in officieele aanspraken) zei ik en ander nooit anders dan b.v. ‘Je hebt heel wat afgewandeld, Sire! je zult wel honger hebben’ - of tot de Koningin, aan. de whisttafel: ‘Ja Mevrouw, als je nog eens troef gespeeld hadt, zoû de partij gesauveerd zijn geweest.’ -
Mijn schoonzoon Hartsen jaagt mij altijd 't land op met u tegen mij te zeggen. Maar ... hij is dan ook een Mennist en die zijn van nature stijf en afgepast. - Wat Beets betreft, ofschoon zeker een Patriciër pur sang, is hij 1o van nature stijf, en 2o heeft hij 't vast op school zoo geleerd. De schoolmeesters volgen nu Brill, wat ik hun niet kwalijk kan nemen, en bederven onze taal even als de Zwitsersche bonnes het Fransch. Of denkt gij dat de Franschman ons ook niet uitlacht, als hij onze kinderen tegen Vader en Moeder vous hoort zeggen?
Ik wil met dat al toegeven, dat elke kaste, ik zoû haast zeggen elke familie haar eigenaardige uitdrukkingen heeft; in de eene spreekt men van appelmoes, in de andere van appelpens: in de eene van een potdoek, in de andere van een va(ag)doek: bij mijn. vaders familie noemde men een neusdoek, wat mijn moeder een omslagdoek, en een zakneusdoek, wat deze laatste een zakdoek heette. - Maar toch geeft gij mij toe, dat men overal in alle landen behoort te streven - en er ook overal behalve hier werkelijk naar streeft - om zóó te spreken als in de Hofkringen, en dan nog aldaar door de lieden van verfijnde beschaving, gesproken wordt, en waar - want hier komt het boven alles op aan - taal en uitspraak harmonieeren. - Ik heb geen plaats meer dan om u te zeggen dat ik ben
hoogachtend tt J.v.L.
Dat Van Lennep's getuigenis niet onvoorwaardelik aanvaard moet worden, blijkt uit de mededeling van Taco Roorda, zijn tijdgenoot (geb. 1801) en Fries van geboorte, die in 1858 konstateerde, dat ‘U zal’, ‘U heeft’ het gewone beleefde spreekgebruik was (Verhandeling over Schrijftaal en Spreektaal, blz. 189), al beschouwt hij gij als een aanwinst, omdat het tussen het gemeenzame jij en het beleefde U in het midden staat (blz. 190; vgl. 191).
Een andere tijdgenoot, Helvetius van den Berg, gebruikt in proza U, vooral in de dialoog: zie zijn Gesprek over De Nichten van 1841.