De Nieuwe Taalgids. Jaargang 19
(1925)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Het symbool in Boutens' verzen.Das Schöne ist eine symbolische Darstellung
des Unendlichen.
A.W. Schlegel.
Onder de namen waarmee de Dichter in verschillende talen wordt genoemd, is de Latijnse vates een der scherpst karakteriserende. Carlyle noemt in zijn derde lezing over Heroes and Heroworship de Dichter en de Profeet één, als deelhebbenden aan het heilig Wereldmysterie, ‘die offene Geheimniss’: de goddelike Wereldgedachte, ‘die allen Erscheinungen zu Grunde liegt,’ als Fichte het uitdrukt, waaraan al het waarneembare, van het met sterren bezaaide uitspansel tot de grasspriet in het veld slechts het kleed, de belichaming is. De poëta vates ziet in zijn hoogtijden achter de Natuur en haar verschijnselen, achter het leven en het alledaags gebeuren, naar het woord van Bierens de Haan, de goddelike orde zich strekkenGa naar voetnoot1). In wat alledaags of gewoon scheen ziet hij het wonder. ‘Der dingen doove dek,’ ‘de sluier die den eeuwgen glimlach hult’Ga naar voetnoot2) wordt hem weggenomen en in het licht der oneindigheid verstaat hij eerst het geheim van wereld en leven, want ‘Wie zag het eindige, die
Niet met oneindigheid,
Wie zag het tijdlijke,
Die niet met eeuwigheid
Zijn oogen bette’?Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 2]
| |
De schouwende Dichter wordt elk verschijnsel tot verschijning, d.i. geestelike werkelikheid, Idee, in stoffelike schijn: symbool. Zo zagen de mystici van alle eeuwen de dingen der zinnen als schaduwen van gindse wereld, was het aardse hun schoon, omdat zij er een glans van hoger wezen in speurden. Gezelle ‘sprak de blomme een tale, Luyken was dit zichtbare een kopije van die principaale wereld’; om verder terug te gaan, Plato zag het aardse als 't bleke afschijnsel van het eeuwig schoon. Zo ziet de poëta vates, zich wetend eeuwigheidskind, z'n diepste zijn, het zieleleven, weerspiegeld in de hem omringende wereld. Hij gevoelt de diepere affiniteit die er is tussen ‘le microcosme humain’ en ‘le macrocosme universel’, als de Franse symbolisten het uitdrukten. Met zijn zielelicht en zielewarmte bestraalt hij de natuur en deze, levende in dat licht, wordt het bezielde beeld van zijn droom, wordt visioen. Zijn zien en horen wordt een bezield waarnemen: ‘geistige Schau’. Die visie geeft hem het geluk der schoonheidsontroering. In de verrassende vreugde dier herkenning, zegt Emile Verhaeren, stoot de mens ‘des cris supremes’ uit: van de koorden zijner gespannen ziel zijn ze als schitterende pijlen, in de trillende lucht voortgesneld. Zij treffen de ‘Idee’ on worden woorden. ‘Als op zijn stillen tak de nachtegaal moet uitslaan tegen dank’, zo moet de Dichter, ‘als 't hoog uur van weten nadert’, zich uiten. Dan ontstaat die aandoening die inspiratie heet, de scheppingsdrang. Op het rythme, de harmoniese levensstroming, ‘gaan de gedachten die zijn huis, verlaten in klankenkleed en licht ornaat van taal’ en ‘ieder woord is een symbool
Van diep bedoelen, wat er school
In vluchtgen schijn één wereldsch uur
Aan hemelsch licht, aan eeuwig vuur’.Ga naar voetnoot1)
Dat is het proces waaruit de heerlikste verzen worden, beelden van een ziel in schoonste bloei, stemmen van een hart in bangste nood. Proces ook van strijd: ook 't hoogste dichterwoord blijft stamelen, ‘een schuchter tasten naar een eeuwigen toon:’ | |
[pagina 3]
| |
‘Waar, wanneer vindt een zingend hart
(In hoogste vreugd, in hoogste smart?)
