. Evolutionistisch karakter der gegeven synthese.De drie lagen, door Stout in het psychische leven onderscheiden: 1. de gewaarwording; 2. waarneming; 3. vrije gedachtenstroom en begripsvorming, zijn door den auteur blijkbaar als een evolutie gedacht; en inzonderheid geldt dit voor de ideationeele en conceptueele processen in tegenstelling met het voorafgaande; en zoo zouden wij de derde laag of sfeer als de typisch-menschelijke kunnen betitelen: de mensch vergelijkt opzettelijk en heeft zich daardoor het gereedschap verworven; met de begripsvorming hangt de taal-ontwikkeling samen; de ontwikkeling van het ik-begrip, meerdere zelf-kennis, houdt verband met het leven in een geordende samenleving. | |||||||
§ 14. De relaties van ruimte en tijd, dingheid en oorzakelijkheid, vergelijking en modaliteit in Stout's psychologisch systeem.Beschouwen we de zes relaties, die we naar aanleiding van Windelband's verhandeling hebben aangenomen als leiddraad van onderzoek, thans in verband met Stout's psychologisch systeem, dan mogen we opmerken, dat de extensieve en constitutieve relaties, naar oorspronkelijken aanleg beschouwd, niet verder analyseerbare elementen zijn der waarneming (perception), maar dat de opzettelijke vergelijking en de modale reflectie (althans het ik-begrip) eerst ter sprake komen bij de bespreking der conceptueele of typisch-menschelijke sfeer. Anderzijds is opmerkelijk, dat deze twee hoogere relaties - van herkennen, onderscheiden en vergelijken eenerzijds, en van zelf-kennis anderzijds - verband houden met de algemeene psychische wetten, als associatie en reproductie, en met de psychische attitudes als kennen, aangedaan zijn en begeeren. | |||||||
§ 15. De zes genoemde relaties in de grammatica.We mogen besluiten, dat ten aanzien van de categorieën- | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
classificatie er een groote mate van overeenstemming bestaat tusschen Sigwart en Windelband aan den eenen, en Stout aan den anderen kant. Nu kan dit tweeërlei grond hebben; of het ligt aan de historische ontwikkeling der wetenschap, inzooverre zoowel de moderne logica als psychologie op dezellde filosofische voorgangers teruggaat; of wel de overeenstemming tusschen deze onderzoekingen berust op de zaak zelf. Zoolang deze laatste mogelijkheid niet weersproken is, mogen we verwachten, dat de genoemde categorieën van waarde zullen zijn voor de grammatische analyse; in ieder geval is dus een onderzoek in die richting gewenscht. Nu betoogde ik in den aanvang dezer aanteekeningen, dat de taal zoowel picturaal als schematisch is; de feiten evenwel, onder die antinomie toen vereenigd, kunnen we thans ook onder deze formule brengen, dat er in de taal de neiging bestaat alle relaties met behulp van analogie als dingelijke relaties op te vatten. De verhouding tusschen onderwerp en gezegde wordt bij voorkeur begrepen naar de analogie van ding en werking, of ding en eigenschap; en de attributieve verhouding eveneens naar de analogie van ding en eigenschap. Om dit voor onderwerp en gezegde toe te lichten, wil ik erop wijzen, dat volgens het Nederlandsch taaleigen een boek op de tafel ligt, maar in de kast staat, ofschoon alleen de plaatselijke verhouding tusschen boek en tafel, tusschen boek en kast ons belangstelling inboezemt, en niet de horizontale of verticale stand van dat boek. En wanneer we dan toch zeggen, dat het boek ligt of staat, is dit wel aan de neiging toe te schrijven, abstracte relaties naar analogie van eigenschappen of werkingen in de taal tot uitdrukking te brengen. Wat de adverbiale bepalingen betreft, hier komt men bij de grammaticale beschouwing gewoonlijk tot een onderverdeeling, en zoo ontmoeten we hier inderdaad de zes genoemde relaties in den vorm van bepalingen van plaats en tijd, van wijze en oorzakelijkheid, van vergelijking en modaliteit. Evenwel deze classificatie is verre van scherp en daardoor moeilijk te hanteeren. Vooreerst toch is de taal in beginsel beeldsprakig en vinden we telkens relaties van de eene soort door die van een andere soort uitgedrukt. Maar bovendien en vooral zijn de betrekkingen van het ontwikkelde denken steeds zeer ingewikkeld van samenstelling, zoodat er zich telkens de onzekerheid voordoet, op welk moment de nadruk valt. | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
