De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Staring als navolger van Wieland.I.Navolging kan vrijwel plagiaat, kan echo-werk zijn, b.v. Zoo stroomt de Dusse om 't hol van Neander, naar Southey's And this way the water comes down at Lodore. Navolging kau ook ontleenend verwerken zijn. Zoo heeft R. Feith uit Schillers Philosophische Briefe nogal wat gedachten in zijn werken, om zoo te zeggen, over-gedachtGa naar voetnoot1); Van Lennep heeft ons romanbouwkunst naar Scott gegeven, de inleidingskunst incluis; Beets heeft soms gedicht als epigoon van PootGa naar voetnoot2); in 't werk van beide, Van Lennep en Beets, vindt men dan dat van de voorganger terug. Navolgen kan ook zijn het streven, een partuurwerk te maken, zooals Perk zijn Iris dichtte nevens Shelley's The Cloud. Bij alle overeenkomst (in vorm niet alleen) met 't Engelsche gedicht, is 't Nederlandsche geen maaksel maar van virtuositeit, het is kunst met eigen ziel. Nog anders. Stelt men tegenover The Cloud Du Toits Die Besembos, zinnebeeldige zang van nationale liefde en hoop, die onuitroeibaar wortelt en onafhouwbaar hecht, dan voelt men, hoe hier de overeenkomst tot strophenbouw en toon is beperkt, dat er zielstegenstelling is tusschen de gedichten als 't karakterverschil tusschen de standvaste struik en de nergens wonende luchtverschijnselen. Er is in 't dichtwerk toon- en trantgelijkheid, meer niet. Maar nog wel degelijk is dit bij navolging: het jongere zou zonder het oudere niet zijn ontstaan. In dit opstel hoop ik aan te toonen, dat zóó in Starings wonderverhalen navolging is van Wieland. | |
[pagina 66]
| |
Nemen we Wielands Musarion. Het begint: In einem Hain, der einer Wildnis glich
Und nah am Meer ein kleines Gut begrenzte,
Ging Phanias mit seinem Gram und sich
Allein umher; der Abendwind durstrich
Sein fliegend Haar, das keine Ros' umkränzte;
Verdrossenheit und Trübsinn malte sich
In Blick und Gang und Stellung sichtbarlich,
Und was ihn noch zum Timon fehlt, ergänzte
Ein Überrock, so fasricht, so entfärbt
Und abgenützt, dasz es Verdacht erweekte,
Er habe den, der einst den Crates deckte,
(Ihr wiszt ja, wo?) von Diogen geerbt.
De introductie van Phanias hier en die van Jaromir in 't ommeland van Praag, verder het verstootlingschap en de armoe van beide, daarin is gelijkenis. En de vertellende toon van de jamben, de niet regelmatige plaatsing van de rijmen, de herhaalde enjambementen, versterken die. Wieland houdt zich tot zoo ver nog aan de vrjfvoetige regel, verderop niet meer. Staring brengt al dadelijk die afwisseling. Bij hem lezen we van ‘'t Boheemsch Athenen’; dit treft ons bijzonder, als we vernemen, dat Phanias, nu zoo triest, te voren wijntje en Trijntje had gevierd, ‘zu Athen.’ De mijmeraar zet zich neer; zijn gedachten blijven de philosophische kant uitgaan. Vroeger was hij ‘leichisinnig, lüstern, rasch und unerfahren,’Ga naar voetnoot1) nu ziet hij zich wenken door de deugd. ‘In solche schimmernde Betrachtungen vertieft’ (Jaromir had zijn ‘overlegging’), is hij daar nog, als hem een andere verschijning nadert; - levend en wel zijn Atheensche beminde! Vooral door de psychologische teekening na de beschrijving van dit nieuwe persoontje worden we weer bij Jaromir gebracht. So war, die ihm erschien, so war Musarion.
Sagt, Freunde, wenn mit einer solchen Miene
Im wildsten Hain ein Mädchen euch erschiene -
Die Hand aufs Herz! - sagt, liefet ihr davon?
| |
[pagina 67]
| |
We denken aan Jaromir, te Zutphen, als hem pas dat verleidelijke hoentje is gebracht: Het niet te proeven! - Van die reepjes ook geen één -
Geen twéé! tot ongemerkt het halve Hoen verdween!
Had GIJ 't gekund?
In 't volgende gesprek tusschen Musarion en Phanias doet een en ander denken aan De Twee Bultenaars. 't Gaat over de liefde van twee concurrenten van verschillend slag voor ons Athenerinnetje. De eene vrijer, Phanias zelf, was eerst niets dan vriend en zijn vriendschap was door Musarion beantwoord: Was ich für dich empfand, war auf Verdienst gegründet.
