De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Een Nederlandse bron van de Robinson Crusoe.Het mag als bekend verondersteld worden, dat de Robinson Crusoe behoort tot de meest gelezen boeken der wereldlitteratuur. Dat het werk terstond na zijn verschijnen enige malen herdrukt is; dat de uitgever een rijk man werd; dat tal van navolgingen, bewerkingen, vertalingen het licht zagen; het was reeds lang bekend. De wetenschappelike grondslag voor een bestudering van de populariteit van het werk werd echter eerst gelegd door het werk van Ullrich, Robinson und RobinsonadenGa naar voetnoot1). Uit deze bibliografie, 247 bladzijden groot en niets bevattende dan titels en boekbeschrijvingen, bleek eerst afdoende de geweldige opgang. Niet alleen waren nu de herdrukken, vertalingen, bewerkingen en navolgingen, bijeengebracht, niet slechts kon men nu zien dat alleen de bijbel in nog meer talen was verschenen, doch tevens leerde men er uit, dat aan een geheel nieuw soort litteratuur het aanschijn was gegeven, de Robinsonaden, nauw verwant aan de avonturiersroman en ongemerkt daarin overgaande. Wie voortaan over Robinson Crusoe wil schrijven, zal met deze bibliografie rekening moeten houden. Te betreuren is het daarom, dat de omvang van de stof, die voor één mens haast te groot is, en daarna de oorlog, de degelike onderzoeker hebben verhinderd, zijn andere plan uit te voeren: de geschiedenis van Defoes boek te schrijven; de kans, dat dit in afzienbare tijd zal geschieden, is gering; voorlopig moeten wij ons daarom tevreden stellen met een pas verschenen werk van dezelfde hand: Defoes Robinson | |
[pagina 17]
| |
Crusoe, dat in beknopter vorm hetzelfde geeft, benevens een tot op heden bijgehouden litteratuuroverzichtGa naar voetnoot1). Toen dan ook schrijver dezes in zijn proefschrift Robinson Crusoe in Nederland de betekenis van Defoes boek voor onze letterkunde onderzocht, ging hij uit van Ullrichs bibliografie en vond daarin een betrouwbare gids; deze vestigde ook zijn aandacht op het werk dat in het volgende nader behandeld zal Worden, de Beschrijvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes, door Henrik Smeeks, in het jaar 1708 te Amsterdam verschenen en in mijn proefschrift uitvoerig besprokenGa naar voetnoot2). Van deze Smeeks is weinig bekend. Blijkens de terstond te noemen onderzoekingen van L'Honoré Naber is hij scheepschirurg geweest op het oorlogsschip ‘Het Wapen van Essen’, voerende 50 stukken, gecommandeerd door kapitein Brouwer en in 1674 behorende tot de vloot van Cornelis Tromp. Op zijn oude dag heeft hij zich in Zwolle gevestigd, alwaar hij in 1721 stierf. Hij was waarschijnlik een man met veelzijdige belangstelling, die gaarne reisbeschrijvingen las en hoorde, geneeskundige onderzoekingen deed en zich ook met wijsbegeerte bezig hield. Dat hij een zekere mate van fantasie bezat, is op te maken uit zijn boek; een groot stilist was hij niet, want al erkennen we gaarne, dat hij hier en daar niet zonder aanschouwelikhied vertelt, over 't algemeen is het wat onhandig in elkaar gezet en verheft de stijl zich niet boven het middelmatige. Hij maakt ook de indruk van een warhoofd te zijn geweest. In de Koninklijke Bibliotheek in den Haag bevindt zich een exemplaar van Krinke Kesmes, dat hem blijkbaar heeft toebehoord en dat hij met vele aantekeningen heeft voorzien. Hierin vertelt hij o.a., dat de gedrukte voorrede niet van hem, maar van de uitgever ten Hoorn afkomstig is. Hij had een andere gezonden, welke hij in haar geheel laat volgen. Maar ten Hoorn had deze geweigerd: ‘Ten Hoorn schrijfd | |
