De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Taalevolutie en patriotisme.De zakdoek van een waar Nederlander wordt nooit een zaddoek en nog minder een zadd'k. De neusdoek van een Brabander wordt wel een neuzik en zelfs een nuzz'k, maar dat is ook beneden de Moerdijk. Daarboven, vooral in de buurt van Leiden, Haarlem en Alkmaar, weet men het erfgoed onzer vaadren voor ondergang te hoeden. Wel worden ook daar klanken als zaddoek vaak gehoord, maar alleen uit de mond van hen, die zo gauw mogelik naar Oost of Zuid moesten geëxpatriëerd worden. Want taalbederf is landsbederf en taalverminking landsverraad. Zulke woorden horen we nu al jaren, met onverzwakt geluid, door zeer verdienstelike burgers voorgedragen. Een letterkundige voelde in een zin als Verleje week reje we na Leije een dikke Berta dreunen als waarmee later de Duitsers zouden optrekken nar Parijs, en hij alarmeerde ‘Een Gevaar voor Volk en Stam’Ga naar voetnoot1). En nu pas weer schreef een hoogleraar over De Gave TaalGa naar voetnoot2) en waarschuwde tegen zaddock e.d. als tegen de machten die onze Gave Gulden en daarmede ons nationaal bestaan, bedreigen. Een kollega van de laatste schrijver heeft indertijdGa naar voetnoot3) de letterkundige vrees gesust. Zullen wij nu de akademiese angst bezweren? Met één gebaar zullen we niet volstaan. Mij is iemand bekend die nooit van zaddoek spreekt, nooit van niks en nou, al heeft z'n omgeving de mond vol van die klanken; hij gaat de invloed er van in zich tegen, en, was ie opvoeder, dan zou ie misschien in school en huis de klanken zakdoek, niets en nu met ijver propageren. Toch vindt ie het goed dat in brede kringen het woord zaddoek algemeen is, en zelfs zeer goed zou ie het kunnen vinden, dat ten slotte het woord zakdoek overal, ook in hem en zijns gelijken, verdrongen werd. Dat is zeker niet konsokwent van 'm. Maar hij kan het niet helpen dat ie als | |
[pagina 28]
| |
onderzoeker eenzelfde zaak uit verschillende, dikwels tegengestelde oogpunten, moet beschouwen. Patriotisme acht ie hier alleen redelik, als ook Evolutie en Edukatie in de zaak worden betrokken.
Evolutie is op taalkundig gebied een bekend verschijnsel. Reeds de eerste jaargang van dit tijdschrift bevatte een artikel over De Psychologiese Beschouwing van de BetekenisveranderingGa naar voetnoot1). Nauw verwant daaraan is een psychologie van de woordverandering. Zoals in het algemeen zielsverandering ook lichaamsverandering meebrengt - 't gelaat is de spiegel der ziel - zo kan het woord ook de spiegel van een veranderend begrip zijn. Wat had er in het begrip zakdoek plaats, toen het woord zaddoek werd? Vragen we eerst: Hoe was het betreffende ding in het hoofd van hem die het eerst het woord zakdoek bezigde. Ongetwijfeld heeft die persoon aan een zak en aan een doek gedacht. Waarschijnlik dacht ie ook aan de kleur, de vorm, de stof; hoogstwaarschijnlik dacht ie ook aan de bestemming. In de betekenis van zijn woord zakdoek waren dus meer elementen dan alleen de begrippen zak en doek; maar die andere elementen stonden niet in het Blickpunkt d.i. in 't centrum van z'n innerlik gezichtsveld en bleven dus onuitgedrukt. In Brabant schijnt zich, overeenkomstig z'n roeping, direkt de neus in het centrum te hebben gestoken, want daar sprak men van neusdoek. Wie nu in die oorspronkelike vormen zakdoek en neusdoek de psychologiese juistheid prijst - en terecht! - die kan er licht toe komen, de latere vormen zaddoek en neuzik te veroordelen als verminkingen, ook wat de