Du warst mein Freund und fordertest nicht mehr;
Vergnügt mit einem Band, das nur die Seelen bindet,....
Iets van die woorden gaat door deze van Staring, als hij Klara's voorkeur voor Frederik vermeldt: Wat Ot van Freedrik onderscheidt,
Ontsnapt het Meisje niet. Ja! in heur binnenst fluistert
De vriendschap vaak een meegaand woord
Voor die als Dichter, die, als Zanger, haar bekoort.
De mededinger Bathyll (om hem, met Phanias, zoo te noemen) had nogal van Marco. Van hem zegt Musarion, dat hij ‘sich im Spiegel selbst belächelt.’ Zij acht hem goed voor tijdverdrijf, meer niet. Phanias heeft ook wel een Marco-aartje, en Wieland noemt hem in het begin ‘den Sieger aller Herzen’, maar 't schrikt het meisje minder af. Van zijn omkeer moet ze 't trouwens heelemaal niet hebben: hij deed nu, alsof haar bekoorlijkheid voor hem niet meer bestond! Zij vindt die omkeer onnatuurlijk en zegt: Ich fordre mehr Beweis, eh' ich ein Wunder glaube,
alsof ze graaf Frederik was, tegen wie Boel sprak: Hoor! Wil uw twijflarij van wondren doen niets weten, enz.
Verder lezende krijgen we verschillende reminiscenties. Musarion vraagt haar bekoelde minnaar: Du ....
Genieszest, weil du kannst, und leidest, wenn du muszt?
Jaaps laatste woord, bij Staring, doet er aan denken: Hou' wat gij hebt - 'k zal lijden, wat ik kan.
| |
[pagina 68]
| |
Musarion spreekt van gedwongen vermaken, Die da und dort uns gähnen machen sollen.
Staring begint Jaromir gewroken met: 't Werd geeuwen links en rechts,
en duidt daarmee op die regel aan 't slot van Jaromir te Zutphen, waar hij zei: Gij, die dit geeuwend leest, en geeuwend lezen hoort;
Musarion duidt met dat ‘gähnen da und dort’ op onechte vreugde, Wobei man künstlich lacht, und ungezwungen gähnt.
Dan weer houdt ze haar patient voor: Ihm (den wijze) schmecken schlechte Speisen,
Aus weiszem Thon so gut, als aus getriebnem Gold,
Wenn um ihn her die muntern Lämmer springen,
Indem er sorgenfrei in eignem Schatten sitzt.
Und Zephyrn, untermischt mit bunten Schmetterlingen,
Gemähter Wiesen Duft ihm frisch entgegen bringen ....
alsof die wijze Starings Edelard (in De Verjaardag) was op zijn landhuis: 't Boonenbed
Zond hem zijn geuren uit de verte toe,
Wedijvrig met de rozen; zeisenklank
Liep vroolijk in het naaste hooiveld om;
En op den voetweg ging de schel des rams,
Aan 't hoofd zijns harems stappend; ....
Maar patient Phanias toont weinig levenslust: Itzt, wenn es bei mir stünde,
Wünscht' ich mir nichts als ein gelasznes Blut.
Zoo, of erger, maakt 't graaf Frederik in De Twee Bultenaars: Voorzeker, Rudolf! en de Meester eischt geen loon,
Die mij cureeren zal - de Dood!
't Gaat later de goede kant uit. Phanias is zoo nijdig niet, dat hij Musarion zijn nederig' huis ontzegt, ja zelfs Herr Phanias, der nur aus blöder Scheu
Vor seinen Mentorn (zijn leermeesters in de philosophie) sich
so lange widersetzte,
Schwur, dasz er seine Einsiedlei
Dem Musentempel ähnlich schätzte.
| |
[pagina 69]
| |
Zoo was Graaf Ot de man, om Wolf ‘voor 't minst den rang van Koning toe te meten.’
Al voortlezend zijn we gekomen ongeveer aan 't eind van 't eerste boek van Wielands gedicht. Uit II en III nu enkele citaten naast plaatsen uit Staring, die vergelijkenswaard zijn. Der Augenblick, worin Musarion
Ihn überfiel, ihr Blick, der schalkhaft sanfte Ton
Der Ironie und (was noch zehnmal schlimmer
Als alles andre war) ihr ungewohnter Schimmer,
Die sanfte Majestat dor Liebeskönigin,
Das Wollustatmende, das eine Atmosphäre
Von Reiz und Lust um sie zu machen schien,
Bestürmt auf einmal, für die Ehre
Der Apathie zu stark, den überraschten Sinn.