[pagina 18]
| |
mi, dat deze voor-reden van een kind, en niet van jemand, die zig voor een wijs man uit geeft, scheen geschreven te zijn. N.B. Ik heb mi noid voor een wijs man uit gegeven’; aldus lezen we in het handschrift. Dit wijst op een zekere kinderlikheid, maar ook op een niet overmatige eerbied van ten Hoorn te zijnen opzichte. Verwarder nog dan de aantekeningen is het werk zelf. Het is een wonderlik boek, dat geenszins voldoet aan de klassieke eis van eenheid van handeling. Het bevat verhandelingen over de scheurbuik en de Texelstroom, vertelt van ontdekkingsreizen, en voegt daartussenin een lang verhaal van een scheepsjongen, die bij ongeluk achtergelaten werd op een onbewoonde kust en daar geruime tijd door eigen kracht in zijn onderhoud moest voorzien, tot hij door inboorlingen werd gevonden en meegenomen; hij kwam toen in een land met een oude en hoge beschaving en de beschrijving hiervan vult een groot deel van het werk en maakt het tot een utopie. Door het verhaal van de scheepsjongen, die niet met name genoemd wordt, behoort het boek tot de robinsonades, merkwaardig vooral, omdat de Robinson Crusoe nog niet verschenen was (deze is van 1719). Het werk is blijkbaar in de smaak gevallen. Het verwierf een gunstige beoordeling in de Boekzaal en werd enige malen herdrukt. Ook werd het in het duits vertaald als: Beschreibung des Mächtigen Königreichs Krinke Kesmes; de Robinsonade werd daarin opgenomen onder de afzonderlike titel Der Holländische Robinson Crusoe, oder das merckwürdige Leben ...... Heinrich Texels eines Holländers. Deze vertaling kwam uit in 1721; de verschijning van Defoes boek was er natuurlik niet vreemd aan. Ook het duitse werk werd nog vijfmaal herdrukt; kort geleden, in 1920, werd het nog weer opgenomen in de Robinsonaden-bibliotheek van de Raben-Verlag als Der Holländische Robinson. Er is een treffende overeenkomst tussen de ervaringen en werkzaamheden van Robinson en de jongen. Deze in zelfs zo groot, dat latere onderzoekers gemeend hebben, dat Defoe voor zijn verhaal ontleend heeft aan Smeeks. De eerste die hierop de aandacht vestigde was G.J. HoogewerffGa naar voetnoot1); tevens gaf hij een herdruk van een deel van het verhaal. Eerst wijst hij op de vele punten van overeenkomst, waarvan er hier enige mogen volgen. De | |
[pagina 19]
| |
jongen en Robinson onderzoeken terstond, of er ook vors water in de nabijheid is;; beide snijden een tak ter verdediging, plaatsen hun hut tegen een heuvel, slapen in een hangmat, tekenen op wat ze beleven, bouwen een ‘kasteel’ (castle) en een ‘fortres’ (fort), vermeerderen hun voorraad doordat een wrak komt aandrijven, schieten een grote, arendachtige vogel, enz. Hoogewerff voelt echter zeer goed, dat ook de taak op hem rust, aan te tonen, dat Defoe nederlands heeft gekend of dat het verhaal van Krinke Kesmes in 't, engels is vertaald geweest. Van een engelse vertaling is echter niets bekend; ook Ullrich, wiens stem zeker van gewicht is, kent er geen. Met grote scherpzinnigheid tracht hij nu aannemelik te maken, dat Defoe onze taal heeft verstaan, al erkent hij, dat besliste zekerheid hier uitgesloten is. Defoe gebruikt ergens de term ‘den wild zee’ (‘the sea went dreadfully high upon the shore and might well be called Den wild zee, as the Dutch call the sea in a storm’). Twee jaar heeft Defoe op het vasteland in ballingschap doorgebracht; waarschijnlik is hij toen ook in ons land geweest. De bekendheid met ons land kan ook blijken uit een beschrijving van Rotterdam. Hij was een trouw aanhanger van de koning-stadhouder Willem de Derde, stond hoog