| |
| |
| |
Invloed van neiging tot beknoptheid op vorming en betekenis van verba.
Van de nieuwe woordvormingen in onze jongere litteratuur berusten vele op neiging om, tot een aanschouwing of begrip te versmelten wat gewoonlik onversmolten blijft. In het,samengesmoltene kunnen de delen voortbestaan, zoals wanneer gezegd wordt dat 'n slak kruipegaat, of dat A fleempraat, troostpraat, over iets babbeldreunt, of dat blaren kantelduikelen, of zoals in ‘al lach-klaarde dar ook haar gezicht weer bij’. In het volgende zal hoofdzakelik gesproken worden over het zeer gewone geval dat 1o de schrijver niet heeft goedgevonden 'n verbum uit te drukken, terwijl 2o daardoor datgene wat er normaliter bep. bij is zelf verbum, wordt. Dit geval behoort tot het algemenere dat men verba vormt terwijl men inkort; daarom worden ter inleiding enige vrb. hiervan gegeven. Evenwel is niet altijd te zeggen of 'n bepaald verbum door zulke inkorting is ontstaan, of door navolging van bestaande vrb. En zo is het begin der bespreking: het vóórkomen van verba die de uitdr. ongewoon kort maken.
Voor wie fijner onderscheiding, terecht of niet, verwaarloost om kortheid, is blauwen (dat het emaneren der kleur aanduidt) hetzelfde als blauw zijn en als als iets blauws zichtbaar worden of zichtbaar zijn of zich tonen (reeds bij Vondel: z. Nl. Wb. blauwen (I) I 2). Wellicht zijn zulke verba naar het lat. gevolgd, waarin livere, madere enz. het in-'n-toestand-zijn uitdrukken, altans zo worden opgevat. Maar dan zijn ze semanties omgebogen naar de aard van het ndl., dat ook in zulke vormingen 'n werking benoemt, zodat ze, afgezien van nieuwerwetse taal, toch 'n soort van werken aanduiden. Doch de schrijftaal van velen sinds de tachtigers laat de betekenis niets steeds ‘ombuigen’ tot een als de omschrijvingen met als bov. te kennen geven. En ze beperkt zich niet tot reeds aanwezige verba of tot wat dicht bij deze komt, maar formeert op het vrijst. Dat ronden niet slechts vervangt ‘rond zijn’:, maar ook ‘zich als iets ronds vertonen’, past in het oude kader. Duisteren,
| |
| |
somberen (impers. Kloos: wat moet het vaak in Potgieter gesomberd hebben), droeven sluiten hierbij aan, zó dat elk volgend woord, iets vreemder klinkt; 'n sprong doet men niet, en donkeren, helderen e.a. lokten tot navolging. ‘Haar ogen schichtigden’ kan uitgelegd als ‘waren schichtig’, en is misschien in die bet. opgerezen, maar het lokt tot de opvatting ‘deden schichtig’ in de bet. dat ze de indruk van schichtig maakten. ‘De weken nevelden tot maanden’ (Aletrino) bevat 'n specificatie van worden. Men vgl. ‘De vijver stroomt, siepert leeg’, d.i. ‘wordt door te stromen, te sieperen leeg’. [Dit verschilt voor ons doel van ‘De vijver stroomt vol’, waarin de werking niet van de vijver uitgaat, maar zich op hem richt.] Verliest men 'n deel van de betekenis uit het oog, nl. het oorzaaklike, dan blijft over ‘De vijver wordt al stromend, al sieperend leeg’, dat alleen nog tijdsverband stelt. In zulk uit-het-oog-verliezen (vanzelf of gewild) ligt het nieuwe van nevelen; de zin komt neer op ‘De weken werden al nevelend tot maanden’. Nevelen is ‘tot nevel(s) worden’. Substitutie levert echter 'n zeer onbeholpen zin. De bedoeling kan weergegeven door ‘Zich in nevel(s) oplossend werden de weken tot maanden’, of ‘De weken, die zich in nevels oplosten, werden daaronder (daarbij) tot m.’. Geen lezer zal mij, hoop ik, de mening toeschrijven dat dit evengoed of beter zou zijn. De logiese analyse met aankleve stelt nu eenmaal zomin aesthetiese waarden in 't licht als de anatomie gevoelens en gedachten toont. - Heuvelen ‘als heuvels of 'n heuvel [op]rijzen’ vermeldt reeds Kiliaen; het doet ons aan als 'n voorloper. Het geval is trouwens niet geheel als het vorige, al omschrijft men ook ‘tot heuvel (s)
worden’. Daar geen tot ... volgt, en dus geen omschrijving mogelik is als ‘al heuvelend worden tot’, is heuvelen geen specificatie van worden. Daartoe maakt men het (zij het dat logies worden volstaat) door te zeggen: ‘De baren heuvelden tot bergketens’. Voor [op]rijzen (meestal fig. voor ‘opdoemen’) kan men in de plaats stellen zich vormen tot; dan staat heuvelen naast parelen ‘zich tot parels (parelachtige druppels) vormen’; zich vormen [tot] is logies overbodige specificatie van worden.