Het woord dat door de ruimten beeft
Alsof een god gesproken heeft,
Het woord dat alle knieën buigt
En aller oogen overtuigt
Hoe hoog alom aan heemlen staat
De glans van schoonheids dageraad!’Ga naar voetnoot1)
Maeterlinck spreekt van de machtige vleugelen van het zwijgen, die het poëem moet prijs geven; Boutens mint de ‘woordelooze helderheid’ der stilte, het zwijgen van de Nacht, waarin een spreken is ‘zonder smet van taal of teeken’. De Dichter weet het beelden van zijn ziele-droom een immer falen, ‘noter l'inexprimablo’,Ga naar voetnoot2) maar als de ziener móest getuigen, zo moet hij spreken: ‘O ziel in zwijgen als een bloem in zon,
Zeg niet zoo zacht dat ik Uw meerdre ben,
Omdat ik staamlend in menschtaal beken
De hemelblauwe vreugden die ik won
Uit aldoorzichte wolkbezonken bron, -
Arm lied maar huivertrillend dat het schenn'
Uw stille wondor waar ik nooit aan wen,
En dat zoû zwijgen als het zwijgen kon .....’Ga naar voetnoot3)
Zo wordt 's Dichters kunst het medium van de ziel. De indrukken van natuur on leven worden in de wondere diepten van het onderbewuste gelouterd tot symbolen van wat als geest dieper werkelikheid is. In die zin is alle kunst symbolies: ‘Geistesbild als Offenbarung des geistig Geschauten’. Das Wirken der grenzenlosen Gotteskraft, die er in eigenen Adern drängen fühlt, im geschaffenen Bilde darzustellen, ist des Dichters Ziel.Ga naar voetnoot4)
Van dit Dichterschap geeft Boutens' kunst een treffend beeld.‘Altijd zing ik hetzelfde lied’ is het opschrift van een zijner verzen. Dit kon als motto boven geheel zijn werk staan: 't is het lied van het durend verlangen, van het heimwee naar | |
[pagina 4]
| |
het geluk dat rust in Schoonheid is. Schoonheid is zijn Godheid, aan wie hij heeft gewijd leven en kunst: ‘Ik heb u wel gegeven
Heel mijn mooie, jonge leven.
Ik heb al mijn lieve gedachten
Om u getrokken als diepe grachten:
Al mijn Zijn ligt om u òm:
Een vijverkom.
Daar staat gij, een mooi blank huis alleen,
Kalm in het stille watergeween
Van bruisgedachten te ruste gegaan
Bij nachtekussen van zilvermaan;
Golvenetten van tintelmazen,
Stil geworden van groot verbazen,
Liggen, wijde wonderring,
Om u in effen bewondering.’Ga naar voetnoot1)
In haar dienst ‘die bidden is totdat zij zelve koom’ vindt de dichter zijn hoogste geluk. In haar licht worden hem de levensraadselen verklaard, vreugde en smart gaven uit één Liefdehand: ... En in gouden klank van de eigen moedertaal
Wordt vreugd en smart hetzelfde hoog verhaal;
kan hij spreken van de goede speelman Dood, wiens zuivere wijs klinkt uit hogerleven; wordt de Dood hem ‘Basiumsupremum’ van het Leven, zoete dronk waaraan ziels eeuwigheid vernieuwd ontspringt. Uit het luide wereldleven heeft Schoonheids roep hem getrokken en hij is gegaan met die zwervers ‘wier jonge en blijde heimwee niet berustte, nooit van werelds halve lusten bloedelooze lippen kuste aan der wegen rand’, met die alles hebben geofferd, ten laatste ook het eigen Ik, het zwaarste offer, ‘Want dit is zonde naast U iets te weten
En mijn arm zelf is 't laatste wat ik wijd.’Ga naar voetnoot2)
Gewijde in de dienst van hoger ideaal, weet hij zijn goud niet gangbaar op der wereld markt, kent hij zijn kleine taak: | |
[pagina 5]
| |
‘Ik zal maar wezen in koude wereld groot
Kleine vertelling van bloemen vlamrood
Op stille boschplek, waar menschenstappen even opklinken,
Dra verzinken.’Ga naar voetnoot1)
Getuige van Schoonheids genaden: ‘Zoo moog ik zijn als dun albasten vaas.