in diens gunst en zal dus zeker met Nederlanders hebben omgegaan. Verder bedenke men, dat onze taal een veel grotere verbreiding had dan tans (in welk verband wij ook kunnen wijzen op het toon nog niet verschenen artikel van prof. MullerGa naar voetnoot1), dan maakt dit alles de bewijsvoering zeer aannemelik. Samenvattende komt Hoogewerff dan ook tot de stelling, dat men Smeeks als de feitelike schepper van het Robinson-motief heeft te beschouwen. Uit de aantekeningen in het exemplaar der Koninklijke Bibliotheek blijkt, dat het verhaal berust op een gebeurtenis, door Wouter Schouten vermeld in zijn Reise naar Oost-indiën. Hierop voortbouwende heeft L'Honoré NaberGa naar voetnoot2) een onderzoek ingesteld, of er wat meer te vinden was over Smeeks en de jongen. Door ijverige en scherpzinnige nasporingen in archieven en oude reisbeschrijvingen komt hij tot de slotsom, dat het verhaal van Smeeks op ware gebeurtenissen berust en wel op een reis van de Vlamingh in 1696 naar Australië. Het is bekend, dat de geschiedenis | |
[pagina 20]
| |
van de matroos Selkirk, achtergelaten op Juan Fernandez, aan Defoe het motief voor zijn Robinson-verhaal heeft verschaft. ‘Maar,’ zegt Naber, ‘zoo Daniel de Foe in de leer is geweest bij Smeeks en zijnen Selkirk aan een reis van William Dampier heeft weten te ontleenen, Smeeks heeft zijn Robinsonade aan een Nederlandse reis naar het Zuidland gekoppeld en zijn Dampier was Willem de Vlamingh’. Het resultaat, waartoe beide laatstgenoemde onderzoekers kwamen en waarbij zich Leon PolakGa naar voetnoot1) en prof. te WinkelGa naar voetnoot2) aansloten, werd nu kortgeleden samengevat en nader met bewijzen gestaafd door Hubbard in zijn boek Sjouke Gabbes. A dutch Souree for Robinson CrusoeGa naar voetnoot3). In een uitvoerige inleiding betoogt hij de invloed van Smeeks op Defoe, daarna geeft hij de engelse vertaling van het Robinsonverhaal, waarbij hij een derde deel der bladzijden vrijhoudt om door paralelle plaatsen uit de Robinson Crusoe de ontlening aan te tonen, en eindelik herdrukt hij de nederlandse tekst; een aantal reproducties, waaronder van Smeeks' eigenhandige aantekeningen in het haagse exemplaar, verhogen de waarde van het boek ten zeerste. De eigenaardige naam Sjouke Gabbes (waarmee de scheepsjongen wordt bedoeld) ontleende de uitgever aan een particuliere brief van de heer Naber, welke als volgt luidtGa naar voetnoot4): ‘It is possible that a boy went astray on the coast of West Australia during De Vlamingh's visit (1697). The narrative of that voyage (cf. Historie der Sevarambes, Amsterdam, 1701) speaks of a party sent ashore, composed of “32 to 33” men - one man doubtful. If we check the deaths on board, against the ship's records (State Archives, The Hague), we find the name of a boy blotted out. He was Sjouke Gabbes of Heerenveen (Frisia). Though he is reported to have died on board the ship, it is possible that he was the thirty-third person, about whom the printed story is silent. There were sea-captains that kept | |
[pagina 21]
| |
upon the books the names of dead members of their crews, until the ships had nearly reached their destination, in order thereby to secure for themselves additional compensation for victuals, and perhaps also for wages. Sjouke Gabbes may thus be the Dutch prototype of Robinson’. Deze aantrekkelike onderstelling tot zekerheid verheffende, neemt Hubbard de naam van de Vlaminghs scheepsjongen aan voor zijn boek. Zoo vestigde zich dus, en niet opzwakkegronden, deovertuiging dat Defoe een voorloper had gehad in Smeeks en dat de eer, het aanschijn