Het grondwoord kan 'n comp. zijn; schemerbeelden is ‘zich tot 'n schemerbeeld (in schemer zijnd, schemerachtig beeld) vormen’. Maar men krijgt verba van dit uiterlik ook door met 'n denominatief te componeren, en het gebeurt dat het denom. dan pas gevormd wordt, implicite altans; b.v. als men zegt, dat bomen wegpilaren. Dit is als analogieformatie begrijpelik bij afwijkend voelen van woorden als wegrijden. Voor gewone op- | |
| |
vatting is dit ‘rijden zó dat de rijdende weg-wordt’; in deze opvatting is het hier niet nagevolgd, want het pilaren der bomen veroorzaakt hun wegworden niet. Maar men kan zich wegrijden (waarbij immers vaak het wegworden hoofdzaak, het rijden bijzaak is) voorstellen als ‘rijdend weg worden’; daarbij past wegpilaren als ‘pilarend wegworden’ (pilaren dus ‘pilarend ... worden’). Deze verhouding - het verbum feitelik bep. - is niets ongewoons: wat iemand, doortrilt, gaat trillend door hem; komt men er toe, de delen van het woord enigszins geïsoleerd te voelen, dan zal niet voor den dag komen de prozaies juiste opvatting ‘trilt dóór (hem)’. Vgl. b.v. gri. élathen apodrás ‘Hij was, weglopend, verborgen’, d.i. ‘Hij liep heimelik weg.’
Sommige litteratuurverba hebben weliswaar omschrijvingen uit de gewone taal vervangen, maar hoeven daaruit niet ontstaan wezen; ze kunnen analogice gevormd zijn.
Parallel met de groep van witten ‘wit worden’ vindt men wakkeren ‘wakker worden’, vredigen ‘vredig worden’, droeven ‘droef worden’, e.v.a. En parallel met de groep van witten ‘wit maken’: angstigen ‘angstig maken’, stroeven ‘stroef maken’ (vgl. stijven in bepaalde bett.), enz. Blijden ‘blij maken’ zal allicht voorkomen, daar het korter is dan verblijden. Implicite vond ik het in ‘Het vooruitzicht doorblijdde haar’; dit is ‘ging blijdend door haar’, en het vindt tegenhangers in doortrilde en ongemener doorhuiverde; misschien was het niet voor den dag gekomen als deze niet bestonden. - Naar vrb. als hameren ‘met de hamer werken’ kan men maken voeten ‘met de voet of de voeten werken’; Netscher spreekt van snelvoetende ingedoken menscheklompjes. En van lawaaien, rumoeren komt men licht tot gerazen; dat geraas zelf komt van razen, belet aan gerazen niet, evengoed als ‘geraas maken’ van razen in elke bet. te verschillen- daar het produkt geraas explicite is uitgedrukt.
Van ons hoofdonderwerp - niet-uitdrukking van het regerend verbum, verbering der bep. - zijn vrb.: ‘toen ruiste ze op’ (stond ruisend - onder kledinggeruis - op), ‘Vlug glibberde G de treden af’. ‘de handen gekleumd om 'n kruik’.