Vgl. . . . . . . . . . . . de zoete zedigheid,....
Gelijk een sluijer over Agnes schoon verbreid;
Heur eedle trots; heur hart, dat zich onthulde,
Terwijl zij bijstand gaf, aan die 't met smart vervulde:
Ziedaar wat reeds genoeg Agneets triomf bereid!
(De Twee Bultenaars).
Theophron sprach als ein Adept hievon,
Dem nichts verborgen war, was uuser Mattheson,
Und Fricker, und der Abt von Murrhard phantasieren
Vgl. . . . . . . . . alleen die reeds ADEPTEN waren
Bragt Pankrates op Kennis hooger baan:
Den grenspaal ver voorbij, waar Lavoisier bleef stuiten,
Ving HIJ zijn cursus jaarlijks aan;
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wat Paracels', wat Helmont nimmer zag,
De Tempel van 't Geheim staat flikkrend in dien dag,...
(De Leerling van Pankrates).
Nicht schöner malt die Heben, den Auroren,
Alban, der wie Ihr wiszt, so gerne Nymphen malt.
Vgl. . . . . . . . Niet eedler schiep, o Gabriel
Uw beitel, schooner niet uw kunstpenseel, Apell'
Van Bree. (De Twee Bultenaars).
Ich lästerte die Lieb', und fühlte nie
Mein Herz so voll von ihr.
Vgl. Hij zucht naar Agnes, en hij siddert, dat zij koom'!
Und diesen Schönen Band knüpft Tuigend und Natur.
Vgl. Zoo werd het bij Natuur en Maatschappij verstaan.
| |
[pagina 70]
| |
In diesem Fall befand
Sich, leider! unser Held, von zwo verschiednen Kräften Gezogen.
Vgl. Eergierigheid hing juist met Liefde in evenwigt
Bij Ot,....
(uit De Twee Bultenaars, evenals beide vorige plaatsen).
Die Künste, die Ovid in ein System gebracht
Vgl. Ik meen de Kunst, door Adam uitgedacht
(De Leerling van Pankrales).
Ein Schlag mit seinem Zauberstab
Heiszt Weiten van uns her, bei tausenden, entstehen;
Vgl. Een ebbenhouten Stok
Kon in der Wijzen hand, voorheen het zwerk regeeren,...
(Marco).
Hoe aardig de reminiscenties kringelen in Starings werk blijkt nog uit de verwantschap aan de beginregels van Musarion, niet alleen op te merken in 't begin van Jaromir, maar ook in dat van De Vampyr. ‘Een landhuis stond aan d'Arn’ doet denken aan ‘nah am Meer ein kleines Gut’ en Pandolfs ‘in gevaar van smoren, - Zoo perste gramschap hem de kloppende aders vol’ aan Phanias ‘mit seinem Gram’. Terwijl de toestand van dezelfde Pandolf óók duidelijk herinnert aan die van Pervonte bij Wieland in 't gedicht van die naam. Want behalve in Musarion - damals vielgelesen, zooals Lienhard zegt - zijn ook in andere gedichten van Wieland regels aan te strepen, die we bij Staring meer of min gewijzigd terugvinden. Zoo in Pervonte oder die Wünsche, waar Wieland vertelt van de Napolitaan Claudio, die Vastola, Pervontes vrouw, later het hof maakt, als van een Don Juan, die sie wie eine Spinne
So fein umwebt und an sich zieht ....
Zoo dacht Marco: Wanneer het wespje nu omsponnen.
Hangt in mijn web,....
Pervonte is woedend Und das Gefühl, das ihn von Hause weggetrieben,
Treibt ihn beinah aus seiner Haut.
Vgl. Pandolfo, bovengenoemd, en door Staring nog geteekend met deze trek: | |
[pagina 71]
| |
Hij stuift de huisdeur uit, als dol;....
En zoo is er meer. Ook in Die Wasserkufe. Dit begint: ‘Wer fest auf seinen Füszen steht,
Der sehe zu, dasz er nicht falle!’
Die Warnung, lieben Brüder, geht
Euch an und mich und, ohue Ausnahm', alle;
Staring begint op een dergelijke didactische wijze zijn Leerling van Pankrates: De Kunst ten halve slechts aan Meesters af te zein,
En voor volleerd zich in hun rij te zetten,
Loopt op beschaming uit!
We hebben weer een overeenkomst in opzet. En 't verder lezen brengt ons tot een kleine parallel met De Vampyr. Entschlossen greift er stracks nach seinem Knotenstab,
Und einem wandernden Gespenste ziemlich ähnlich,....
kon immers slaan op Pandolfo, zoo taamlijk in gelijke maat
Verdraaid naar ligchaam en naar ziel!