te hebben gegeven aan een boek met een wereldnaam en aan een geheel nieuw soort van litteratuur, toekomt aan ons volk; zeker niet een geringe eer, vooral voor ons, die steeds volgers, nimmer wegwijzers plachten te zijn op het letterkundig pad. Ook is het genre volkomen nederlands: een vermenging van reisbeschrijving met realisme, beide geheel in de aard van ons volk liggende. Indien we desondanks in het volgende zullen trachten aan te tonen, dat de besproken onderstellingen niet juist, altans niet voldoende bewezen zijn, dan doen we dat met een beschroomd gemoed, omdat ons de eer van onze letteren na aan het hart ligt. We bevinden ons daarbij echter in goed gezelschap; niet alleen wordt de ontlening door Defoe ontkend door de zo bij uitstek bevoegde beoordelaar Ullrich, doch evenzeer door een amerikaans onderzoeker, Wellesley Secord, die over Defoe een degelik werk heeft geschrevenGa naar voetnoot1). Bij de opsomming van onze bezwaren zullen we niet trachten, nauwkeurig te scheiden, wat ieder afzonderlik heeft gevonden; vele der ingebrachte bezwaren komen van zelf op bij hem die aan de juistheid der stelling van Hubbard en zijn medestanders twijfelt. Het hoofdbezwaar tegen Hubbards betoog lijkt ons, dat hij te veel heeft willen bewijzen. Dat er een grote overeenkomst is tussen de lotgevallen van de jongen van Smeeks en die van Robinson Crusoe, niemand die het ontkennen zal. Hubbard echter maakt Defoe tot een gedachteloze naprater, die zelfs niet inziet, dat hij tot dwaasheden komt. Indien bijv. Defoe in herhalingen vervalt, moet dit geschieden, doordat bij zich plotseling | |
[pagina 22]
| |
een gebeurtenis uit het verhaal van Smeeks herinnerde. Nu is deze onderstelling niet aannemelik bij een man als Defoe, die in zijn journalistieke werkzaamheid voldoende getoond heeft, over welk een tot in bizonderheden gaande fantasie hij beschikte. Men denke slechts aan zijn verhaal van het in de lucht vliegen van het eiland St. Vincent; aan zijn beschrijving van de pest in Londen; aan de geestverschijning van Mrs. Veal. Ligt niet veeleer de verklaring voor de hand, dat Defoe zo overhaast moest, werken, dat hij licht dergelike vergissingen begaan kon? Of is niet aantrekkeliker de verklaring, dat die herhalingen opzet zijn? Defoe is een rustige, brede verteller; hij is in zijn Robinson de zeeman, die, ‘aan 't geweld der zee ontkomen, nog gaarne haar tuimeling beziet van uit de haven’, voor wie het een genot is zich andermaal in de beleving van het gevaar te verdiepen. Zijn wij zo niet allen? Hoe menigmaal vertellen wij niet een gebeurtenis die ons angst of vreugde heeft gebracht? Naar mijn mening is juist dit zuiver menselike, dit onlitteraire zo men wil, een van de oorzaken van de opgang van het werk geweest. De neiging om te veel te willen bewijzen toont Hubbard ook, als hij een reeks overeenkomstige plaatsen bij Smeeks en Defoe opsomt. Op zich zelf is deze methode, de ontlening te willen bewijzen door overeenkomst, volkomen juist en met hem heeft dan ook Hoogewerff er gebruik van gemaakt, 't Is alleen de vraag, in hoever een overeenkomst op ontlening moet berusten. Indien we bijvoorbeeld in latere Robinsonades als De Hollandsche Robinson lezen, dat de held het lijk van een vroegere bewoner van het eiland vindt, dat bij aanraking tot as ineenvalt, dan mogen we gerust denken aan De Saksische Robinson en Die Insel Felsenburg. Wanneer hij spreekt van zijn kasteel, zijn buitenplaats en zijn prieel, dan herinnert ons dat aan Crusoe's castle, country-house en bower. Als Maria Kinkons in haar Wonderlyke Reisgevallen vertelt, dat