betekenis, de voorstelling in 't hoofd, betreft. En te stelliger acht ie daarmee de zaak afgedaan, naarmate de plastiek van het gave en van het verminkte beeld hem het gezicht op het verder gelegene belet. Dat er behalve het subjekt met z'n voorstelling in z'n hoofd ook nog het objekt zelf is, wordt ie niet gewaar en ook besluit ie dan met dat, met betrekking tot dat ding buiten de spreker, de naam zakdoek niet: zeer juist, maar: zeer onhandig is. Een koopman in konijnen ziet men soms z'n beestjes een voor een bij de lange oren pakken om ze zo vlug mogelik over te laden. | |
[pagina 29]
| |
Kenners beweren dat ie de dieren onnodig veel pijn doet en noemen 'm onhandig. Zo onhandig is dikwels ook, wie over 'n ding van gedachte gaat wisselen: hij grijpt het bij het meest voor de hand liggende element en noemt met de naam van dat element het hele ding. Bij een konijn zal ie dan spreken van langoor, 'n schip heet dan een kiel, 'n hele mens wordt dan 'n ziel of 'n kop. In geval de gangbare naam konijn nog niet bestond en het beest zelf niet aanwezig was, bood die vlugge grijpbenoeming wel een voordeel: de hoorder kreeg dan ook een zeker houvast en kon uit een typies kenmerk tot een geheel besluiten; we hopen dat ie in zo'n geval steeds goed besluit. De School in de oudheid liet dat in het midden; immers de naam synecdoche (veel vertaald door medeopvatting) drukt niet uit of na de spreker ook de hoorder met de oren tegelijk het hele beest zal vatten. De School in de nieuwe tijd vertaalt de antieke term heel nuchter als: deel voor het geheel; maar voor de goede verstaander rechtvaardigt dat te meer de opname onder de stijlmodellen. Wie een deel in plaats van het geheel grijpt, is niet alleen prakties te beklagen maar theoreties ook zeer onlogies; aan deze twee fouten nu lijdt menig dichter. Alleen een nurks kritikus merkt op, dat daarom niet alles wat onlogies of onprakties is, een dichter doet kennen. Toch is alle dichterlikheid aan de figuur niet te ontzeggen. Wie steeds en overal het geheel zou zien, zon men ten slotte een synthese-maniak kunnen noemen; men ziet ook weleens graag, dat iemand bij de eerste indruk zo geroerd of meegenomen wordt dat ie de rest vergeet. Hij is dan in summair opzicht blind en deelt dan een ogenblikje in de glorie van Homerus die doorlopend alle kijk op het Heden miste om te beter in z'n Zangen op te gaan. Om z'n emotioneel karakter zou men dus het langoor-geval een zekere mate van poëzie wel kunnen toeschrijven. Maar, hoe men het in abstrakto noeme, dichterlik of onhandig, synecdochies of subjektief, het konkreet geval kan een geschiedenis krijgen. Veronderstel eens dat men een konijn nooit meer konijn maar altijd langoor noemde zoals men zekere vogel altijd roodborst heet en zekere vierkante dunne lap waarmede men de neus snuit en die daarna enige tijd in de zak en dan in de wasmand en linnenkast verdwijnt, altijd eenvoudig een zakdoek hest. Dan zou het woord langoor niet alleen dienst doen als het beest bij de oren wordt gepakt maar ook als het gevoederd wordt, ook als | |
[pagina 30]
| |