Ook hij deed, niet juist aan een mensch denken; was 't niet aan een spook, het was aan ‘de Koning der Egelvarkens’ en later toch ook aan een vampyr. En lezen we in Die Wasserkufe, hoe Lutz de kluizenaar bij de drostin van Aquilegia logeert, dan gelooven we meteen, dat Staring ook wel genoot in die passage: Ihm deucht, er lieg' auf lauter Kannenkraut,
Ihm kröchen zwischen Fleisch und Haut
Zehntausend Ämsen, die wie Nadelspitzen stechen;
Er kann zuletzt sich länger nicht entbrechen,
Sich hin und her zu wälzen; überlaut
Gleich einem Büszenden zu seufzen und zu stöhnen,....
Want we herinneren ons de verkorting, die Staring daarvan geeft, als hij, in Jaromir gewroken, ons de onrust van een dergelijke woeler beschrijft: Die daar woelde -
De Kapellaan, gehuisd hij d'ou' Pastoor -
Smeet, of een mierenschaar hem over 't lijf krioelde,
Zich, onder diep gezucht, van 't een op 't ander oor.
| |
[pagina 72]
| |
Tot slot uit Clelia und Sinibald eenige citaten; met citaten uit Staring tot vergelijking: So sehn wir zu Salern bald eine Hochzeitsfeier. Vgl. En, na elf maanden, zag het Huis een Bruiloftsstatie
(De Vampyr).
Ein Schmetterling an dieser Rose sauge
Vgl. Begint de Vlinder nu om 't Roosjen heen te zweven,
(De Twee Bultenaars).
Terloops is op te merken, dat hier Wieland de geestigste is: die Rose was de heldin Rosine, Starings Vlinder graaf Ot. Indem er sich . . . . . . . . .
In Flammen bald herum walzt, bald in Eis.
Vgl. Dan scheen hem plotslijk vuur, dan eenslags weer een stroom
Van ijskoud nat, door de aders rond te jagen
(De Twee Bultenaars).
Der Augenbliek des hangen Abschieds naht.
Vgl. - 't oogenhlik van afscheid is nu daar!
(De Twee Bultenaars).
Ook een overgangspassage is er in Clelia und Sinibald, waarvan we bij Staring de weerga vinden: Wir überlassen rum die Flüchtlinge dem Glück
Und kehren wieder zu Rosinen.
Vgl. Zij zijn gepaard, en 'k geef u in bedenken,
Gij Schoonen, die mij leest, om thans
Het goede Meisje daar te Hedel óók den Krans
Die 't hoofd der Bruiden siert, te schenken?
(De Twee Bultenaars).
We mogen zeggen: het aantal reminiscenties blijkt niet gering; er zijn treffend duidelijke onder en wie meer in Wieland leest, vindt er nog wel bij. En wie, kennende de muziek van Starings ongelijklange, levendig enjambeerende jambenregels, Wieland gaat lezen, kan den indruk niet ontgaan, dat hij hier, telkens en telkens, Staring in 't Duitsch hoort, vooral in Wielands zuiver jambische en niet-strophische epiek. Ook opzet, geleding, personenteekening en personenverhouding toonen overeenkomst. Laat voor die van de figuren en de verhoudingen nog gewezen worden op Musarion en Chloë, haar helpende slavin, en daartegenover op Isabella en haar bijdehande Laurrette in De Vampyr; en van deze laatste twee plus Pandolf en de speellui weer op: Clelia en haar gedienstige, die óók Laurette heet, plus haar voogd, | |
[pagina 73]
| |
‘der die langen dürren Finger
Sechs Jahre schon nach ihrem Golde krümmt,’ -
en de beide met elkaar verwisselde vrijers Guido en Sinibald. Van Asmodi in Wielands verhaal ‘wo er auf Unheil lauernd lag’ is Heintje Pik in Jaromir familie, en de lust tot metamorphose in vliegend gedierte bekoopen ze beide duut: Asmodi als de vlieg bij Wieland, Heintje Pik als de katuil bij Staring. Geleding of voortschrijding op z'n Wielandsch is nog duidelijk in De Twee Bultenaars: . . . . . . . . .en, als de zilvren maan
Sinds voor de tweede maal haar kring was rondgegaan, -
Vgl. in Pervonte: Und als sie nun zum sechstenmal
Die Rosen blühen sahn.
En in Starings allerbekendste van ander genre, De Hoofdige Boer, ook al: En wat men hoorde, wijd en zijd,
Was, viermaal dertig dagen lank ....
Vgl.: . . . . .man hört in dreiszig Tagen
Und Nächten nichts als dies. (Der verklagte Amor).