een baviaan ‘zijn vervloekte lusten aan haar pleegt’, dan moet dat ontleend zijn aan der Teutsche Robinson. Indien in weer een ander verhaal een wilde uit de handen van menseneters wordt gered en de naam Woensdag krijgt, dan onderstelt niemand oorspronkelike vinding bij de schrijver. Het is maar de vraag, waar wel en waar niet ontlening is aan te nemen, en daarvoor bestaat geen vaste regel; alles komt hierbij aan op het gevoel van waarschijnlikheid. Want van de andere kant is er bij gelijke gegevens gelijke uitwerking te verwachten. Gegeven een schipbreukeling op een onbewoond | |
[pagina 23]
| |
eiland, dan volgt daaruit vanzelf, dat hij God dankt voor zijn redding, dat hij uit vrees voor wilde dieren in een boom gaat slapen, dat hij drinkwater zoekt en door het vervaardigen, menigmaal op gebrekkige wijze, van de voornaamste levensbenodigdheden zijn bestaan zoekt dragelik te maken. Is de schrijver een man van enig talent, dan zal hij trachten zich te verdiepen in het gemoedsleven van zijn held en daarbij staan hem twee opvattingen vrij: òf hij laat hem zich schikken in zijn toestand en zal er toe komen, van het eiland een soort paradijs te maken (wat vooral in de 18e eeuw met haar liefde voor de natuur te verwachten is en bijv is geschied in een voortreffelike, ook in 't nederlands vertaalde Robinsonade: The Hermit, or the ... sufferings and ... adventures of Mr. Philip Quarll, 1727); òf hij zal de held, bij alle berusting in het onvermijdelike, doen terug verlangen naar het gezelschap van mensen en de bewoonde wereld. Dit alles is zo vanzelf sprekend, dat elk bewijs van ontlening, berustend op overeenkomst in deze punten, bij voorbaat kan worden afgewezen, altans bij Defoe, wiens fantasie tot in de kleinste bizonderheden doordringt, gelijk we boven reeds zeiden. Daardoor verliezen vele punten van overeenkomst, waarvan we er bij de vermelding van Hoogewerffs mening enige noemden, hun bewijskracht. Hubbard, die beide werken uitermate nauwkeurig heeft bestudeerd, wijst op nog een ander soort overeenkomst. Er komen in beide werken dezelfde woorden voor. Zo zegt de jongen, dat hij niet zozeer zocht naar het volk van zijn schip als wel naar ‘ververssing’; Defoe spreekt ergens van ‘going often on Shore for Refreshment’. De jongen vertelt: ‘mijn hembden en kleeren wierden oud’; Robinson zegt: ‘my Cloaths began to decay too mightely’. Als de jongen door de wilden wordt belegerd, schiet hij met zijn geweer in de lucht, waarop ze allen op hun aangezicht vallen, ‘tot ik eene by de hand op ligte, hem teeken doende, dat de anderen ook zouden opstaan’; als Robinson Friday bevrijd heeft, valt ook deze ter aarde, maar ‘I took him up’, vertelt hij op bladzijde 241, en 10 bladzijden verder zegt hij: ‘taking him up by the Hand’; nadat hij reeds op p. 243 gezegd had: ‘I made Signs for him to go’. Het zal niet nodig zijn, op het nutteloze van dorgelik zoeken te wijzen. Hier is een filologie aan, 't woord, voor welke de letter levend is, doch de geest dood. In zijn ijver brengt Hubbard zelfs te veel bewijzen aan. Hij wijst op plaatsen, waar geen overeenkomst, doch juist verschil bestaat. Het aantal plaatsen van deze aard is zeer groot; we | |
[pagina 24]
| |