Maar hier geraken we in 'n uitgestrekt gebied. We zullen ons er toe bepalen, op het volgende te letten. In 't algemeen maakt men, bewust of onbewust, de onderhavige verba, zó, dat van de volledige uitdr. (ruisend opstaan, glibberend afdalen, kleumend, hebben (houden) om) uit het definitum (opstaan, afdalen, hebben of houden om) wordt weggelaten wat overbodig is (staan ‘gaan
| |
| |
staan’ wegens op, dalen wegens af, hebben of houden wegens om), en het afzonderlik definiens (ruisend, glibberend, kleumend) definitum wordt, dat tot definiens krijgt wat oorspr. definiens was in de verbinding verbum, + adv. of praep. (dus in opstaan, afdalen, hebben om of houden om). Men ziet als rezultaat: opruisen, afglibberen, kleumen om. Dit rezultaat kan minder bepaald zijn dan de gewone verbinding. Opruisen is eigl. slechts ‘ruisend op-gaan’, nl. ‘op-worden’; de bet. is dezelfde in ‘De vogel ruiste op’. Men heeft zich ontdaan van iets (staan) wat men niet toevoegen wilde noch hoefde. - Vaak wordt op het definitum bezuinigd. Zo zegt men, als iets treurigs in iem. opkomt, dat het in hem optreurt (naast optreurigt). Misschien interpreteer ik dit geval verkeerd; bedoeld kan ook zijn dat iets in hem eerst treurt onder de bewustzijnsdrempel, en dan oprijst.
Uiteraard is het onmogelik, de voorkomende verkortingen in 'n min-of-meer volledig systeem overzienbaar te maken. De volgende verdienen nog wel even de aandacht. ‘Babbelen zoals buren onderling doen’ vond ik buurbabbelen genoemd. Misschien is de auteur eerst buurpraten ingevallen, dat aan buurpraatje aansluit. Zenuwgrienen is ‘grienen dat op zenuwen berust’, maar het staat gelijk met ‘zenuwachtig grienen’, waaruit het wel feitelik kan ingekort zijn; in hetz. werk heten ‘zenuwachtig bevende handen’ zenuwbevende handen. ‘De harmonika loomlijsde nu 'n andere deun’ is ‘deed die loom-lijzig horen’; lijsde kan ingekort wezen uit lijzigde - het verbum lijzigen las ik elders - maar ook afgeleid van 'n uit lijzig ‘teruggevormd’ adj. lijs. Voor de konstruktie vgl., dat ben. te bespreken grinnikte ‘sprak grinnikend’ ook kan opgevat als ‘deed grinnikend horen’. - Soms is misschien juist de bedoeling, iets onpresies te zeggen; waar we zenuwend ongeduld lezen, is wel denkbaar dat dit, op de kortste wijs, ongeduld eenvoudig wil aanduiden als met de zenuwen te maken hebbend - in comp. betreft meermalen onze twijfel èn een der leden èn hun verhouding.
Tot invoering van oratio recta gebruikt de dagelikse taal slechts 'n gering aantal verba. Gewoonlik alleen zeggen, denken, en verba die ‘zeggen’ insluiten, t.w. roepen, schreeuwen, brullen, fluisteren (vooral iem. inf.), mompelen; vragen, antwoorden; zingen,neurieën; vragen en z'n specificaties bidden, smeken. (Verzoeken hoorde ik in natuurlike taal niet met or recta). Bij de vraag doen, tot antwoord geven en dgl, behoort de or. recta grammaties alleen bij het subst. Spreken is in gewone omgangstaal absoluut, behalve
| |
| |
in iemand s., dat buiten ons onderwerp valt; het trans, gebruik in iets hogere stijl is archaïsties.
In al deze gevallen kan het pass. gebezigd, maar naast door ... is het zeldzaam. Niet erzonder: ‘“Hij is de dief”, werd [er] geroepen’.
In schrijftaal en wat zich daarbij aansluit is al lang gewoon: ‘“Dat is verkeerd,” begon de vreemdeling’. Andere talen kennen overeenkomstige wendingen. De verba worden wel opgevat als praegnant, zó nl. dat beginnen enz. zouden geabsorbeerd hebben te zeggen, of - zoals vaker de beweerde aanvulling luidt - te spreken. Maar dit is onjuist. (De uitleg past voor ‘Hij begon er over’: vgl. ‘als men hem er over hoort [spreken])’. 'n Zin als hier naast begon stond, vindt men evengoed met 'n obj. het gesprek, de aanspraak en dgl.: ‘“Is dat geen aardig hondje?” begon m'n buur het gesprek’, ‘nam m'n buur het woord’, ‘vatte m'n buur het woord op’. [De zin kan niet beschouwd als obj., met tot praedicatief attribuut het woord, wat hij wèl is bij [tot] antwoord in ‘“Best,” gaf hij tot antwoord’.] Begon de vreemdeling enz. zijn kortere wendingen naast de langere zo begon de v. enz. Dat hij z o begon als de zin uitwijst, spreekt vanzelf en kan dus onvermeld blijven.