Dit alles bewijst Starings lectuur van Wieland, zijn beoefening van Wielands dichterlijke verhaaltrant. Via Wieland kwamen we terug bij Starings Twee Bultenaars het meest, maar ook bij zijn Jaromir, Marco, Vampyr en eenige andere; in 't algemeen bij zijn wonderverhalen. Dit is een soort, waar ook Wieland veel behagen in had. | |
II.Bij Starings levensbeschrijvers vinden we aanwijzingen, dat hij Wielands werk kende. In Opsteltens Brieven van Mr. A.C.W. Staring is de naam Wieland meer dan eens te vinden. Brief 171 leert, dat Staring reeds in 1786 met Feith over 't lezen van Wieland correspondeert. Brief 208 van 1823 bewijst met brief 236 van 1840, dat hij later, en tot het laatst toe, Wieland is blijven achten. Lulofs leende van Staring o.a. Wieland (Opstelten, Inleiding bij de Brieven, p. 73, noot). Opstelten noemt (p. 74) Wieland onder de lievelingsauteurs van Staring uit z'n studententijd en zegt, dat die auteurs ‘bleven bewaard’. Niet maar in de boekenkast, is zeker te verstaan. Staring, blijkens zijn navolgingen van Cats zoo bekwaam om een ander dichter in diens | |
[pagina 74]
| |
dichtwijze op zij en voorbij te streven, had ook in Wieland iemand gevonden, bij wie hij ter school wou gaan. Hij bezat een geestesaanleg, die hem goed leerling maakte. Alle reminiscenties i.e.z. ter zij gelaten, hoe. overeenkomstig is in verschillend opzicht Starings stijl aan die van Wieland. De laatste brengt soms een beeldspraak, in fraai dóór te denken verband met een andere, b.v. ‘Ein Strom von Kalten Spott nahm deinem Brand die Luft.’ Starings fijnheid is niet minder, als hij zegt: ‘Dan laat zich misverstand uit de eerste stroowisch draaijen’, waar 't gebruik van ‘draaien’ bij ‘misverstand’ treft zoo goed als bij ‘stroowisch’ (Vgl. in Musäus Ulrich mit dem Bühel: das Spiel zu seinem Vorteil drehen). ‘Sobald nicht mehr der goldne Regen rinnt
Ist keine Danae’Ga naar voetnoot1) (Musarion).
Hoe mythologisch bloemrijk weet Wie and hier de veilheid van die ‘Danae's’ aan te duiden. Maar Staring is alweer niets minder geestig met zijn woord ‘speculeeren’ als hij 't gebruikt (in Signor Anello) voor wat de speculante Urocha met haar spiegel uitvoert. Tegenstellingen weet Wieland snedig te geven, zooals waar hij 't heeft over Cleanth die ‘wie Zeno spricht und wie Silenus trinkt,’ maar Staring staat ook hier niet achter. Jolmers wijdt er in zijn A.C.W. Staring als verhalend dichter een afzonderlijk hoofdstuk aan. Laat hier slechts één voorbeeld staan, een citaat uit de Opdragt der Kerkgezangen aan de Kinderen van de dichter: God blijve Uw schild! Uw paden rigte Hij,
Het dreigend en het lokkend kwaad voorbij.
Wat beeldende kracht in die tegenstelling tusschen ‘'t dreigend Kwaad’ en ‘'t lokkend’! Een rhythme, dat het metrum niet verloochent, maar er zich toe verhoudt als meerdere tot mindere, zoodat het geheel een afwisseling van bewegend leven is, nergens doodsche deunigheid, nergens ongebondenheid, dit is wat Starings epische toon, vooral in zijn wonderverhalen kenmerkt. En overeenkomst ook hierin met veel van 't geen Wieland schreef, wordt al bewezen door | |
[pagina 75]
| |
menig paar citaten, 'k Wil hier alleen een herinnering vermelden. Toen ik aan enkele jongelui een regel of vijf had voorgelezen uit het begin van Musarion, vroeg ik: Hoor je hier de trant van een Nederlandsch dichter, die je wel eens gelezen hebt? En ik bekwam tot antwoord geen naam, maar een van de knapen declameerde meteen: Een Oud-Student, dien 'k Jaromir zal noemen,
Een Theoloog, befaamd aan Karels School te Praag,
Voor twee paar eeuwen; mocht zich roemen
Van een gezonde MAAG.