Boordevol bloed van uwen rooden wijn;
In 't nachtehart als een weekgele schijn,
In donkre nis weenlichtende topaas;
Maar in den dag een levende fontein,
Die stroomt den dorstenden haar zoet solaas.’Ga naar voetnoot2)
Dat leven is een smachtend wachten naar de genade van Schoonheids openbaring, die onverwacht, maar vluchtig meest de dichter zaligt. Zij komt als ‘Zuster van Barmhartigheid, wier glimlach glanst als water waar de klare nacht in scheen’; als een Moeder haar kind, troont zij de wachtende in de ‘Nox serena’; in regendoorruiste zomernacht daalt zij in haar ‘dauwvervloeide wade’ neder; in de morgen daagt haar nieuwe geluk: ‘Mijn zalige oogen wasschen
Zich wêer na langen tijd
In de doorzonde plassen
Van Gods oneindigheid.
Gelouterd zijn mijn ooren:
Weer kan ik door 't gebed
Der diepe stilte hooren
Gods heimelijken tred.’Ga naar voetnoot3)
Dan wordt het heelal de ziel spiegel der eeuwige Schoonheid: ‘met elke zon
Die buiten stijgt, rijst in haar oogen
Vernieuwde gloed, het klaar vermogen
| |
[pagina 6]
| |
Dat alle dingen die het raakt,
Van diepe en eeuwge schoonheid maakt.
Zij wordt niet moê haar huis te schouwen,
Haar levengroene aarde onder blauwen
Welvenden hemel waar het licht
Met nacht en dag verijlt en dicht.’Ga naar voetnoot1)
Alle dingen zijn nieuw geworden, ziel wandelt in het wonder, maar toch, eeuwigheidskind, blijft, zij uitzien naar dieper verzadiging, ‘verlangens licht blijft in haar oogen branden’. Vertaler van Plato, ook in zijn poëzie, noemde Verwey Boutens. Zijn vers is de nieuwe zang van het Platonies idealisme.Ga naar voetnoot2) Als voor Plato is ook Boutens de aardse schoonheid de middelaar, zonder welke geen ziel doordringt tot de ingang van het pad dat naar de goddelike hoogten voert. De aanschouwing van dat schone bevredigt niet, maar doet de geknotte vleugels der ziel weer aanwassen: ‘Uit schoonheid van den tijd leert ziel haar eigen eeuwigheid’, ‘in de schoonheid van dit tijdlijk land moet zij al minnen haar eeuwig lot’, ‘wat onze oogen nog door waden raden, is reeds hier der zielen, eenig brood’. In zijn Phaidros schildert Plato het lijden van de naar schoonheid dorstende ziel onder het brandend stuwen der naar uitbotting dringende vleugels. Boutens tekent dit smachten in ‘October’: ‘Wij dolen, onvervulde stoffelijke schimmen,
Door den verluchten brand van hof en tuin en laan,
En breiden moeizaam vochte vleugelen tot klimmen,
Als heemlen in uw laaiende' avond opengaan.’Ga naar voetnoot3)
Wat benijdbaar geluk smaken die verheerlikte schonen, ‘ver in (de) overluchtsche wijken achter gouden avondstond, (in) de sterrelichte rijken waar (zij) rust in schoonheid vonden, Eindlijk, eindlijk lesschend hun dorst oneindig
In den koelen louteren laaien vloed der
Eeuwige schoonheid.’Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 7]
| |
Daarnaar blijft de ziel uitzien: ‘Al ziels vensteren en deuren
Waken, houden dag en nacht
Naar het tastbare gebeuren
Van der wondren wonder wacht.’Ga naar voetnoot1)
Dat is de Dichter-droom, het leven van de ziel, dat de dichter tracht te verklanken en te verbeelden in het rijk-wisselend symbool: ‘Zoo beeldt zich eindeloos dezelfde ziel,
Omdat zij haar gelaat onbeeldbaar weet,