het gevild, in stukken gesneden en gestoofd wordt, kortom in allerlei gevallen als men aan de oren heel niet denkt, ja er niet aan moèt denken omdat ze er niet zijn. Als nu, mèt dat verdwenen of verbleekte dierelement in het bewustzijn, ook het woordelement oor eens verbleekte, zou dat dan een wonder zijn? Zouden we niet juist een zeer gave parallel moeten konstateren, als verandering in het objekt of in de voorstelling van het subjekt 'n langoor deden worden tot 'n lang'r? Zo werd ook Waalwijk en Baardwijk tot Wal'k en Bar'k, menselijk tot mensl'k, belangrijk tot belangr'k; zo worden ook neusdoek tot nuzz'k en zakdoek tot zaddoek en zadd'k. Voor de Brabantse maaier is de betreffende lap dikwels meer 'n middel om 't zweet van z'n hoofd te wissen dan om z'n neus te snuiten (wat ie ook zonder doek kan!) en de Hollander is dikwels genoeg verkouden om, als ie konventioneel het euphemistiese woord zakdoek zègt, aan de neus te dènken en dan de zak weer half te vergeten. In z'n woord, zaddoek is dan het dichterlik element verzwakt of verdwenen zoals ook in 'n lang'r; maar tegen die slijtage weegt een voordeel op. De Tijd die slijt geeft ook profijt: hij maakt handig. Misschien dat de konijnenboer ten slotte z'n beestjes niet meer alleen bij de oren pakt maar ze meer in 't geheel leert hanteren. Zeker ontstaat die handigheid in het woord langoor als dit, mede door herhaald gebruik, tot lang'r wordt; z'n greep glijdt dan over de oren heen en omvat ineens het hele beest, 'n Lang'r zou eenvoudig 'n konijn betekenen zoals nu 'n laars (vroeger een lederhoos) nu eenvoudig 'n laars beduidt, zonder naar-voren-plaatsing van een of meer elementen, zonder verruktheid bij een deel van 't geheel. Bij het woord konijn zijn oren, kop, staart, poten, romp en vacht allemaal tegelijk betrokken; bij het woord zaddoek worden niet meer door het element zak de andere elementen, vierkant, wit, neus, odeur, tot een quantité négligeable gestempeld, 't Woord zaddoek is dus het resultaat van groei uit subjektieve sfeer in objektiever richting; 't eindpunt van die groei, in akademiese zin zal bereikt zijn door het woord zadd'k, waarin ook het element doek z'n subjektieve drang zal hebben prijsgegeven; wie prat zou willen gaan op z'n wetenschappelike vorming, zie eens naar het ver gevorderde nuzz'k van de Brabantse boer. Hij waardere ook de sociale tendens in deze Evolutie. Echte dichters hebben veel individueels; woorden als langoor en zakdoek met 'r dichterlike oorsprong kunnen uit sociaal oogpunt te prijzen zijn omdat ze middelmatige napraters ook met | |
[pagina 31]
| |
'n schijntje poëzie bedelen, levendige sprekers met eigen visies worden er door gehinderdGa naar voetnoot1) en door de napraters, aan hun synecdoche gewoon, eenvoudig uitgelachen; in vreemd gezelschap zou ik niet graag van m'n neuswitje spreken! In zover ik ook tot de maatschappij behoor, noem ik algemeen gangbare synecdoches als zakdoek antisociaal, 'n Woord als zadd'k, dat alle synecdochies karakter heeft afgelegd, neemt tegenover geen enkele persoonlike visie stelling; daarvoor is het te vlak, te bleek, te tam in de zin van onpartijdig, zoals de modelsociaal, de politiekloze ambtenaar. Van deze kan de artiest, de persoonlik gekleurde, altijd nog veel leren nl. manieren om buiten z'n streng individuele sfeer vruchtbaar werkzaam te zijn voor al z'n medemenschen. Ook waar die, naast persoonlike of politieke, nog kring of plaatselike verschillen mochten vertonen. Zelfs daarin is ons 't sociaal ontwikkelde woord zaddoek ten voorbeeld, 'k Herinner ne nog, hoe in Rotterdam de Fransciscaner monniken zich nooit in hun ordekleed konden vertonen, zelfs niet in hun eigen kerk. Dat is veranderd. Meer ontwikkeling, meer kosmopolitisme, heeft het publiek meer verdraagzaam, meer sociaal gemaakt, en ook de taal van 't publiek hield er rekening mee, dat die monniken de hier besproken doek niet in de zak (die hebben ze niet!) maar in