Er was meer dan een omstandigheid die maakte, dat deze konstruktie de lezer enigszins voorbereid vond, en dat de schrijver er gemaklik op kwam. Vooreerst werd de weglating allicht bevorderd doordat bij oratio obliqua naast elkander staan ‘Dat kon onmooglik, zo zei hij’ en - gewoner - ‘Dat kon o., zei hij’, ‘“Kon dat?” zo vroeg hij’ en ‘“K.d.?” v.h.’, waarin het aanwijzend zo facultatief is naast de aangewezen zaak. Hierdoor toch kan de indruk gewekt, dat zo naast 'n verbum declarandi vaak 'n breedsprakigheid is; 'n indruk die versterkt wordt doordat men erzonder inderdaad klaar komt. De geschreven taal, en niet pas de moderne, laat het dan ook meermalen weg bij invallen, [iem.] in de rede vallen, [iem.] bijvallen, prijzen, loven, gispen, laken, klagen, zeuren enz. Verder lag juist bij beginnen die weglating voor de hand, omdat dit 'n volgend verbum absorbeert, inz. het verbum zeggen. Men denke aan 'n brief beginnen, met absorptie van te schrijven (zoals reeds Nl. Wb. aanneemt dat 'n verbum in gedachten moet aangevuld, ‘daar het znw. niet wel rechtstreeks als het voorwerp van beginnen kan worden opgevat’). [Het overeenkomstige geldt van voortzetten, eindigen en dgl.]. Verder denke men aan ‘Hij begon erover’, ‘ervan’, nl. ‘te spreken’; de konstruk- | |
| |
tie van spreken is bewaard (Nl. Wb.: de bep. behoort bij spreken ‘dat niet is uitgedrukt’). Gaat men beginnen voelen als incohatief van spreken, dan kan men het 'n oratio recta als obj. geven.
Beginnen wisselt met aanvangen en aanheffen; bij het laatste is men zelfs niet meer gewoon aan toevoeging van te spreken. Gelijke konstruktie hebben vervolgen, voortgaan, voortvaren, doorgaan; eindigen, besluiten, voltooien; herhalen; met ellips van het woord: hervatten, hernemen. Van al deze woorden gebruikt de volkstaal in de besproken bet, trouwens alleen beginnen en doorgaan; voor ‘eindigen’ zegt ze ophouden, waarvan ik mij - denkelik toevallig - niet herinner, het in onze wending te hebben gelezen.
De algemeen en sinds lang gebruikelike stijl bezigt zó geen verba waarin ‘denken’ ligt opgesloten, zodat objectszinnen naast ‘vond J’, ‘begreep K’ slechts in de straks te bespreken jonger en individueler stijl voorkomen - altijd zover ik heb opgemerkt. Want men vindt (= houdt voor juist) en begrijpt niet 'n bepaalde bewoording, maar haar inhoud, terwijl oratio recta de inhoud verenigd geeft met de bewoording. Om deze reden past oratio recta ook niet bij ontkennen, bevestigen, beweren, staande houden, volhouden, te kennen geven, toestemmen, toegeven, bewijzen, weerleggen, betwijfelen, in twijfel trekken e.a. In beneden te bespreken gevallen als ‘“Ik heb hem niet gezien”, ontkende Jan’ noemt de vooropgaande zin niet wat Jan ontkende, maar wat hij zei; de bet. is weer: ‘zo’, d.i. ‘met deze woorden’. Zo ook bij prijzen, loven, gispen, laken, bestraffen, inlichten, leraren, pogen te ontraadselen e.v.a. In het laatste vb. blijkt alleen door het verband, dat men zich uit. Evenzo, komt voor: ‘“'n Groot geluk”, meende de luitenant’. In ‘“...”, waagde hij schuchter’ is de absorptie van te zeggen ook buiten het verband duidelik. - Wanneer bluffen, snoeven, pochen, afgeven staan voor ‘bluffend zeggen’ enz., worden ze uiteraard trans.