Achter het masker van het oogenblik.’Ga naar voetnoot2)
Zo werd zijn vers, wat Karel van de Woestijne noemt, ‘gesymboliseerde autobiografie’. Boutens beeldt zijn gevoel af met de natuur, als Van Deyssel het uitdrukte. Die bezielde natuurvisie is een bron van rijk genieten voor wie ingaat in Boutens' poëzie. In alle klanken der Natuur beluistert hij eigen zielestemmen, ‘Schoonheid straalt en weent uit alle dingen’. ‘In het eeuwig lied der zee zingt (de ziel) lange strofen mee, en muziek wordt 't bloemeranken en de sterren schijnen klanken’. In de branding hoort zij ‘'t heesche hijgen van haar nooit gestild begeeren’ De ‘glansbewogen, diepe hartontroerde,’ nimmer rustende zee is haar innig verwant. De hoge, stille Nacht met zijn mysterie-ogen, de sterren, is haar een broeder: ‘Zoo opent Nacht wier stille sterrestoeten
In Zijn voorhoven stralen beden preevlen,
Dieper tot Grod den Dags breedlichte geevlen.’Ga naar voetnoot3)
Als de ziel Schoonheids genade derft, ‘gaan de avonden zonder troost,’ ‘is de nacht bleek van begeeren’. In natuurs somberheid weent het heimwee: ‘De dag lag bleck nêer op bleeke sponde.
De weteren lagen blank onder blanken avond,
De lucht was stil van sprakelooze monden,
De wolken waren droef van ingehouden tranen.’Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 8]
| |
Morgen-nachtegaal zingt haar geluk uit; met de leeuwerik stijgt zij naar de hoogten ‘waar haar aadmen juichen wordt.’ Dat zich spiegelen van de bewogen ziel in natuur en leven gaf 't ortstaan aan een vers als ‘In de Manteling bij Domburg’, aan gedichten van prachtige natuursymboliek als ‘Storm’, ‘De wolk’, ‘In de sneeuw’, ‘Meeuwen’, ‘Strofen’. Enkele aanhalingen mogen getuigen van Boutens' fijn natuurgevoel en suggestieve plastiek: Najaarsstemming:
Groote matgouden zonnespin
Weeft vochten hof in glinstrend rag.Ga naar margenoot+
Langs de late schaarsbeschaûwde
Lanen huivert de eerste koude.Ga naar margenoot+
Morgenstond:
't Venster waar de merel slaat,
Staat bebloemd van dageraad,
En de dauw blankt op de halmen.Ga naar margenoot+
Zonsondergang:
Als de dag zijn helder amen
Ginds op avondheuvlen spreckt.Ga naar margenoot+
Tuin in maanlicht:
De maan is al boven de seringen,
De stralen hellen de kruinen langs ....
De nachtegaal houdt zich stil van zingen
Tot de hof verlucht staat van haar glans.
Tot de donkere tuin als een ijlo beker
Tintelt vol licht dofgouden wijn,
En als slaapwandelaars onzeker
De rozen ontwaken in den schijn ...
Lied. v. Isoude 16.
Waar de natuurindruk doorgloeid wordt van het warme zieleleven, daar ontstaat het levende symbool. Die innige eenheid van stof en geest maakt vele van Boutens' verzen zo ontroerend mooi. Zo ‘In de Sneeuw’ met die tere muziek in de beginstrofe: Diepe blanke stilten halen
Snaren van verreind verlangen
Aan tot hooger luchtger talen
Van toekomstige gezangen,Ga naar voetnoot1)
in ‘De dag lag bleek’, ‘Winter-stad’, ‘Voorjaarsstorm, Morgennachtegaal’. | |
[pagina 9]
| |
Soms echter is er een tasten, horen wij niet die enig-zuivere toon, staat het beeld in koude praal, als b.v. in ‘Droom’: Daar hing bestendig licht en oorsprongloos:
De lucht zelf was als de gezeefde bloem
Van louterst maanlicht, of geen manc scheen.