Hem had het gelijkende geluid dadelijk terechtgebracht. Overeenkomst in behandeling hooren we trouwens niet alleen, we zien die ook: in de schildering van tafereelen. Groot genoeg is ze, om van kunstverwantschap, sterker, van school te spreken. Wie er lust toe heeft, kan 't nog smaken b.v. bij 't lezen van De Verjaardag en Geron der Adelige, en de vijfjambische blanke verzen en ook o.a. de beschrijvingen van de maaltijden in die beide gedichten vergelijken. Een punt, dat hier genoemd mag worden, is, dat Staring en zijn Duitsche leermeester didactisch zijn aangelegd, hoewel, Staring het minst. Pröhle's Wielands Leben vóór in de uitgave van Wielands Werke laat over de paedagogische belangstelling en inzichten van de dichter een en ander weten; zoo door opneming van een merkwaardig brieffragment (aan het eind van hoofdstuk III; ook in I vindt men er over). Verschillende recensenten hebben Musarion een leerdicht genoemd. Van het didactische van gedichten als Pervonte, Die Wasserkufe, Hann und Gulpenheh kan men de waarde, niet de aanwezigheid betwisten. Jolmers zegt p. 53 van Staring: ‘Hij had oog voor het komische; een schertsende, ironische dichttrant was voor hem geen met moeite nagevolgde mode, maar een natuurlijke uiting van zijn voelen. En didacticus was hij genoeg, om zijn lezers te wijzen op de nuttige, leering van het verhaalde.’ In eenigszins ander verband wordt op p. 30 van Jolmers' proefschrift aan Staring dezelfde naam toegekend. Starings De Ooijevaars en Op het gezigt can trekkende kraanvogels zijn ook hierin navolgingen van Cats, dat zij didactisch werk mogen heeten; soortgelijk is Het Kameleon, dat evenals Jaromir te Zutphen en De Schat een uitgesproken didactisch slot heeft; Starings Jamben, zijn Leerling van Pankrates, | |
[pagina 76]
| |
zijn Marco zijn niet zonder didactische kracht. Dat de dichter de didactiek smaakvol verweeft in het verhaal en er geen afzonderlijke plaats aan inruimt (Marco), of in plaats van een weinig treffende leerrede tegen het kwaad er geestdriftige doemverzen tegen schrijft (Jamben), maakt die kracht eer grooter dan geringer. Over satyre beschikt Staring ook, niet te verwonderen in iemand van zijn woordkracht, critische zin en opmerkingsgave. De befaamde theoloog (theologische, student), later Franciscaan, Jaromir, krijgt er zijn deel van: Gehuld in Sint Franciscus dos,
Zat, die eens WANDLEN moest, parmantig op een ros,
en meer van die rake regels, ook in andere gedichten wel te vinden. Maar - en hier hebben we een groot onderscheid vast te stellen tusschen de beide schrijvers - tot een profaneeren als b.v. door de inleiding van Wielands Schach Lolo gaat, komt 't satyrieke bij Staring nergens. Bij hem geen parallel van regels als deze: Das Jus Divinum, liebe Herrn,
Stekt also, wie ihr sekt, so feste
Und fester als der Kaukasus:
Befiehlt wer kann, gehorcht wer musz!
Ein jeder spielt mit scinem Reste
Und - unser Herr Gott thut bei allem dem das beste.
Dit is Starings toon jegens het heiligste niet. Staring, al heeft hij zich naar de zin van Postmus (Oud-Holland en de Revolutie, artikel: Van een heilrijk lot, II) niet genoeg als rechtzinnig-geloovige geuit, en al mag hij kind der verlichting heeten, een naam, die Wieland, zich stellig heeft waard geacht, Staring wordt door Kalff toch genoemd: ‘oprecht Christen, die zich zondaar gevoelde, maar, vast vertrouwend op Gods liefde, dit leven beschouwde als voorbereiding tot een beter hiernamaals.’ De Kerkgezangen met hun diepgevoelde opdracht, met hun verzen als 't Voorspelde aan Abraham zien WIJ vervuld!
en 's Vaders woord, noch 't zijn, zal falen!
en De Ontslaapne rijst; hij zweeft, voor aller oogen,
Den grenskring van 't verganklijke uit!