Evenmin past oratio recta naast verba die alleen de geluidgeving, of deze en de stemming, noemen, niet tevens het aanbrengen van 'n begripsinhoud. Zolang dat het geval was met brullen, zal het die inhoud niet licht tot obj. hebben gehad; maar het wordt reeds lang op brullend spreken toegepast. (Nl. Wb. haalt uit Vondel aan brullen moord en brand, dus 'n uitdr. als het voor ons zo gewone ‘Hij schreeuwde m. en b.’; verdere vb. staan er pas uit de Cam. Obsc.) Lachen ‘lachend zeggen’ heeft Nl. Wb. niet vóór de 19e E. ‘“Zo is het”, treurde ze’ is moderne schrijftrant. In de mij be- | |
| |
kende volkstaal is het begrip ‘zeggen’ nu en dan geabsorbeerd door woorden als brommen, pruttelen, snauwen, mopperen, jammeren, kermen; komt het biezonder op or. recta aan, dan voegt men die toe aan deze verba affectuum, die tevens verba declarandi zijn: ‘Ze jammerde: “Ik ben alles kwijt!”’ Wat hier op te merken is bij verba die 'n onaangename stemming inhouden, zou men eveneens verwachten bij joelen, dat te onzent ontbreekt, en bij juichen. Maar dit ken ik niet als volkstaal; evenmin hoort men in 't N.O. jubelen of 'n syn.; men behelpt zich - psychologies merkwaardig - met schreeuwen of iets anders wat lawaai in plaats van vrolikheid uitdrukt. Het zou de moeite, waard zijn, na te gaan hoe het hiermee elders is gesteld. De schrijftaal verbindt al het genoemde reeds lang (maar hoe lang?) met or recta. Evenzo razen, tieren, die de gehele uiting, niet alleen de geluidgeving, in begrijpen. Hier zegt onze volkstaal wel ‘Hij raasde’, ‘schaterde 't uit van Hoe kun jij dat weten’. Vgl. over van tot inleiding van 'n voorstellingsinhoud N. Taalg. 16, 34, 35; die inhoud kon evengoed in or. obliqua zijn uitgedrukt, maar in tegenstelling tot de t.a.p. geciteerde
bewering juist zonder van: ‘Hij schaterde 't uit hoe Griet dat weten kon’.
Vrij oud is, dat men spreken en verba die ‘spreken’ insluiten soms weglaat als de samenhang het noemen overbodig maakt. Zo begrijpt de lezer of hoorder gemaklik: ‘Toen Jan weer: “Ikgeloof het tòch”’, doordat hij zich reeds 'n tot-elkander-spreken voorstelt. Uit het praed. zei toen weer is het definitum weggelaten, evenals in ‘'n dwaas’ [= 'n dwaas mens], ‘Die het doet moet het weten’ [= Degene die ...]. Het behoeft niet eens in gedachten aangevuld, altans nadat men aan de uitlating gewoon is; men kan trouwens met evenveel recht bijdenken b.v. sprak als zei, hij als degene. - Zonder iets wat tot het praed. behoort gaat het niet best; in ‘Jan: “Ik geloof het tòch”’ is Jan veeleer 'n soort van rolaanwijzing dan dat men er iets als zei bij denkt. Dat iemand 'n bewering introk, hoorde ik zó: ‘Eerst zijn 't allemaal [al wat uitgebroed is] hennen, maar als de kammen komen: “Er zijn toch haantjes bij”’; de tempor, bijzin behoort bij het praed. van het niet gebezigde zegt hij.