de kap of mouw dragen en dus moeilik de vorm zakdoek als onpartijdig konden aanvaarden; de vorm zaddoek laat nu met ambtenaarlike breedheid de persoonlike dracht in het midden. Naar ik meen gebruikt men in China als zakdoek wel een papiertje dat dan direkt wordt weggegooid. Zelfs deze mensen dus is het woord zaddoek ter wille, voor de eerste helft altans; eerst in de vorm zadd'k zal de sociale groei, ook voor dit geval, bereikt zijn. Men zie in de laatste regels niet uitsluitend scherts; juist gewichtige waarheden gaat men ten slotte, om de pijn die de honderdvoudige herhaling doet, met een glimlach beheersen. Onze ernstige mening is dezelfde als waartoe een schrijver over soortgelijk onderworp kwamGa naar voetnoot2) n.l. dat een naam wel typiese kenmerken naar voren kan brengen maar nooit de waarde van een definitie heeft, dat zo'n doorzichtige benoeming soms artistiek of prakties voordeel heeft maar niettemin bestemd is eens eenvoudig een teken te worden ter aanduiding van een voorstelling. | |
[pagina 32]
| |
En we voegen er voor ons geval aan toe, dat zo'n typerende naam, zo beperkt in vergelijking tot 'n definitie, noodzakelik tegenover de vele kenmerken van 'n ding partijdig moet zijn en dat het daarom goed kan zijn dat de Tijd de persoonlike, tijdelike en plaatselike reliëfs van zo'n naam wegvijlt.
Deze konklusies van de taalonderzoeker worden door de taalonderwijzer graag vergeten. Deze zou bij een flinke mars in de gelederen van de Evolutie menig ouder tegen zich krijgen. Niet de taal zoals die zeilt en treilt willen ze, maar taaldistinktie. Hebben ze ongelijk? Distinktie helpt bij de wedloop om titels en betrekkingen; 't geeft ook innerlik voordeel: gevoel van eigenwaarde. Hoe zou eigen eigen kunnen zijn als het zich niet onderscheidde? En ook in die onderscheiding is weer distinktie. De massa, stoffelik geaard, onderscheidt zich door potjes en beeldjes voor de ramen, de meer geestelik gevormde onderscheidt zich door z'n taal. Het omslachtige spreekwoord Zeg me met wie ge omgaat en 'k zal u zeggen wie ge zijt, heeft waarde in sociaal opzicht; in psychologies opzicht kan 't korter luiden: Zeg iets en ge zegt wie ge zijt. Albert Vogel laat in z'n voordracht mensen uit 't volk meest spreken met krijsend of schor geluid, onverschillig of ze voor of na Christus leefden. Dat geeft te denken. In een kultuur schijnt het gros tot iets leliks gedoemd. Ongetwijfeld ligt dat daaraan dat Kultuur zelfbeheersing eist en dat het gros die mist; ogenblikken van heftige aksentuerung zijn er als enkele hoge bergen op een eindeloze vlakte van moeiig geklets en verstandelike zinking. Wie z'n tong spaart, blijft altijd paraat met elasties frisse stem. Volgens een oude psychologiese wet nu zal wie zich in 't ene beheerst, ook makkeliker in 't ander meester blijven. Stemmatiging wordt vanzelf ook woordbeheersing, altans wat de meest bewuste woorden betreft, dat zijn de naamwoorden o.a. zakdoek. De meer spontane menigte zal hier te lichter de onbewuste evolutie naar zaddoek en zadd'k volgen, naarmate 'r taal geen uitspraak van schrift maar direkte zielsvertolking door klanken is. Dit geeft aan de elite 'n wenk, hoe gedistingeerd te zijn: men hoedt er z'n taal voor evolutie en richt z'n konservatisme naar de overgeleverde schriftelike taal. Maar ook hier kan het mooie bedenkelik worden, vooral bij de overdrijving die aan de distinktie z'n maat en dus z'n ware karakter ontneemt. Ontwikkelde ambtenaren in bibliotheken hoorde ik al spreken | |
[pagina 33]