zijn getuigenissen van onloochenbare geloofsernst. | |
[pagina 77]
| |
En als we daarnaast nemen uit de jongelingstijd, van onze dichter Tegen de Equivoque, dan kunnen we gerust, tot een zedelijke zoowel als godsdienstige degelijkheid besluiten, waartegen ‘Unus ille vir’Ga naar voetnoot1) ook met zijn innigst GebedGa naar voetnoot2) nog niet als meerdere uitkomt; hoeveel is hij de mindere met zijn IngetogenheidGa naar voetnoot2) van jonger jaren. Maar - laat mij hierop niet ingaan en liever een sympathiek woord van Postmus uit genoemd hoofdstuk overnemen: ‘Het eind-oordeel blijve Gode en Gode alleen.’ Opmerkend, dat Kalff de bijvoeging ‘die zich zondaar gevoelde’ niet toelicht, dat ook Starings dichtwerk noch brieven zijn zondebesef krachtig openbaren (brief 200 kan het op z'n hoogst laten vermoeden, meer niet), behoeven we toch niet te betwijfelen: Staring was een man van ernstig geloof, oprecht Christen. Wieland nu was in dit opzicht anders. Tot omstreeks zijn dertigste jaar religieus, zelfs vroom, werd hij toen door ‘Welt- und Hofluft’ tot de tegenzij getrokken. Op hetgeen hij daarna schreef, kwam telkens felle afkeuring wegens zedebedervende geest. In de Göttinger dichterbond, een jaar of twaalf vóórdat Staring aan de hoogeschool te Göttingen studeerde, heette Wieland ‘der grosze Sittenverderber’ en dronk men zijn pereat. Wieland kon, het is waar, tot zijn verdediging op een goed gezinsleven wijzen, zijn werk is van de blaam, die 't trof, daarmee niet gezuiverd. Staring is van dergelijke blaam zoo goed als vrij gebleven. Hij mag Vulcanus' wraak en Nichtje Rijk hebben gedicht, en Van den Bosch in een uitdrukking van Marco (III, reg. 1 en 2) een toespeling vermoeden op een bij uitstek schaamtelooze passage van De Ezel Lucius (van Lucianus; vertaald ook door Wieland, onder zekere kuisching nog); als geheel mensch en als dichter in zijn geheel is Staring wel degelijk de man van Tegen de Equivoque en Na een zware Krankte, en werd hij gedragen door 't gevoel jegens den Almachtige, dat zich uitte, in een gedicht Aan mijne Gade: God gebie' .... waar zijn de rotsen! -
jegens de Christus, dat zich uitte in de kerstzang: Geen waan, die ONS met twijflings nacht omhult!
| |
[pagina 78]
| |
In zijn wonderverhalen gaat onder de luchtigheid, van de verteller nooit geheel het verantwoordelijkheidsgevoel te loor, dat ze ethisch bevredigend wil, ook als 't ‘voorbeeldverhaal’ het zij door opzet van de schrijver of niet, ethisch ledig bleef. Zelfs mag men hier van iets wezenlijk kenmerkends van Starings epische gedichten spreken. Dit geeft ze ook het deugdelijk gemotiveerde, waarover Jolmers' daarnaar genoemde hoofdstuk handelt. Hiermee is niet gezegd, dat b.v. Musarion, Der verklagte Amor, Die Wasserkufe zonder het cement van zekere motiveering zijn gebouwd, maar van ethisch verantwoordelijkheidsgevoel wordt er zeker minder bemerkt. Buitendien: het eigenlijk verhaal van geen van alle is Staring tot voorbeeld geweest. We zouden daarvoor wat De Twee Bultenaars betreft, beter kunnen noemen Musäus' Ulrich mit dem Bühel. Voor dit en andere zij verder verwezen naar Jolmers' hoofdstuk: Van velerlei Oorsprong. Nog is een, minder principieel, verschil tusschen Staring en Wieland te vinden in het voorkomen bij de laatste van meer uitgewerkt en psychologisch fijn gesprek. Wieland is dan ook dramatisch dichter; Starings dramatisch dichtwerk is al heel weinig. En al vertellende lascht hij maar zelden een stukje gesprek in. Mooi is 'tgeen hij inlascht wél: zoo de redeneering van Roel tot graaf Frederik, met de verklaarbare verzuchting en nog verklaarbaarder interrupties van de graaf in zijn hevige droefheid en spanning. Hier zouden we misschien mogen spreken van een onvolgroeid, maar volstrekt niet onlevenskrachtig deel van Starings genie.
Trachten we nu de eindrekening op te maken, dan kunnen we zeggen: Het raak teekenende en pittig zeggende, dat we bij Wieland aantreffen, wordt door Staring zeker onder invloed van de Duitscher beoefend, maar 't was hem ook aangeboren, zoodat hij, als we hem leerling van Wieland noemen, dit niet moet heeten in deze zin, dat hij maar nadoen kon, anders niet. Vergelijken we een paar parallelplaatsen uit het voorafgaande nader. Ein Mann, der fähig war, bis in das Wunderland,
Wo Isis thront, der Weisheit nachzureisen.