En wijl mijn oogen en mijn dorre mond
Nog eer alomme bloei zijn glans en geur
Bestendigd had tot éen benoembaar beeld,
Zich leschten aan die lichte vloeibre rust,
Rees over mo als een vastgelegde bliksem
De dubble afgrond dier oogen die mij 't eerst
Inwijdden in Gods heiligste geheimGa naar voetnoot1).
Verwey wees op deze zwakheid in verschillende gedichten uit de bundel Praeludiën. Er zouden ‘Sonnetten’ naast te plaatsen zijn, waar wij ook dat warmdoorgloeide missen. | |
II.Een studie van de symboliek in Boutens' verzon leidt tot een vergelijking van zijn werk met de poëzie van het symbolisme, zoals dit richting werd in het laatst dor 19de eeuw in de Franse literatuur en tot prachtige bloei kwam bij dichters als Emile Verhaeren, George Rodenbach, Arthur Rimbaud, Verlaine, zoals het verwant is aan de dicht- en schilderkunst der Engelse, prae-rafaellieten Rossetti, Morris e.a., doorlicht van dat diepe geestelike licht. Verscheidene trekken die het karakter tekenen van het symbolisme vindt men bij Boutens weer. De Franse symboliese poëzie is de reactie tegen het klare, scherpbelijnde bij de Parnassiens. Ook, en bovenal reactie tegen het vlak positivistiese in de geest van hun tijd, zoals die spreekt uit de naturalistiesc roman. Tegenover de materialistiese beschouwing van wereld en leven, die buiten het zichtbare en verklaarbare niets wezenliks erkent, staat de metaphysiese der symbolisten, hun filosofie van het Onbewuste, hun zin voor het Mysterie. De zichtbare wereld is een ‘woud van symbolen’, verschijning van een hoger eenheid, waarin en waaruit alles leeft. Zo wordt het streven der symbolisten ‘synthétiser les séries des phénomènes dans l'Idée-Une, dans l'Idée divine, dans Dieu’. En de menselike ziel, verwant aan het Mysterie, hoort in | |
[pagina 10]
| |
haar hoge ogenblikken, wat de ouden noemden, de harmonie der sferen, de polsslag van het Eeuwige in het heelal. Dan ontstaat die ‘poésie vivante, dialogue spontané de l'âme avec la nature’. Zij wordt zich de wonderlike analogieën bewust van het menselik wezen met de verschijnselen van het heelal, beide scheppingen uit één Geest. En zij paart haar lied ‘aux bruissements des vagues et aux rhapsodies du vent’. Wat Boutens verwoordt: Zij zingt: van al de horizonnen
Antwoorden stemmen, luide bronnen
Springen alom uit kimmewand,
Haar echo's reiken zich de hand:
In immer wijder hemelkring
Vervlocien zij tot zuivren ring
Van zielsmuziek die 't nachtlijk pad
Der aarde in klanken luister vat.Ga naar voetnoot1)
Natuur wordt haar ‘l'ombre de son reve’, ‘elle devine au fond de l'ombre et parmi elle comme un cercle incertain de faces fraternelles.’Ga naar voetnoot2) Die ‘dialogue spontané de l'âme avec la nature’ is de fluistertaal van het symbool. Niet in het scherpbelijnde beeld projecteert zich het zieleleven, het leeft in de geheimzinnige rythmengang, in de muziek der klanken, in de schemerende kleuren van het symbool. De symbolisten gevoelen vooral sterk de diepere eenheid van poëzie en muziek, als beide stemmen van het onderbewuste. ‘De la musique avant toute chose’ eiste Verlaine van het vers. Als Boutens geroerd wordt door de tere muziek van het oud spinet, roept hij uit: ‘o ziel, mijn ziel, dit is uw ademhalen’. De rijk-ruisende muziek is een der grootste bekoringen van Boutens' vers: altijd zingt zijn lied, 't zij de stemming zich voegt in de strofiese golf met kerend rijm en vaste maat, 't zij ze wisselt in het vrije vers, de geliefde vorm ook der symbolisten, waar alleen ‘l'émotion du poête’ als wet geldt, die de vorm van het vers bepaalt. Van Deyssel noemde reeds in de inleiding tot Boutens' eerste bundel, Verzen, ‘de melodie, het glijdend bewegen van den klank’ het wezenlike merk van zijn vers. Van Ginneken heeft in zijn mooie artikel ‘De taaltechniek | |
[pagina 11]
| |