| |
over ‘de nummers vaa zestig tot zeventig’ met een tweekeer duidelik uitgesproken z. Maar ook buiten die onmogelike letterknechterij is de mindere waarde van die woorddistinktie in vergelijking met de stemdistinktie makkelik aan te tonen. Wie een beschaafd persoon over z'n laars hoort spreken, zal niet vermoeden dat die laars eens de onbeschaafde vorm van lederhoos was. En eigenlik nog is? Ware beschaving verandert niet. Iemand stond eens voor twee madonna's en merkte op, dat voor de een 'n gedistingeerd meisje model had gezeten, 'k Vond dat ie gelijk had. Toch waren we geen van beiden in Italië geweest, zeker niet tijdens de Renaissance toen die twee vrouwen leefden. Vreemd dat ook de school in zo ver die edukatie geeft, niet meer let op blijvende distinktie! Toch wel nu en dan! 'k Herinner me uit de tijd toen ik nog met vuur les gaf in de en den, thans en zakdoek, een jong onderwijzer, die z'n klas naast de mijne had. Tijdens de zangles hield ie alle kinderkelen in 'n zachte dwang en dat zonder enig gebaar: op 'n stoel zat ie voor de klas en bespeelde z'n viool. En dan, boven al die stemmen uit, klonk z'n kleine snaar, als 'n nachtegaal boven 'n zoele lentewind. Wat was dat mooi! Eigenlik gezegd vond ik dat toen een wonderlik geval. Maar nu herinner ik me de fijne persoonlikheid, het meestal vriendelik gelaat en de elastiese kleine stap door de gang van de school. En nu begrijp ik. Of ie het ook druk had over zakdoek en zaddoek? Helaas elke school die midden in de Wereld staat heeft zich naar de wereld die bedrogen wil zijn te voegen. Meer dan distinktie in stem blijft er distinktie in woordkeus en vooral verzet tegen evolutie een dwingende eis. Toch zouden graden kunnen gelden. Als op de scholen metroos en meziek nog steeds geweerd worden, begrijpen we dat beter, dan de onverdroten korrektie van makkelik (die vlotte pendant van moeilik!) in gemakkelïk. Bij zulke woorden, die niet meer in standsgehalte verschillen, geldt ten slotte alleen een artistieke maatstaf. Dat begrijpt het best wie als auteur dageliks worstelt met z'n taalmaterie. Als ie om taktiese of andere reden een reeds geschreven woord door een minder scherp of streng van overigens dezelfde betekenis vervangt, moet is soms de hele rest van de zin veranderen of omwerken om weer 'n dragelik ritme of klankgeheel te krijgen. Alles hangt met alles samen. Wie op de grond stampt, brengt ook op Sirius iets in beweging. Op de kleinere afstand die in 'n zelfde zin de klanken scheidt, is het te begrijpen, hoe het een het ander in het | |
[pagina 34]
| |
leven roept. Dat de foneticus niet voor al die gevallen 'n instrumentje heeft zo min als de astronoom voor het geval-Sirius, zegt niets tegen ons vermoeden. In het ene klankverband zal men makkelik, in het andere gemakkelik schrijven; sommigen zullen in 't ene foneties geval zakdoek schrijven, in het andere geneigd zijn tot zaddoek. Maar hier vooral wordt neiging nog geen daad. Hoevelen dragen niet, om er onberispelik uit te zien, een pakje dat hun niet staat! Hoevelen aan wie dageliks honderden malen een woord als zaddoek, niks en nou ontsnapt, deden,in artistieke zin, niet beter als ze het ook maar schreven, omdat de rest van hun taal er ritmies en vokalies naar staat! Wie het geluk heeft, 'n positie te bekleden waar ie voor z'n opvoedend werk in de maatschappij door de Wereld wordt betaald, zij ook zo gelukkig,in de wirwar van de faktoren Fatsoen, Kunstzinnigheid, Evolutie en Traditie de gevraagde rechte lijn te trekken.