Terwijl men bij ‘“...”, meende hij’ nog voelt dat de bet, (als z'n mening zeggen) slechts aangeduid is, zal men door‘“...”, merkte hij op’ veelal niet meer aan het eigenlik opmerken herinnerd worden. Doch opzettelike inkorting voelt men in ‘“Dat duurt nog 27 minuten”, rekende J. uit’.
| |
| |
Waar in gewone taal zei verbonden zou worden met 'n adv. - veelal 'n adverbiaal gebezigd ptc. - korten vele hedendaagse auteurs op andere wijs in. Dan is te vergelijken, niet 'n dwaas naast 'n dwaas mens of hd. ein Blinder naast ein blinder Mensch, maar 'n dove naast 'n doof mens. Het oorspr. defïnitum is ook formaal geabsorbeerd; 'n dove, pl. doven onderscheiden dit substantief van het adjectief doof. Van de verbinding doof mens levert het definiens de stam, op het definitum wijst de uitgang. Inkorting is dit niet: men zegt wel de, maar niet 'n dove mens. Dus evenzo, als wanneer voor ‘“Ik bedank er voor!” zei Ada vinnig’ gebruikt wordt ‘“Ik b. er v.!” vinnigde A.’; -de bewijst natuurlik niet dat de vorm zeide gebezigd zou zijn. Dit gebruik zal wel bevorderd wezen doordat men in sommige gevallen reeds gewend was aan zulke dubbelvormen; immers fluisterde hij is hetzelfde als zei hij fluisterend, smeekte (verzocht) hij als zei hij smekend (verzoekend), beval, gelastte, gelood hij als zei hij bevelend, gelastend, gebiedend (mits men gebiedend niet, als adj.-adv., op de toon betrekking laat hebben). Waar telkens opnieuw zei of zoiets nodig zou wezen, is deze semantiese contractie 'n uitkomst, en de neiging om haar meer-en-meer uit te breiden is ten dele daaruit te verklaren. Het gemaklikst ging dit, waar omschrijving met ptc. prs. mooglik is en tevens de wijs van zeggen wordt aangeduid. Toen men voor 't eerst 'n obj.zin plaatste bij uitbarsten, viel dat zeker weinig op. Reeds iets vreemder, maar toch zonder veel aandacht verstaanbaar, was ‘“Dat is nog het vreselikste”, weende zij [heftig)’, ‘“...”, zuchtte tante’,
‘“Goed zo!” lachte (schaterde) Harm’. De geluiden versmelten met het spreken; de verba benoemen 'n nauw verbonden complex. Dit is nog zo in ‘“Ik heb hem niet gezien”, haperde (stotterde, hakkelde) hij’, ‘..., schudde T [van lachen]’, ‘hoonde P [terug]’, maar hier treedt het psychies of fysies gebeuren meer zelfstandig op; de zinnen klinken reeds vreemder. Dat doen ook tempo-aanwijzingen als ‘“Dat is zo”, radde 'n stem’.
Hiernaast kan men dezulke plaatsen, waarin niet zeker is dat het spreken iets eigenaardigs vertoonde: ‘“Schielik, schielik!”, beefde N’, ‘“Zo gaat het mis!”, schrok N’, ‘“Zou vader het hebben willen?”, aarzelde G’. Maar in de laatste tijden is bij sommigen elke grens weggevallen. Vrij natuurlik is het nog, wanneer 'n ptc. prs. 'n somatiese of (en) psychiese begeleiding had kunnen uitdrukken: ‘“Brr! wat koud!”, klappertandde J,’ ‘“...”, hijgde L,’ ‘“Daar wonen ze”, wees oom,’ ‘..., grinnikte M,’
| |
| |
‘“...”, glimlachte T.’ (waarop lachte vanzelf brengt), ‘“Van papa,” glansde J,’ ‘“...”, knikte F [hem toe],’ ‘“Hij hier!” schrok P’, ‘“...,” glunderde 't vrouwtje op van haar werk’, ‘planmaakte’, ‘krompraatte het stumpertje’, ‘berispte B’, ‘stelde hij gerust’, ‘vlogen beiden ontsteld overeind’.Evenzo komen voor: vriendelikte, goedigde, meewarigde, planmaakte, raadde aan (e.v.a.). Het laatste is niet eens individueel, zomin als het lang zo gekonstrueerde spotte, waarnaast thans ook‘“...”, gekscheerde hij’. - Behalve het hier genoemde impf. komt het meest het praes. bist. voor, al zijn de andere tijden niet uitgesloten.
'n Persoon als obj. wordt facultatief weggelaten: ‘“...,” stuitte hij ([z'n zoon]’, ‘“...,” weerde hij [haar] af’. Maar datzelfde wordt ook gebezigd waar 'n abstractum als obj. bedoeld is, zoals die woorden, de opmerking. Veelal heeft de lezer de keus tussen beide opvattingen.
