De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Onze taal in den vreemde.Er is in de laatste jaren in het buitenland een toenemende belangstelling in onze taal en literatuur. Uiterlike blijken daarvan zijn de vrij talrijke vertalingen en in de allerlaatste tijd een aantal leerboeken voor de studie van onze taal. Tot nu toe zijn die leerboeken meest van Nederlandse schrijvers, een bewijs dat het met de studie van onze taal in het buitenland nog niet schitterend staat: een gezonde en duurzame belangstelling moet onvermijdelijk leiden tot leerboeken geschreven door vreemdelingen voor hun landgenoten. Maar de Nederlander die zo'n leerboek voor vreemdelingen schrijft, zal het gewoonlijk wel niet uit eigen beweging doen; wat mijzelf aangaat, m'n Grammar of Modern Dutch, is geschreven op herhaalde aandrang van belangstellende zijde in Engeland. De oorzaak van die belangstelling in onze taal is natuurlik in de eerste plaats een ekonomiese: wie zou er in ons land aan denken de leerlingen van onze middelbare scholen te kwellen met drie vreemde levende talen als het niet een onvermijdelik kwaad was? Wat Engeland betreft, is het voornamelik de band met Zuid-Afrika die de Engelsen noopt hun tegenzin tegen het leren van vreemde talen te overwinnen. Afgezien van het gebruik van het Nederlands en het Afrikaans in de maatschappelike omgang, is het ongetwijfeld ook het gebruik van het Romeins-Hollands recht in de rechtspraak die Nederlands onontbeerlik maakt. Aan de Universiteit van Oxford is dan ook een leerstoel voor Romeins-Hollands recht, geen in de Nederlandse taal- of letterkunde. De schrijver van een Nederlands leerboek staat dadelik voor de vraag, welke spelling hij zal gebruiken. Als het een leerboek voor Engelsen betreft is de keus niet moeilik: de meerderheid van de leerlingen zal allicht naar Zuid-Afrika gaan, en de oude spelling is daar een historiese kuriositeit. Voor het lezen van werken in de oude spelling of in de spelling van de zeventiende eeuw is de studie met de Vereenvoudigde als schrijfwijze niet het minste bezwaar; de ervaring heeft dat reeds bewezen. En voor het spreken is de Vereenvoudigde een ‘groot voordeel’, | |
[pagina 126]
| |
meent Professor de Vooys in het laatste nummer van het blaadje Vereenvoudiging; ik zeg echter: voor het leren van het Nederlands als werkelike taal is de Vereenvoudigde zo volstrekt onmisbaar dat ik, indien die spelling niet bestond, ongetwijfeld zelf een soortgelijke zou hebben gemaakt. Ik bedoel dat ik in dat geval doorlopend gebruik zou hebben moeten maken van foneties schrift. En de spraakkunst zou misschien in omvang verdubbeld zijn. Om dat duidelik te maken moet ik de aard van onze oude spelling vergelijken niet de spelling van andere talen. Men meent vaak, zelfs onder taalkundigen, dat de spelling van de Veieste Winkel vereenvoudiging behoeft net zo goed als, maar niet meer dan, b.v. de Engelse of de Franse spelling. Toen de heer Kloos onlangs enige woorden aan de Vereenvoudigde spelling wijdde, maakte hij ook de opmerking dat de Engelsen zo verstandig waren hun spelling ongemoeid te laten. In het vorig nummer van Vereenvoudiging is door de heer Daman aangetoond dat er in Engeland wel degelik een spellinghervorming aan de orde is. Dat is wel nuttig omdat de volkomen ondeskundigheid van de heer Kloos c.s. misschien voor sommigen niet van zelf spreekt. Maar overigens doet de Engelse spellingbeweging aan de onze niets toe of af. Ik geloof niet dat de Engelse beweging kans heeft op een sukses van betekenis. De Engelsen zijn gewoonlik gaarne bereid het dwaze van hun spelling te erkennen, maar in hun hart zijn ze er trots op, zoals op de oude gebruiken in het Parlement of in de rechtzaal (de pruik van de rechters). Een voorstel tot verandering heeft in al de genoemde gevallen even weinig kans om verwezenlikt te worden, m.i. helemaal geen. De Engelsen zullen alleen vereenvoudiging van hun spelling aanvaarden indien ze niet anders kunnen, en dat is volstrekt niet het geval. In de eerste plaats zijn de Engelse onderwijzers en leraars volkomen bereid de gangbare spelling te onderwijzenGa naar voetnoot1). Dat is ook niet zo vreemd: wel is waar kunnen de meeste Engelse onderwijzers of zelfs leraars waarschijnlik niet over de kwestie een zelfstandig oordeel vormen op grond, van wetenschappelike kennis (daarmee is het op Engelse scholen allerdroevigst gesteld), | |