De School, ten dele nationaal instituut, brengt 't Patriotisme in ons geval. De Schrijver die z'n stof weet op te heffen tot een nationaal belang, is van 't debiet verzekerd: Er zijn oude woorden die fascineren als een transparant voor Blue Band Versch Gekarnd. Een Oudhollandse kok neemt toch eerst een stukje op de tong. Ook Patriotisme kan geproefd worden. Wie de kunstenaars van onze Gouden Eeuw bespiedt, wordt een even grote tegenstrijdigheid gewaar als boven tussen Evolutie en Edukatie. Er zijn er die de markt opgaan en klanken ontlenen aan het zadd'kvolk bij vlees- en visbank, er zijn er ook die een fijne zakdoek bij zich steken om Horatius en Virgilius te bezoeken; de een wil spontaneïteit, de ander stylering, de een Natuur, de ander Kultuur; hadden ze een eeuw later geleefd, de een had het gehouden met Rousseau, de ander met Boilean. Maar het meest opmerkelike is, dat de allergrootsten onder hen de twee tegengestelden vereenigden. Zoals Rembrandt een aanbidder van Rafael was en met ijver bedelvolk tekende, ging Vondel naar de Tiber en naar 't IJ, en daar, bij Janmaat en kroegjesvolk, ontmoette ie Hooft, die pas van Italië kwam. En het resultaat van die inkonsekwentie? Een wonderschoon geheel! voorname natuur en natuurlike voornaamheid in het ene kader van de tekening of de versregel! wonderschoon, omdat het niet alleen schoon maar ook krachtig, krachtig omdat het niet alleen schoon maar ook ‘lelik’ was. Is dat wel juist gezegd? Hoe kan taal van zad- | |
[pagina 35]
| |
doekvolk ‘lelik’ zijn als het met ‘mooiere’ taal te zamen iets wondermoois geeft! Er is een tegenstelling, maar hoe die precies in de mens werkt is niet te weten, omdat al ons weten zelf wortelt in onbegrepen dualisme, in ons besef van een ziel en een lichaam, een besef dat zich in de tweeeenheid van elke zin waarin we ons weten uiten, openbaart. Hoe verder we die onderscheiding doorzetten, hoe onbegrijpeliker het vanzelf wordt, dat die twee zo één kunnen zijn. Maar dat ze in werkelikheid één zijn, betwijfelen we geen ogenblik. Zo wordt het raadsel van de tweeeenheid groter naarmate de tweeheid duideliker gedacht en de eenheid sterker gevoeld wordt. Daarom wordt tegenover de grootste mensen ook het dualisme-raadsel het grootst, niet alleen wat ziel en lichaam maar ook wat andere tegenstellingen betreft. Hun hele leven is als de beweging van de leeuweklauw, de greep van die Koning en die Dier is, 'n God en 'n Duivel. Ongelukkig als zulke mensen voor 'r dood 'r doel bereiken! De triumf om 't bereikte wisselt dan niet meer met de smart om het niet bereikte. Ze krijgen, dan het gezicht van de arrivé: de glimlach verliest alle grijnskarakter, 't mooie in hen wordt alleen maar mooi, iets zoets en tevredens als in de gemiddelde rijke, iets hemels-rustigs als in een gewone madonna. Rafael als eindpunt van een kunstenaarstraditie heeft altijd een tikje van die uitsluitende hemelsheid gehad; in Rembrandt omgekeerd zat 'n ietsje te veel duivels, in Michel Angelo ook; over beiden hebben nette mensen zich geschaamdGa naar voetnoot1), in beiden vonden hemelsgeaarde kritici een Gevaar voor Kunst en Volk. Ook de literatuur uit onze Gouden Eeuw is voor menigeen niet gaaf: in Vondel, Hooft, Huygens, Breero zit soms 'n zinnelikheid die aan 'n beurse vrucht doet denken. En ook in hun taal zat naast veel beheerstheid een ver doorgegroeide natuur, een sterke spontaneïteit. Waarvoor dan nog die begerige wandelingen onder 't plebs? Omdat hun voortschrijdende kunst van beheersing, een toenemend tegenwicht van spontane klanken nodig maakte. Als Vondel steeds was blijven doorgroeien tot op onze tijd, dan had ie nu misschien onder de Zigeuners gehuisd. Maar individuen gaan dood. Alleen de mensheid blijft. Vandaar het eeuwige verschijnsel dat in de Kultuur van de Middelmaat, waar men de invloed van het spontane, | |