Soms is 'n adv. qualitatis uitgangspunt; zo in reeds genoemd vriendelikte, goedigde, meewarigde. Niet altijd is dit zeker. Zo las ik schorde ‘zei schor’, maar op die hoogte stond ook, dat men 'n stem hoorde opschorren; wellicht was dus schorde bedoeld of gevoeld (niet als ‘zei schor’, maar) als ‘zei schorrend’. Zo kunnen agiteerde, verbaasde wel onderstellen agiteren ‘geagiteerd (of: zich agiterend) doen,’ verbazen ‘verbaasd doen’ en daarna ‘geagiteerd doend, verbaasd doend zeggen’; en bitste, vinnigde kunnen bedoelen ‘bitsend, vinnigend zeggen’. Maar men is tot die opvatting niet genoodzaakt. Werden zulke woorden algemeen, dan zou niet uitblijven dat men verband voelde (niet met ongewone verba, maar) met geagiteerd, verbaasd, bits, vinnig; meestal zou men bij wrevelde denken aan wrevelig, eer dan aan adj.-adv. wrevel. Want de veel gewoner adv.-adj. zouden veel lichter bewust worden dan de verba, die toch wel altijd veel zeldzamer zouden blijven.
De door het verbum genoemde werking kan een zijn die wel het zeggen begeleidt, maar erbuiten omgaat. Zo las ik: ‘Opoe, opoe!’, grabbelden de kinderen, ‘“Ga toch zitten, tante”, schoof J. 'n stoel aan,’ ‘“...”, kwam N. binnen’. Ook hier kan men 'n ontbeerlik zo weggelaten achten, dat dan aanduidt ‘met die woorden,’ ‘zo sprekend’.
Veel zeldzamer dan oratio recta is in zulke gevallen or. obliqua. In deze is men niet licht genoodzaakt telkens iets als zei of sprak te bezigen; er is dus minder aanleiding om van de gewone taal af te wijken.
Enigszins gelijkt op onze vrb. het niet-litteraire verzachtende
| |
| |
omstandigheden pleiten ‘al pleitend aanvoeren’ al is het vervangbaar door ‘al p. zeggen’.
Wordt or. recta begeleid door ‘donderde door de zaal,’ ‘klonk van zijn lippen,’ ‘flitste door z'n brein,’ dan is die or. r. subject. Maar niet bij ‘klonk destem van S’. Bij ‘donderden et door dezaal,’ ‘klonk het v.z.l.,’ flitste het d.z.b. is het verbum impers.; het konstateert dat 'n donderen, klinken, flitsen plaats heeft. Hiernaast is de or. recta natuurlik geen subj. Evenals bov. is opgemerkt, dat ‘“...”, begon de vreemdeling’ enz. kortere wendingen zijn naast‘“...”, zob. de v.’, is hier te konstateren, dat de kunsttaal 'n zo heeft weggelaten waar de gewone taal het bezigen zou.
Volgens Den Hertog II § 40 is in ‘Ik drong er op aan: “maak toch wat voort!”’ 'n oorz. v.w.zin aanwezig in de vorm van 'n hoofdzin. Maar de spreker dringt niet aan op M.t.w.v.!, doch op gehoorgeven daaraan. (Ook in het volgend vrb. dier § - ‘Telkens kwam hij er weer op terug: “Ik ben onschuldig”’ - slaat er ‘het’ niet op de begeleidende zin.) De aansluiting is, gelijk zo vaak, onnauwkeurig; waarop ik aandrong, is duidelik, maar wordt niet rechtstreeks genoemd. De or. recta heeft dat hij (of dgl.) wat voort zou maken vervangen; geen zo is toe te voegen, maar 'n konstruktievermenging is ontstaan: ik zei met aandrang heeft or. recta.
Spreken is 'n gespecialiseerd zich-uiten. Niet vreemd dus, dat, zogoed als enerzijds andere opzettelike uitingen (zingen, schrijven, enz.), met spreken gelijkgesteld worden, dit anderzijds gebeurt met andere natuurlike, fysiologiese uitingen, 'n Vrb. is: ‘De lusefers .... de lusefers ...’, zenuwklopte haar hand, in vage hoop, tegen vettigen slobberrok; zenuwklopte mag opgevat als ‘uitte door zenuwkloppen,’ waarin aan zenuwkloppen dezelfde onzekerheid kleeft als aan zenuwgrienen bov. (het staat evenals dit in C.v. Bruggen, Breischooltje).