willen er slechts op enkele wijzen. In zijn wanhoop werpt de jongen zich op de grond en valt in slaap; Robinson doet desgelijks, doch valt niet in slaap; de uitgever voegt hieraan toe: ‘notice the negation’ (p. 5). - De jongen vertelt: ‘Naa eenigen tijd bragt ik de sloep in de Kom, maakende eenige riemen van 't waagenschot dat ik uit de kafuit en uit de hut brak’; Robinson zegt: ‘when wandering more to the West Point of the Island than I had ever done yet, and looking out to Sea, I thought I saw a Boat’ (p. 68). - De jongen ziet zeven zwarte stieren en schiet er een van; Robinson ziet geiten en ‘the first shot I made among these creatures, I kill'd a She-Goat’. Bij al deze plaatsen vraagt de belangstellende lezer: waar is hier de overeenkomst? maar het antwoord kan niet anders zijn dan dat het een bewijs van ontlening is in de trant van lucus a non lucendo. Wie een meer in bizonderheden tredende weerlegging van Hubbards theorie wenst, zij naar de besprekingen van Ullrich en Secord verwezen. Terwijl dus de door Hoogewerff en Hubbard aangetoonde overeenstemmingen weinig bewijskracht bezitten, is het hun blijkbaar niet mogelik geweest, een aantal punten van overeenkomst te vinden, waaruit de afhankelikheid van Defoe wel kon blijken. De jongen vermeldt een paar eigenaardige bizonderheden, bijv dat hij voor de hond. een soort draagzeeltje maakt, waardoor deze hem helpen kan; daarom noemt hij hem ook ‘Draager’. Hij maakt manden van wilgentakken, die hij met leem besmeert, dat terstond hard wordt; daardoor verkrijgt hij een aantal kisten. Aan 't einde wordt hij overvallen door de wilden, ze belegeren zijn kasteel, nemen hem mee en laten hem trouwen met een inboorlinge. Vonden we bij Defoe deze bizonderheden, dan zouden we moeilik anders dan ontlening kunnen aannemen, omdat zulke zaken niet licht in twee mensenbreinen onafhankelik van elkaar ontstaan. Nu dit niet het geval is, doen we voorlopig voorzichtiger, niet verder te gaan dan te spreken van een hier en daar treffende overeeenkomst. Hoogewerff heeft ook getracht, aannemelik te maken, dat Defoe nederlands verstond en las. Maar zijn bewijsgronden zijn niet overtuigend. Dat het gebruik van de term ‘den wild zee’ bekendheid met onze taal zou verraden, is even onwaarschijnlik als dat, naar Ullrich geestig opmerkt, iemand een frans boek kan lezen, als hij zegt: ‘cherchez la femme’. Hoogewerff zegt, dat de vorm ‘den wild-zee’ (niet ‘wilde zee’) regelmatig in de | |
[pagina 25]
| |
scheepsjournalen van die tijd voorkomt. Het ware wenselik geweest, als hij dit met enige bewijsplaatsen had aangetoond; mij is alleen bekend uit het Geuzenlied van de Hollander en de Zeeuw: ‘Zij loopen door de wilde zee, als door het bosch de leeuw’. - Dat uit de beschrijving van Rotterdam zou volgen, dat Defoe die stad uit eigen aanschouwing heeft gekend, is niet noodzakelik. Hij bezat een grote belezenheid, een goed geheugen en een vorwonderlike fantasie. Daardoor kon hij zich gemakkelik verplaatsen, hetzij in Oost-Afrika (Captain Singleton), hetzij in Azië (tweede deel van de Robinson Crusoe), of in andere delen van de wereld: Voorzover we weten, kende Defoe geen nederlands; zijn levensbeschrijvers vermelden alleen, dat hij vloeiend frans, spaans, italiaans en latijn verstond en grieks lezen kon. Indien we over het bovenstaande een nabetrachting houden, komen we dus tot de gevolgtrekking, dat niet voldoende is bewezen dat Defoe de Beschrijvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes heeft gekend, en nog minder, dat hij dit werk heeft nagevolgd. We kunnen slechts spreken van een niet-onwaarschijnlik. Wellesley Secord onderscheidt bij zijn onderzoek naar de bronnen van Defoe drie mogelikheden: ‘zeker’ (bijv. de reizen van Dampier en Leguat), ‘waarschijnlik’ (bijv. de Bucaniers of America) en ‘mogelik’; tot de laatste rekent hij Krinke Kesmes. Doch laat ons voor een ogenblik aannemen, dat inderdaad Defoe het werk van Smeeks niet alleen gekend, doch