[pagina 36]
| |
het ‘lagere’, weert en al gauw over de hele linie uitgroeit in uitsluitende beheersing of deftigheid, de taal van de lagere rangen steeds inbreekt en daar het patricies wordende taalleven nieuw plebejies sap inspuit. Die steeds herhaalde kruising van ‘lelikheid’ en ‘mooiheid’ brengt een telkens wederkerende taalbloei aan de vaderlandse stam. In onze Gouden Eeuw zag men dat in. In grote tijden, als koopman en zeevaarder een grote slag weten te slaan, weet ook de intellektueel de greep te doen, die twee elkaar afstotende begrippen met kracht bijeenhoudt, in één beschouwing of waardering. Een kinderhand houdt geen kat en konijn bijeen. In tijden van zwakker of jonger leven spreekt men liefst van ‘òf dit òf dat!’, kiest na de radikale scheiding partij voor het een om het ander van zich weg te drijven, naar de poorten van de hel, in staat- en in taalkunde. Er is dan 'n lelike spreektaal, die steeds verder verlelikt van zaddoek tot zadd'k, en een schone schrijftaal, die steeds zakdoek blijft handhaven. En die twee leven naast elkaar voort als in een land van twee kasten de armen en derijken. Totdat de wereld vergaat. Eenvoudiger kan het niet. Naast deze simplistiese hoofdfaktor, zwak of jong intellekt, kunnen, verschillend naar gelang plaatsen en tijden, ook bijfaktoren de taalkijk regelen, o.a. werkte in ons land steeds een kerkelik patriotisme, dat, als de vrome, z'n beschouwende hoofd naar eén zijde laat overhangen. Men ziet het heil alleen bij rechts, links is het altijd mis.Ga naar voetnoot1) Gaat nu het gesprek over vaderlandse dingen en heeft men dan al het mooie aan de rechterzij gebracht, dan moet dat ook mooi zijn van z'n oorsprong af. De Watergeuzen, die, onverschillig of ze 't nog met de pastoor of reeds met de dominee hielden, ten dele deugnieten, ten dele zelfs boeven waren, nauw verwant aan de beeldstormers, worden dan allemaal nette mensen; als men durfde zou men verzekeren dat zenooit woorden als zadd'k of nuzz'k spraken. Een juister erkenning zou geen miskenning hoeven te zijn van het wonderschone dat die rakkers mee hielpen wrochten op stoffelik en geestelik terrein. Alberdingk | |
[pagina 37]
| |
Thijm wees or in dit verband eens op, dat onze schone landouwen waren opgerezen uit het slib van brute overstromingen. Voor het dualisme van die ruime geest zat er leed naast de vreugd, ‘lelikheid’ nàast ‘schoonheid’ in de ene grote gebeurtenis. Of ie daarom geschikt zou zijn geweest bij de onthulling van elk histories standbeeld een redevoering te houden die de gemiddelde patriot bevredigde? In elk geval was het akademies taalbegrip er mee gebaat geweest, want zodra onze vrome helft voor de verenigbaarheid van ‘mooi’ en ‘lelik’ is gewonnen, volgen ook vanzelf de andere geestdriften in ons, ook die voor vaderlandse belangen, en met berusting, ja met vreugde zullen we nu en dan de bevloeding van onze schone taal door de slijkige golven van het mindere volk begroeten; de vrees van letterkundigen voor ‘de burgerlikheid van onze sjoklafuffers’Ga naar voetnoot1) en de zorg van akademici voor onze Gave Taal zal zich dan door klassieke matiging gaan onderscheiden. Naast vrome historie werkt nog een