van P.C. Boutens’Ga naar voetnoot1) de dichter getekend als het type der muzikale dichters, ‘onovertroffen in zijn meesterlijke gevoelsmuziek waaruit toch even het loven oprilt. Boutens schildert niet, maar suggereert, hij zingt zijn ik, getoonzet op rijmen.’ Ook dit suggereren is een trek van verwantschap met de symbolisten. Het rythme en alle middelen die de woordkunstenaar ten dienste staan, zijn de symbolist ‘moyen de suggestion’. Boutens' dichtwerk is een rijk veld voor wie de taal wil zien en horen in haar wondere vermogen tot vertolking van de fijnste gevoelsnuances. Zijn taal heet moeielik en is het ook soms in zijn minder goede verzen, maar voor wie met overgegeven aandacht, die toch elk dichter van betekenis vraagt, deze verzen leest en herleest, opent zich de rijkdom van zijn fijngebeelde taal, wordt deze kunst tot ‘die blanke en slanke architectuur, die bijna een raadsel van eenvoud en tevens, voor éen évene, glimlachende wijle, een eenvoudig raadsel is.’Ga naar voetnoot2) Dat is het zingen dat de dichter zelf noemde ‘een zich belijden in naakte heimlijkheid, een zich versteken in een schoone vindbaarheid.’Ga naar voetnoot3) De symbolisten noemden dit het merk van alle ware kunst. Henri de Régnier zegt: elk boek van enige betekenis bevat een taal, die men eerst moet leren spellen, en de grote schrijvers kan men pas op den duur leren verstaan Mallarmé, die echter in dit opzicht een kwade naam heeft (Retté noemt hem ‘l'errour du symbolisme’Ga naar voetnoot4) eischt: ‘Il doit y avoir toujours énigme en poésie ..... elle ne doit qu' evoquer les objets.’ Maar kern van waarheid ligt toch hierin, zoals een schrijver in verband met Mallarmé's en in het algemeen der symbolisten duisterheid het juist omschreef: ‘In elke kunst is een element dat tot het onbegrijpelijke behoort, omdat elke kunst uiting tracht te geven aan hetgeen men “het onuitsprekelijke” heeft genoemd. De dichter die zijn diepste aandoeningen, die de geheimzinnige betrekkingen tusschen de zienlijke en onzienlijke dingen tracht te vertolken, moet dat vaak doen met middelen, door beelden, symbolen, die misschien voor hèm alleen die mysterieuse betrekkingen, die innige emoties met volkomen duidelijkheid weergeven. Dat onbegrepene intusschen is het | |
[pagina 12]
| |
dikwijls wat aan het kunstwerk zijn eigenaardige bekoorlijkheid geeft, het aantrekkelijke van het au dela; en wie daarvoor geen zintuig bezit, late gerust negen tienden van de geschreven poëzie ongelezen.’Ga naar voetnoot1) Van Deyssel noemde in de hierboven genoemde inleiding als twede kenmerk van Boutens' vers: ‘het zuiver zien en beelden.’ Een ander typeerde Boutens' kunst met de woorden: het visioen hult zich in de trillende atmosfeer van klank. Die rijke klanksymbolick maakt zijn plastiek zo suggestief. Het auditieve en het visuele werken samen tot het treffende stemmingsbeeld: In nachtstaal water slijpt manestraal de riemerimpelen tot zilverfijne sneden. In het weeke waterwieglen spieglen alle nachten, alle dagen. Het waren toen koel-gouden dagen. De dag rijpt tot een blond begrijpen. Het was om altijd te blijven hooren naar de lichtekoren van de gouden missen voor het dagaltaar. Wie Boutons' beeldspraak wil zien en verstandelik uitleggen, komt vaak voor het onbegrijpelike. Zij wil gevoeld worden in de vage, tere stemming van de droom, waarin alles leeft en dieper beduiden heeft. Dan geniet men de levenswarmte van verzen als: En den koelgekruiden smaak, van 't leven proeft mijn mond met elken ademtocht. Mijn zalige oogen wasschen zich weer na langen tijd in de doorzonde plassen van Gods oneindigheid. 'k Kan niet zijn als een die liegt voor het somber gloeddoortogen nachtewater uwer oogen, dat door 't ijle donker schreit mijner ontrouw vocht verwijt. Een vogel tjilpt de stilte stiller nog, drinkt dauw en dagbegin met zachte halen in. Dan leeft door, wat Van Ginnekon noemde, Boutens' stout animisme de natuur in hoger symbolies leven: ‘De lichte maan wandelt alleen
Boven de versch gevallen sneemv,
Felle snikkende smartschroouw,
Gesmoord in hel geween.’