Soms staat vóór oratio recta dubbelpunt, hoewel men punt verwachten zou; dan is in de voorafgaande zin de spreker genoemd (soms opgesloten in 'n poss.). Dat schijnt mij slechts 'n middel voor het oog om duideliker te maken dat iets als hij zei bedoeld is, zoals men Jan: of Jan vooropplaatst om te beduiden dat Jan het volgende zegt. Behalve waar - evenals zo dikwels waar geen aanhaling volgt - de bedoeling neerkomt op immers (wat bij spreken en lezen kan blijken uit de toon).
Het hier besproken verschijnsel is zeer Nederlands. Wel ont- | |
| |
breken de vrb. elders niet; in het Duits zogoed als in onze taal ontmoet men spotten met de bet. ‘spottend zeggen’, en naast het eng. subst. sneer is het verbum to sneer zó bekend, dat ieder het zich herinnert ook als ‘to utter with a sneer’. Maar nergens zover ik weet is het aantal gevallen ook maar in de verte vergelijkbaar met dat te onzent. Nergens ook heeft het zo geleid tot voortdurend maken van woorden naar de wens van het ogenblik.
Omgekeerde inkorting is er, waar spreken of dgl.'n verbum insluit dat blijkt hetzij uit samenhang of taalgebruik hetzij doordat het in de aard der zaak ligt. Zo zegt Bellamy in Het Onweder: Toen God de waereld sprak (= al sprekend - met de bedoeling: doordat hij [het scheppingsgebod] sprak - schiep). Uit het mnl. is zeer bekend, dat enen gebieden betekent e.g. te levene (met God als subj.). Wordt de ellips algemeen, dan heeft het verbum 'n andere bet. gekregen. Zo was ontbieden ‘doen weten’; het daarvan afhangend dat hij komen moet of dgl. behoefde niet steeds uitdrukking, en behoefde die te minder naarmate weglating gebruikeliker werd; ten slotte werd men zó gewoon het bij ontbieden te denken dat dit verbum in andere toepassing verouderde.
Bij wijs van aanhangsel kan 'n geval vermeld waarin de neiging tot inkorting gevolgd is door 'n toevoeging. Deze behoort niet thuis in Woordvorming, maar in Gebruik der Rededelen.
In zinnen als ‘Hij nam afscheid met het woord Hou je maar weer taai!’ is het woord, de woorden of iets van die kracht 'n overbodige classificator. Het kan dan ook wegblijven zonder meer. Veelal echter komt bij wegblijving de art. indef. vóór de or. recta: ‘Hij nam afscheid met 'n Hou je maar weer taai!’ 'n Grote afwijking is dit niet. ‘Hij n.a. met 'n groet’ is de regelmatige uit dr. ‘Met 'n goeie morgen!’ is niet vreemd; immers goeie morgen! is stereotiep, en behoeft dus niet opgevat als deze individu-zijnde uiting [vergelijkbaar met 'n eigennaam], maar kan beschouwd als in vele exemplaren aanwezig [vergelijkbaar met 'n soortnaam]. Maar er is geen scherpe grens tussen het wèl en niet stereotiepe; daardoor kon moeilik 'n grens blijven bestaan tussen wèl en niet gebruik van 'n vóór oratio recta. Ook voelt men de uiting vaak als tot een groep behorend met iets minder bepaalds. ‘Zonder 'n God moge je helpen! wilde hij niet heengaan’ is iets als ‘zonder 'n heilbede’; ‘Met 'n Zit je daar nou nog? kwam hij binnen’ specificeert ‘Met 'n uitroep van verbazing’.
Men kan ook inkortend verba weglaten, en elk lezer weet
| |
| |
dat men daarin soms zeer ver gaat; dit stilisties verschijnsel te bespreken moet ik anderen overlaten.
Maar ook het hier behandelde gaat in de eerste plaats de stilistiek aan. Evenwel ook de woordvorming en de semantica. Ook kan de syntaxis het niet buitensluiten; deze heeft b.v. te konstateren dat 'n nieuwe groep van trans, is opgekomen.
Groningen.
W. de Vries.
|
|