tweede bijfaktor, 't modern bestuur, de duizendhoofdige heerser over geesteliken en wereldliken, de macht die, op z'n kantoren machtiger dan een koning te Versailles, langzaam maar zeker ons allen naar z'n hand zet. Als we onze taalbegrippen openbaren en o.a. de lelikheid betogen van zaddoek en neuzik en dan, de traditie getrouw, met Maurits en Mooie Heintje het Vaderland menen te schutten, dan doen we niets dan preken onder hypnose van de Ambtenaar, en, blind voor alle taalhistorie, propageren we ambtelike taalkorrektheid, een korrektheid waarvan noch Vondel noch Spieghel, Maurits noch Willem ooit hadden gedroomd. Omdat er toen trein noch Burgerlike Stand was. Men verbeelde zich eens de schrik van de stationehef te Waalwijk, als een pas aangesteld jong beambte, amateur schilder en dialektoloog, 's nachts de naam Waalwijk oververfde met de letters Wal'k! De honderden reizigers die er de volgende dag passeerden, hadden het bovennatuurlik verschijnsel opgemerkt en 's avonds bij hun thuiskomst in Noord en Zuid, de krantenredaktiesGa naar voetnoot2) het nieuws verteld! En dan de spoorwegdirektie! De inspekteur! en vooraf de telefoon! allemaal om dat woord! En de jeugdige boosdoener zelf, verbluft in een hoek, afwachtend | |
[pagina 38]
| |
het Utrechtse vonnis! Dat zal niet mals zijn! Evolutie? Revolutie!! Dat Waalwijk is iets als de zetting van de rails; een milimeter wijking veroorzaakt een katastrof, verandering in het een maal gestelde en gezette ontketent helse krachten, 't Is goed dat het ambtenaarlike zich onwrikbaar toont. Jammer dat hier het gebrek van de deugd 'n starheid is, die, ook op taalgebied, de meest duidelike natuur negeert. Tot de Haagse middenstand behoort een grote familiegroep, de Van der Zijden's. In het Adresboek vindt men één Van der Zijde; de grootvader van dat gezin was eens, door de klank geleid, zonder n in de Burgerlike Stand terecht gekomen en - zo verklaarde me een kleindochter - ‘nu worden we nooit meer familie van onze familie’. Zo is het! Wat daar eenmaal in die folio's is geboekt, verlochent alles om wille van z'n behoud. Beter een starre dood dan een geleidelik leven! Dit taalprincipe schiet te wijder wortel, naarmate de ambtenarij zich wijder vertakt. Vijftig jaar geleden kon de spelling nog veranderen, nu niet meer. De Vooys heeft het de Minister verklaard: de burokratie, in dezen door Cort van der Linden betoond, leidt tot niets; alleen een organiese weg brengt tot een doelGa naar voetnoot1). Ja, ja! maar dat organiese! Organies werd thans al lang tot tans. Waalwijk tot Wal'k en zakdoek tot zaddoek. Moderne Regering, elite onder de ambtenaren, gruwt daarvan. Ze is het meer eens met die andere regeerder, ook uit 'n ambtenarentijd. die zei ‘Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven’ en die daarmee, mèt z'u karaktervolheid, tegelijk z'n gebrek aan organiese soepelheid verraadde. Organisme, bestaat uit leven en materie, uit ziel en lichaam, uit dit èn uit dat, 't is dualisties in velerlei opzicht. Een verambtenaarde tijd stuurt aan op monisme, op allerlei gebied. En onze Gouden Eeuw, met z'n deugd en ondeugd, z'n kultuur en natuur, z'n fijnheid en grofheid, z'n taalevolutie en taalstylering, wordt dan 'n frase en Patriotisme een holle klank. Het Vaderland, als krachtige eenheid in de grote verscheidenheid, is gediend met de taal van kansel en van straat, van ambtenaar en kunstenaar, van salon en van volksdichter, met nou en nu en niks en niets, met zakdoek en met zaddoek. Ph. J. Simons |
|