‘Nacht spint haar late taak naast stervensbleeke Maan,’
‘Waar de Dag de middaguren op goudon gong der zon slaat.’
‘Als Avonds teerdoorzichte handen den dagewijngaard lezen,
Al de trossen die nog branden in schemerloof van vreezen,
Vult de zwaargouden bokalen aan Westerpers met wijn
En ze draagt ter opperzale tot Nachts geheim festijn.’
| |
[pagina 13]
| |
‘Vang mij in de doove banen
Van uw mantel, Westewind:
Ruk mij uit de rosse wanen
Van dit rookend labyrinth.’
‘De aarde uitte haar vaag verlangen in 't stil opgestrek van doode boomenarmen.’ ‘Naakte boomen wringen hun takken.’ Dan verstaat men ook het geheim van Boutens' adjectieven. Als bij alle stemmingsdichters ook bij hem die weelde van epitheta met hun suggestieve kracht. Sterk komt deze uit in de beginstrofen van LeeuwerikGa naar voetnoot1): Blijft gij nooit één blanken uchtend,
Leeuwrik, zingen hier benêen,
Die uw nachtlijk nest ontvluchtend
Door de zilvren neevlen heen
Vleuglings vindt de gouden wegen
Waar uw aadmen juichen wordt,
Tot uw zang in vuren regen
Naar de koele vore stort;
Zingt gij nooit de roode smarten
Van den duistren aardenacht,
Wordt het bloeden onzer harten
Wel gestelpt, maar nooit verklacht? ....
Hij spreekt van: stomme wanhoop die zichzelf vervloekt van vale lippen; van: de diepe, volle, stroomende regen; den rijpen, rooden wijn; de volle blanke sleutelbos sloeg aan den luiden vloer. Ook door de plaats van het adjectief wordt de plastiek verfijnd: ‘Toen in herfstavonds stille-tintengloor het laatste blad zijn gouden reis begon.’ ‘En de dorre blâren zinken om mij heen tot rosse rust.’ Wat fijne stemmingsnuance geeft de plaatsing van het adjectief na het substantief: ‘Zij sloot en opende de poort met handen teer voor dag en nacht.’ ‘Daar lag de stilte hemelwijd.’ Van Ginneken wees in de meergenoemde studie op 's dichters liefde voor het praedicatief, waarin het bewegende stemmingsleven spreekt: ‘Zij maken wit de nacht met schemerblanke vachten.’ ‘Des morgens werd het klooster luid van vreemde klacht.’ ‘En in den nanacht lig ik leed- en vreugdverlaten.’ Daar ligt de zeebaan glansbedropen dwars door den wazen nacht. | |
[pagina 14]
| |
Eigenaardig in dit verband zijn de stoffelike bijv. naamw. Hij spreekt van: het dichte dauwen dek, een hemelbreede zee van glanzen gloed, de wazen verte, de golvende luchten mantel van den wind, de melken morgenschijn, den klanken luister. Boutens' woordconstructies kunnen ook alleen met het gevoel worden benaderd: ‘Aan ver-hooge schemer-ziele-wanden etste Herinnering in fluweelen braam 't huivergeluk van zalig-zoet herdenken’; ‘de geuren-doorvochte lucht; lachvergoude oogen; wolkoverweende maan; het fluisterschaamle zuivere staamlen; als een enkel gloedgedempt juweel; mijn krachtonttakeld lichaam.’ Ook het paradoxale in de uitdrukking: Zielen zaligdoorgloeid van koelste weelde. Gouden brand van bloei en daverstil geweld. De weelden onzer smart. De gouden wanhoop. De zoete honger. Want deze symbolische poëzie is taal van het onderbewuste, dat mysterie-gebied, van intuïtie, van de spontane opwelling, van de droom. Daar werken, voor-het-verstand-onnaspeurbare associaties, daar vloeien de indrukken, langs de verschillende zinnenwegen ingekomen, samen tot nieuwe, wondere gevoelscombinaties. Zo kan de dichter spreken van: nachtstaal water; de adem van 't licht brak siddrond aan ('s hemels) wand in kleurenbeker. Van morgen-nachtegaal heet het: ‘Hemeldoorbraak die ruischt de wereld blank met hagelkletter parelen koraalgerucht’ en: ‘ik hoorde dien knetterenden brand van koele vlammen.’ ‘Het stille witte licht zwelt open in geluid, de hemel weent door waterklare ruit zijn tranen van verklankten dauw en kleurgebroken gloed.’Ga naar voetnoot1) Deze poëzie moet, buiten het klare bewustzijn om, gaan van het onderbewuste gebied waar zij welde, tot 't onderbewuste gebied van de hoorder. Geen scherpe tekening, geen beschrijving wil zij, maar aanduiding, suggestie, zoals Verlaine het uitdrukte: ‘car nous voulons la nuance encor, pas la couleur, rien que la nuance,’ want ‘rien de plus cher que la chanson grise où l'indécis au précis se joint.’ Zoo konden de Franse symbolisten met hun fijn gevoel voor ‘les correspondances’ spreken van ‘le son d'une odeur, la couleur d'une note, le parfum d'une pensée.’ In dat licht worden ook verklaard Boutens' eigenaardige grammatiese constructies, zijn zin voor het elliptiese. Hij vermijdt het lidwoord als te scherpe, nuchtere bepaling: ‘De anderen zochten Moeders hart met vasten vóór en bidden na, dat door | |
[pagina 15]
| |
heur donkre dal van smart zij glimp zond van genâ. Langs venster vol zon van leven slagwiekt schaduw van oud verdriet.’ De woordjes als, zoo, zooals, die scheiding maken tussen beeld en verbeelde, de innige samenvloeiing storen, worden weggelaten: ‘Zij kwam door de avond, een teere schijn, zonlicht gezeefd door wolkgordijn. En witte schaduw gleed zij voort onder den hoogen nacht.’Ga naar voetnoot1) Nog een eigenaardigheid die doet denken aan de symbolisten, is de zin voor het vreemde of archaïstiese woord en daarbij zijn gave om het alledaagse woord om te munten tot nieuwe waarde: Het zerp geluk van ons kuischen bond; rijker trouwer oogen sonden, heelen gaver liefdes wonden; het vroege doomen van het smeltend zonnegoud; het raggeteer sameet; de aionenouden luister van heur luchtig manekleed; de bare cijns die 't oog verblijdt; hij wekte in veil geraad verholen gratie; Ik zal mijn Heer nog zwachten
Met doeken geurgedrenkt
Dat Hij mag overnachten
In rust door plooi noch kreuk gekrenkt;
God die ons op den avondweg gemoette,
. . . . . . . . . en ons geleidde,
Waar Hij in de eigen blanko plooiemoeten
Het linnen laken op de tafel spreidde,
Over het sober maal Zijn zegen breidde,
Eer Hij verdween op stille godenvoeten.
Dit zijn enkele trekken van die rijke, stijlvolle kunst, waarin zich vertolkt de schone Dichter-droom; zuivere Vorm-stijl waarin zich beeldt 's kunstenaars eigen Levens-stijl. Almelo. W. Kramer. |
|