ook bewust nagevolgd heeft. Wat dan nog? Rembrand is geen groot schilder geworden door de leverancier van zijn linnen en penselen, noch door de landschappen en karakterkoppen, welke zijn bewonderende ogen zagen; maar enkel door zijn genie. Desgelijks Defoe. De gehele wereld verschafte hem bouwstoffen: reisbeschrijvingen en geschiedwerken, staatslieden, misdadigers en eerzame burgers, maar het was zijn geest, die alles waarover hij schreef, leven inblies. Zoals Ullrich terecht opmerkt, is het niet alleen de aanschouwelikheid der voorstelling, doch ook en vooral de psychologiese verdieping van de stof, die Defoe verheffen boven de schrijvers der avonturenromans en hem maken tot de vader van de moderne roman. Bij Smeeks is van dit alles niets of zeer weinig te bespeuren. Hubbard, en vooral Hoogowerff hebben dit beide zeer goed ingezien en zij erkennen, dat door de navolging (om de woorden van de laatste te gebruiken) ‘aan de verdienste van Defoe als auteur van den “Robinson Crusoe” niets wordt afgedaan en in den grond ook niets aan zijn oorspronkelijk- | |
[pagina 26]
| |
heid’. Zo licht loopt men gevaar, ontlening met navolging, en deze met onoorspronkelikheid te verwarren. Ook om die reden meenden wij, het boek van Hubbard te moeten bestrijden (al erkennen wij gaarne de verdienste, dat het een herdruk geeft van een belangwekkend en zeldzaam geworden boek). Daarom zij het geoorloofd, hier de aandacht te vestigen op een uitspraak van van Lennep. Deze had zelf veel ontleend en nagevolgd, of, zoals hij het uitdrukte hij had zijn gehele leven van roof en diefstal geleefd. Maar hij schaamde zich daarover niet, want, voegde hij aan zijn bekentenis toe: ‘slechts één verplichting rust op den letterkundigen roover; het is dezelfde welke de ouders te Sparta hun kinderen inscherpten, namelijk zorg te dragen, dat de gepleegde roof niet ontdekt wordt’; dat wil zeggen, men moet in het overgenomeneiets eigens leggen, ‘waardoor de diefstal gëadeld, dan als verdienste aangemerkt, dan bijna aan eigen schepping gelijk gesteld wordt’. Doch liever dan met van Lennep, van wie men nooit recht weet of hij ook grappen maakt, willen wij eindigen met het woord van Goethe, dat we vonden aan het slot van Ullrichs bespreking (en dat niet gericht is tegen Hoogewerff en Hubbard, want zij ‘tadeln den Künstler’ niet): ‘Die Menge, die einen falschen Begriff von Originalitat hat, glaubt den Künstler deshalb tadeln zu dürfen, anstatt dass er höflich zu lobenist, wenn erirgend etwas schon Vorhandenes auf einen höheren, ja den höchsten Grad der Bearbeitung bringt. Nicht allein den Stoff empfangen wir von aussen, auch fremden Gehalt dürfen wir uns aneignen, wenn nur eine gesteigerte, wenn nicht vollendete Form uns angehört’. Deventer. Dr. W.H. Staverman.
Naschrift. Nadat dit geschreven en gedrukt was, schoot mij te binnen, dat Defoe voor zaken heeft gereisd in het buitenland en toen ook ons land heeft bezocht, zij het ook lang vóór het verschijnen van Krinke Kesmes. De onderstelling dat hij nederlands heeft verstaan, wordt daardoor wel aannemeliker; ook kan hij Rotterdam dan uit eigen aanschouwing hebben gekend. Maar zijn kennis van onze taal blijft twijfelachtig; zie Secord p. 104: Defoe beroemt zich herhaaldelik er op, dat hij frans, italiaans, latijn en grieks kende, maar nederlands noemt hij nergens. De eerlikheid verplicht te erkennen, dat in zijn bibliotheek een nederlandse spraakkunst was. Doch na Secords betoog, dat Defoe ontleend hesft aan de reisbeschrijvingen van Dampier, Knox en anderen, blijft m.i. ontlening aan Smeeks uitgesloten. |
|