De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAankondigingen en mededelingen.Akademiese redevoeringen. In de loop van dit jaar werden aan onze universiteiten een vijftal redevoeringen uitgesproken, die in zijdelings of rechtstreeks verband staan met onze taal- en litteratuurstudie. Dr. J. van Dam, privaat-docent te Amsterdam, besprak Das Veldeke-Problem (21 Febr.)Ga naar voetnoot1). Met nadruk wijst hij op het verband van Veldeke als nederfrankies dialekt-dichter, met de Rijnstreek, waar zijn Limburgse taal ongetwijfeld zonder moeite begrepen werd. Vooral een parallel met Eilhart bewijst de taalkundige en stilistiese samenhang met de oudere epiese poëzie van de Rijnstreken. Veldeke werd de bemiddelaar, die deze traditie naar het Oosten overbracht. Bij dit probleem wordt men getroffen door ‘das Wechselspiel von Tradition und Persönlichkeit’. Dr. A. Sparnaay, privaat-docent te Utrecht, behandelde de Compositie-techniek van den hoofschen roman (3 Maart)Ga naar voetnoot2). Zijn betoog dat naast Franse en Duitse romans ook de Mnl. Moriaen betrof, leidde tot de volgende uitkomst: ‘Het grondmateriaal waarmede de dichters werkten, bestond in de eerste plaats uit motieven, in de tweede plaats daarnaast uit hiervan reeds ge- | |
[pagina 310]
| |
combineerde avonturenreeksen, in de derde plaats somtijds uit al bestaande romans, die aan elkaar weiden gepast.’ Dr. P. Valkhoff roerde in zijn rede over De strijd tegen de romantiek in het tegenwoordige Frankrijk (Utrecht, 28 Mei)Ga naar voetnoot1) een vraagstuk aan, dat niet alleen voor Frankrijk van belang is, omdat het de gehele West-Europese letterkunde betreft, als invloedsfeer van de Franse romantiek. De rectorale rede van Dr. A. Kluyver over Het Nederlandsch en de wereldtalen (Groningen, 15 Sept.)Ga naar voetnoot2) behandelt grondig en veelzijdig de vraag wat het bezit van een eigen taal voor onze nationaliteit betekent, hoe het besef daarvan zich ontwikkelde, hoe in het verleden de verhouding tot andere talen binnen onze grenzen geweest is, en in hoeverre de eis van ‘zuiverheid’ gesteld kan worden. De inaugurele rede van Dr. J.M.N. KapteynGa naar voetnoot3) over De Germaansche en de Hoogduitsche klankverschuiving geeft een heldere uiteenzetting van de tegenwoordige stand van het vraagstuk, in verband met de strijd over de ‘Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze’ en de moderne dialektstudie, waarvan hij nieuw licht verwacht voor de verklaring van de Hoogduitse klankverschuiving ‘indien er dialectgeografen optreden, die voor het Zuiden volbrengen, wat Frings voor het Rijnland heeft tot stand gebracht.’
Klassiek Letterkundig Pantheon. Wij ontvingen een drietal herdrukken, die niet alleen vermelding verdienen om de belangrijke verbetering in formaat en druk, maar ook wegens het loffelik streven om het innerlik gehalte te verhogen. Bergsma heeft bij de herdruk van Vondel's Lucifer aan de tekst en de verklaring een zorg besteed, die ons aan de Zwolse Herdrukken doet denken. Ook technies gaat hij, door de verklaring alfabeties achter de tekst te plaatsen, in dezelfde richting. Alleen geeft hij naast de Woordenlijst geen bredere aantekeningen. Wel bevat de Inleiding gegevens, die met vrucht geraadpleegd kunnen worden naast de bekende inleidingen van Cramer en Molkenboer. Of de lange inleidende aanhaling wel geheel in dit verband past, valt te betwijfelen. De uitgave van Potgieter's Rijks-Museum te Amsterdam, | |
[pagina 311]
| |
in 1907 door A.G. van Dijk bezorgd, werd in ons tijdschriftGa naar voetnoot1) door Dr. K. Poll gewogen en te licht bevonden. De ‘tweede druk’, door N.C. Meijer Drees, is eigenlik een nieuwe uitgave geworden, die er heel wat beter uitziet. De oude, onbeduidende inleiding is vervangen door een andere, waarin scherp en juist Potgieter's stijl en zijn eigenaardige romantiek gekarakteriseerd wordt, terwijl een ontledend overzicht van de inhoud de lektuur vergemakkelikt. Een verwijzing naar het artikel van Staverman over De compositie van Potgieters' ‘Rijks-Museum’Ga naar voetnoot2) zou hier op zijn plaats geweest zijn. De onmisbare aantekeningen, nu achter de tekst te vinden, zijn herzien en aangevuld. Al kunnen ze de vergelijking nog niet doorstaan met de Aantekeningen van Van den Bosch bij Jan Jannetje, ze