§ 16. De samengesteldheid der feitelijk gegeven relaties.Beschouwen wij den volgenden zin, waardoor een stelling der meetkunde wordt uitgedrukt; indien twee rechte lijnen, in eenzelfde platte vlak gelegen, zoo door een derde gesneden worden, dat de overeenkomstige hoeken gelijk zijn, dan zullen deze twee lijnen, hoe ver ook verlengd, elkander niet snijden, en wel bepalen we onze aandacht tot de verhouding der zindeelen ‘hoe ver ook verlengd’ en ‘deze twee lijnen’. We hebben hier allereerst te doen met een attribuut, en in overeenstemming daarmede vinden we ook in onze gedachte de eigenschap van een zekere lengte telkens aan de beide lijnen toegekend; voorts is het woord ‘verlengd’ het participium van een transitief werkwoord, hetgeen zeggen wil, dat de persoon, die in zijn verbeelding de lijnen telkens als opnieuw verlengd denkt, volgens de taal-uitdrukking voorgesteld wordt als de bewerker, als de oorzaak van zijn eigen voorstelling; vervolgens is in de gegeven formuleering stilzwijgend verondersteld, dat men de twee lijnen naar denzelfden kant verlengt en dat men het onderzoek aldus eerst voor den eenen en dan voor den anderen kant uitvoert, ook dat men daarbij de lijnen meet van uit een vast punt, bijv. haar snijpunt met de derde lijn; bij dit meten zijn we werkzaam met een maat en een getal; dit alles berust dus op tal van ruimtelijke en reflectieve relaties; bovendien drukt de formule ‘hoe ver ook verlengd’ een ontoereikendheid van dit verlengen uit ten opzichte van het veronderstellingswijze gestelde doel; hierin dus liggen een onderstelling, d.w.z. een modale relatie; ook een negatie, dus wederom (althans volgens de grammatici) een modale relatie; en ook een logisch-causale relatie. Eindelijk, wanneer we de lijn telkens opnieuw verlengen, bestaat er ook een volgorde in de uitvoering der verlengingen; zelfs dus de temporeele relatie speelt, hoe zwak dan ook, mede in dit zoo meetkundig gedachte samenstel van betrekkingen. Zoo zijn dus in deze weinige woorden ‘deze twee lijnen, hoe ver ook verlengd’ alle zes soorten van fundamenteele relaties begrepen, en sommige zelfs in meerdere schakeeringen. Vraagt men nochtans aan een grammaticus de bepaling ‘hoe ver ook verlengd’ te determineeren, dan zal hij ons antwoorden, dat zij is een adjunctioneel attribuut met concessieve kracht; en deze uitspraak van hem stemt in ieder geval overeen met den vorm; immers door de plaatsing van ‘verlengd’ achter ‘lijnen’ wordt dit adjectivische woord in een adverbiale | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
verhouding gebracht tot het werkwoord ‘(niet) snijden’, en anderzijds wordt door de partikels ‘hoe .... ook’ deze adverbiale relatie tot een ‘concessie’ nader beperkt, d.w.z. tot de ontkenning van een logischerwijze veronderstelde oorzakelijke verhouding. Als gevolgtrekking dezer analyse meen ik te mogen beweren, dat het zoowel voor de psychologie als voor de taalbeschrijving interesse heeft te weten, op welke wijze de feitelijk gegeven relaties van ons verstand opgebouwd zijn uit haar elementen, en ook hoe zich de historische en praehistorische en praehumane evolutie van deze samenstelling heeft toegedragen. | |||||||
§ 17. De evolutie der relaties.Bij een dergelijk onderzoek zou bijv. de vraag ter sprake komen, hoe verhoudt zich het menschelijk begrip van tijd en ruimte, waarin tellen en meten, dus reflectieve relaties groote beteekenis erlangen, tot de ruimtelijke en temporeele elementen der peceptioneele sfeer. Ook het volgende vraagstuk moge kortelijk worden aangestipt: de modale relaties berusten op zelf-analyse, op het ontleden van den eigen gedachte- en gemoeds-inhoud; deze vaardigheid der zelfbeschouwing is voor een groot deel afhankelijk van het leven in een samenleving; door de vergelijking van zich zelf met zijn soortgenooten leert men zich zelf kennen; zulk een samenleving voor-veronderstelt een aanleg, die ook bij het onmaatschappelijk levend dier is aan te wijzen, het vermogen namelijk reeds perceptioneel tusschen soortgenooten en niet-soortgenooten te onderscheiden. Is nu deze onderscheiding, deze splitsing der dingheid, psychologisch zonder rest te herleiden op de primaire wet der associatie, dus op analogie, in zooverre het bewuste wezen bij zijn soortgenooten gelijke bewegingen en standen en geluiden waarneemt als bij zich zelf, of bestaat er inderdaad grond voor (iets wat Stout twijfelend vermoedt) ook hier categoriale, d.w.z. niet verdef analyseerbare elementen aan te nemen. Deze vraag leidt ten slotte tot een allerlaatste vraag, die buiten het gebied der bizondere wetenschappen valt: welken zin heeft deze gansche tegenstelling van evolutie en categorie? | |||||||
§ 18. Strekking der voorafgaande beschouwingen.De strekking der voorafgaande beschouwingen komt hierop neer, dat het voor den grammaticus niet voldoende is de taal enkel van haar phonetische, van haar physiologisch-psychologische zijde te beschouwen; ook niet toereikend den invloed der wetten | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
van de ideeën-associatie na te gaan ten opzichte van de taal (zooals Hermann paul dit uitvoerig heeft gedaan in zijn Prinzipien), nog minder bevredigend bij de interpretatie van taalfeiten te arbeiden met zulk een vaag begrip als ‘affect’ (gelijk H. Sperber dit heeft voorgesteld in zijn programmatisch boekje Ueber den Affekt als Ursache der Sprachanderung, Halle, 1914); - als ideaal moet den taalpsycholoog voor den geest staan, de uitkomsten van het geheele psychologische onderzoek aan zijn wetenschap dienstbaar te maken. B. Faddegon. |
|