[pagina 127]
| |
maar in dit geval is de praktijk voldoende om hun te leren dat het voor een normaal kind heel goed mogelik is zonder fouten te leren schrijven. Het woordbeeld wijkt wel sterk af van de klank, maar het woord heeft steeds dezelfde vorm. Ook Nederlandse kinderen kunnen wel leren mens met de door Kloos zo gewaardeerde rudimentaire ch-staart te versieren. Wie veel leest en schrijft raakt immers aan het woordbeeld zo gewend dat een afwijking hem bepaald hindert: dat is de voornaamste oorzaak van de tegenzin tegen de vereenvoudigde spelling bij de journalisten en andere ondeskundigen, al maken ze zich zelf wijs dat de bezwaren, hooggewichtig, van ‘wetenschappelik-pedagogiese’ of van artistieke aard zijn. Maar om te schrijven, nu eens de lange muur, dan weer den langen muur, maar altijd de zwarte kachel, dat is meer dan een normaal kind in zes jaar is bij te brengen, misschien zelfs meer dan met de grootste ijver in twaalf jaar is te bereiken; dit laatste is echter theorie, want de ijver om de spelling te leren ontbreekt, bij leermeester zowel als bij leerling, nu het gezag van de spelling volkomen ondermijnd is. Daar helpt geen ministeriële werkeloosheid tegen. Hiermee heb ik de kern van de Nederlandse spellingkwestie geraakt: de kwestie van de eeuwen lang geleden gesproken, maar nu meest nog geschreven buigingsuitgangen. Dat is wat de Nederlandse spelling van de Vries-te Winkel tot een verschijnsel maakt dat ik in mijn boek ‘uniek’ genoemd heb in Europa (bl. 78). De vraag is wat dit unieke van de oude spelling betekent voor het onderwijs aan vreemdelingen. Om zich een voorstelling te maken van de wijze waarop een vreemdeling zich onze taal eigen maakt is het eenvoudigste dat men nagaat hoe men zelf een vreemde taal heeft geleerd. De meeste Nederlanders van een vijftig of zestig jaar die niet door hun werk of andere biezondere omstandigheden met de vreemde taal in aanraking zijn gekomen, en dus teren op hun schoolkennis, spreken slecht Engels. Als men gehoord heeft hoe sommige hoogleraren, ook in de letterkundige fakulteit, hun Engels brabbelen, hoeft men niet te vragen hoe het met de mindere goden gesteld is. Maar onder de jongeren zijn er heel wat die vrij aardig Engels spreken, of zelfs meer dan aardig. Dat is een bewijs dat ze een leraar gehad hebben die in de eerste plaats zelf goed Engels sprak. Maar dat alleen zou niet veel gebaat hebben: de goede uitspraak kan niet worden overgegoten. De leraar moet verder de hardnekkige doorzettingskracht hebben | |
[pagina 128]
| |
gehad om een hele klas (zij het op enkele uitzonderingen na) een goeie uitspraak bij te brengenGa naar voetnoot1). En dat zal alleen lukken als de leraar een van nature goed oor heeft, of een door de studie van de fonetiek geschoold oor. Dan hoort hij kleine afwijkingen ook op een afstand, en wordt hij zo geërgerd door slechte uitspraak dat hij het niet bij z'n leerlingen toelaat. Hoe bereiken nu de meeste leraren die goede uitspraak? Zeer velen achten een geregeld gebruik van klankschrift onmisbaar; bijna niemand doet het zonder een altans okkasioneel gebruik er van. Ook onze woordenboeken gebruiken het zonder uitzondering. De goeie uitspraak, d.w.z. het behoorlike spreken, hangt verder af van het doen: in de klas spreekt de leraar zo veel mogelik de vreemde taal, en hij noopt ook de leerlingen daartoe. En de ‘lastige Engelse spelling?’ Geen mens die er zich druk over maakt: de leerling die het meeste Engels uit de boeken leert, krijgt het woordbeeld zo voortdurend onder de ogen dat hij de spelling zonder biezondere inspanning leert. Hoe zou het nu gaan met het leren van Nederlands door Engelsen als men zich wilde houden aan de antiquariese spelling? Uitgaande van de denkbaar gunstigste (in Engeland waarschijnlik alleen bij uitzondering feitelike) veronderstelling, dat de leraar de taal goed kent (b.v. Nederlander is), en bovendien foneties geschoold is, zou een doorlopende fonetiese transkriptie onmisbaar zijn. Zodra men aan de schrijf-spraakkunst toe is, zou men de leerling op de hoogte moeten brengen van de naamvalsleer, en de daarmee samenhangende buigingsvormen. Als men verwarring met de werkelik gesproken taal wil voorkomen, zal men daar wel niet mee kunnen beginnen vóór de leerling enige vastheid heeft verkregen in het hanteren van de vormen der levende taal, dus b.v. nadat een spraakkunst als mijn boekje geeft min of meer het eigendom van de leerling geworden is. Feitelik zou het neerkomen op het bestuderen van een spraakkunst type-Terwey na een boek dat de levende taalvormen geeft, dus een verdubbeling van de taak. Hoeveel moeite een Engelsman heeft met een taal die de oudere Germaanse vormen heeft bewaard, leert de ervaring bij de studie van het Angelsaksies. In de voorrede van z'n Anglosaxon Reader spreekt Sweet over | |
[pagina 129]
| |
de moeilikheid van Angelsaksies voor Engelsen vergeleken met Duitsers. Hij zegt dat een Duitser ‘has no conception of the difficulties of grammatical gender, the distinction of strong and weak adjectives etc.’ voor een Engelsman. Bij het gebruik van de Vereenvoudigde is het Nederlands waarlik moeilik genoeg; trouwens geen enkele taal is makkelik te leren. Maar bij gebruik van de oude schrijfwijze worden die moeilikheden in buitengewone mate vergroot. De vergelijking met Angelsaksies is zelfs nog te gunstig: immers bij de studie daarvan heeft de leerling het voordeel dat de uitgangen alle worden gesproken, zodat het oor meehelpt om de vormen in het geheugen te prenten. Maar bij de studie van het Nederlands zou de leerling zorgvuldig moeten waken tegen het uitspreken van de geschreven vormen, op straffe van anders de verkregen zekerheid in het spreken van werkelik Nederlands weer te verliezen. Het leren van Nederlands zou bij gebruik van de oude spelling neerkomen op iets als het leren van klassiek latijn in de uitspraak van de tijd die aan de vorming van de Romaanse talen voorafging; dus b.v. de uitspraak patre voor de schrijfwijzen pater, patris, patri, patrem, patre. Wat moet men nu doen als iemand werkelik reden heeft de oude spelling te willen leren? Die mogelikheid bestaat natuurlik, b.v. in het geval dat iemand het Nederlands op het handelskantoor noodig heeft. De beste praktiese oplossing is in dat geval m.i. dat de leerling eerst Nederlands op de normale wijze leert met de Vereenvoudigde als schrijfwijze, en daarna zich door lektuur en enige hulp van de leermeester de woordspelling van de Vries-te Winkel eigen maakt. Dat is ongetwijfeld mogelik. Maar als men poogt dan de naamvalsleer en de buigingspelling erbij te voegen zal het een fiasko worden. Verder dan de spelling-Verwey zal de vreemdeling het niet kunnen brengen. Trouwens, men is zich er niet van bewust dat de meeste Nederlandse middelbare scholen hun leerlingen niet verder brengen. In het bovenstaande heb ik voornamelik gesproken over de moeilikheden van onze taal en het onderwijs ervan voor Engelsen. Voor Duitsers bestaan veel minder moeilikheden. Maar de Duitser die de oude spelling leert, zal moeilik leren dat men zich belachelik maakt als men spreekt of zelfs schrijft: de rekening onzes timmermans. Ook voor hem is de Vereenvoudigde het meest gewenst als men kennis van de werkelike taal wil bijbrengen. De spelling redt zich dan zelf wel. E. Kruisinga. |
|