Zoo zegt 't Wieland (Der verklagte Amor). Staring (De Leerling van Pankrates): In Isis onbeperkt gebied,
Komt alle kracht den wenk des wijzen tegen.
| |
[pagina 79]
| |
Staring teekent zijn wijze als machtiger dan die, die de Wijsheid na moest reizen. Wieland zegt (Pervonte reg. 3): Die Namen, die vergess' ich gar zu gern.
Staring (De Tooverwijnstok, begin): Albertus Magnus - was hij 't niet,
Dan was 't een ander, dien 'k zoo hiet;
Dat ‘gern’ is luchtiger; autocratischer dat ‘dien 'k zoo hiet.’ Wieland zegt van Amor, dat deze: Belehrte, dasz ihr Blödigkeit
Und Vorurteil und blosze Larven seid!
(Der verklagte Amor).
Hoeveel meer ligt in de uitdrukking van Staring: Tucht .... een roest van plomper eeuw,
Den blos der Schaamte een lokaas, .... (Jamben).
Wieland in Pervonte: Stets schwebt ihr mitten in dem ew gen Ringelrennen
Nach wesenloser Lust, das schöne Traumbild vor,
Wovon die Farben nie ermatten;
Staring wint 't ook nu van Wielard, als hij uitdrukt, hoe Klara zich bevindt: (die) in den kring gevangen,
Waarbinnen 't ledig volk naar schijnvermaken rent,
Het oog onwrikbaar houdt gewend
Naar vreugd van echter keur.
't Woord ‘gevangen’ teekent meer zieleleven, de laatste regels meer de gezonde kracht, die Staring zelf toonde en die hij graag in een gedicht door een hoofdpersoon vertegenwoordigen doet.Ga naar voetnoot1) Bij alles blijkt 't kernachtige een heel wezenlijke eigenschap van onze dichter, geen nadoende kunstigheid. Even eigen is hem het voortdurend zoeken naar nog juistere, kerniger en kerniger uitdrukking voor wat hij te zeggen heeft. Beroept hij zich eens ook op Wieland als voorbeeld van een | |
[pagina 80]
| |
omwerker, (Opstelten, brief 208) dan is dit terecht: de laatste spreekt in meer dan een voorbericht (Idris und Zenide, Der neue Amadis) van veel correctie en omwerken. Maar dit kan niemand, die Starings ontwikkelingsgang eenigszins nagaat, doen gelooven, dat deze geen zelfcriticus van nature, ja, bij uitnemendheid was. Deze twee hadden inderdaad wel duidelijk gemeenschappelike trekken. En toch, Staring, de jongere, blijkt stevig zelfstandig, levert eigen werk. Geen plagiaat. Zijn puntdichten daartegen, Op Orgon en Op Plagiarius zijn op hemzelf volmaakt ontoepasselijk. Geen verwerkte ontleeningen; daarvoor is hij als episch architect te bekwaam. Wat hij bouwt wordt uitdrukking van een eigen innerlijk; degelijk en kunstzinnig. Grondplan en, vooral, uitvoering toonen wel, dat hij geschoold is. Ein Quidam sagt: ich bin von keiner Schule. Zoo'n Quidam is Staring niet. Toch vonden we geen pendantwerk óók. Bij zijn navolging van Cats, daar kan men er van spreken, bij hetgeen hij van Wieland leerde niet. Nevens De Ooijevaars van Staring kan men noemen als pendant De Musch van Cats. Maar noch De Vampyr, noch De twee Bultenaars, noch Jaromir of Marco, noch eenig ander verhaal van Staring is pendant van een gedicht van Wieland. Voor de conceptie is Staring niet dan wat onderdeelen betreft, bij hem in de leer geweest. Voor de stijl is dat anders. In Staring hooren we Wielands levendige epiek, zijn jamben in regels van wisselende lengte, zijn enjambementen. Er is allerlei overeenkomst in taalhanteering, en talrijk zijn de reminiscenties; ook is er meermalen gelijkenis in opzet, personen, toestanden, stoffeering, geleding. Bij dit alles, bij de hieruit klaar blijkende congenialiteit tot zekere hoogte, is Staring zichzelf gebleven, getrouw aan eigen levensrichting, aan zijn Christelijk geloof, en zoo ook zichzelf getrouw in het ethisch fundament van zijn verhalen. Zelf ethisch gefundeerd, gaf hij alleen wat hiermee zich verdroeg, of wel: wat er door werd gedragen. Zoo heeft zijn werk een vaste kracht, die er bij alle ingehoudenheid onmiskenbaar is en met name zijn wonderverhalen maakt tot zinrijke en duurzame kunst. Wat niet omverwerpt 't feit, dat ik hier in 't licht heb willen stellen: in het technische heeft hij Wieland in 't Nederlandsch gebracht. Tj. Steeringa. |
|