helpen de lezer over de eerste moeielikheden heen. Trouwens, Potgieter stelt door zijn grote belezenheid aan de commentator hoge eisen. Ook een parallel met vroeger werk kan soms leerzaam zijn, b.v. van het herbergtoneel, waar de Scheepspraet voorgedragen wordt (blz. 58), met hetzelfde toneel dat Potgieter in 1834 voor de Pestilencie van Drost schreef. Zou het ook geen overweging verdiend hebben, naar de twee geillustreerde uitgaven van Het Rijks-Museum te verwijzen, waar men de besproken schilderijen en portretten gereproduceerd vindt? Ook deel III-IV van Huygens' Koren-Bloemen, bezorgd door J. Heinsius hebben bij de herziening veel gewonnen: het aantal aantekeningen is sterk vermeerderd, waarbij de uitgever gebruik kon maken van Eymael's aantekeningen bij Kostelick Mal en Voorhout en die van Stoett bij het Dagh-werck. Bij een moeielik auteur als Huygens blijft er altijd nog aan te vullen en te verbeteren. Op enkele plaatsen die ik nasloeg, is een verklaring die m.i. onjuist was in de oude druk, in de nieuwe gehandhaafd. Met het oog op een volgende herdruk wijs ik er enkele aan. In Aan mijn vrienden in Zeeland vs. 75 (blz 73), wordt m.i. gedoeld op kortregelige gedichten als Klachten (blz. 98): de ‘onderbleven Rijmen’ zijn dan ‘onvolgroeide’, d.w.z. eenvoetige, verzen, waarvan er anders zes of zeven nodig zouden zijn voor één vers. In Boeren-tael, vs 2 (blz. 75) wordt de luit de ‘tweede vrijster van ons' Herders’ genoemd, niet ‘na de de fluit’, maar na het meisje, dat hij nog liever omarmt als de luit. In Aen de vrije Nederlanden vs. 214 (blz 125) heeft cingelen | |
[pagina 312]
| |
als objekt ‘uw' gekropte Steden.’ Op blz. 144, vs. 70 is raduys = toneel (vgl. vs. 14-15). Bij de Scheeppraet (blz. 155) had de uitgever, na Worp's editie, wel melding kunnen maken van de drie koepletten die in het handschrift nog volgen, omdat daardoor het gedicht, gelijk Kluyver aangetoond heeftGa naar voetnoot1), in het leven van Huygens een biezondere betekenis krijgt. in het biezonder wegens de toelichting van het moeielike Dagh-werck is dus deze uitgave een aanwinst voor de Huygens-studie. Poëzie voor de jeugd. Bij het bundeltje gedichten, dat J.H. van den Bosch met veel zorg verzamelde voor de le en 2e klasse van H.B.S. en Gymnasium, sluit zich nu een tweede deeltje aan, bestemd voor klasse 3 en 4Ga naar voetnoot2). Ook deze verzameling getuigt van rijpe overweging en is aan de praktijk getoetst. Aan de Voorrede ontlenen wij deze zinsnede: ‘Suprema lex is, dat wij, nu rondom in de Litteratuur de “dichterlike fraze” weer woekert, de kritiese beginselen van 1885 krachtig in de School zullen doen leven en de Retoriek uit de Leesboeken houden. Maar er is tweeërlei Retoriek. Wat in zijn oorsprong zuivere en diepe Poëzie is, verkeert in Retorica in het brein van wie, onbewust, niet verstaat, en evenwel, kritiekloos, op zijn wijs bewondert.’ Voor jongere leerlingen bestemd zijn de drie deeltjes Verzen voor kinderen, elk van 50 nummers, bijeengezocht door Dr. J. Aleida Nijland,Ga naar voetnoot3) die op dit gebied een langdurige ervaring heeft, en met smaak weet te kiezen. De gedichtjes volgen op elkaar door de keuze van stof, in verband met leeftijd en ontwikkeling der kinderen. Nieuwe uitgaven. De Nederlandsche Lyriek, vanaf de dertiende eeuw tot 1880, verzameld door Th. E.C. Keuchenius, toegelicht door Dr. D.O. Tinbergen, werd vermeerderd met een vierde deel, dat het tijdperk van 1710-1880 omvatGa naar voetnoot4). Uit een 45-tal Noord- en Zuid-Nederlandse dichters is weer met goede smaak een keuze gedaan, ruimer dan in de voor het onderwijs bestemde bloem- | |
[pagina 313]
| |
lezingen mogelik is. Naast veel oude-bekenden zal men er menig gedicht in aantreffen, ook van weinig bekende dichters, dat door de verzamelaar met recht naar voren gebracht wordt. Taal en Onderwijs door Dr. Arthur Boon, hoogleraar in de Germaanse Philologie, LeuvenGa naar voetnoot1), verschenen in de reeks Verhandelingen van de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hooge-schooluitbreiding. Deze beknopte brochure (60 blz.) bevat een paar lezingen bij de Nederlandse Vakantieleergangen te Leuven gehouden voor een talrijk gehoor. Dr. Boon deed een uitstekend werk, door deze eenvoudige, in goede zin populaire uiteen-zetting in brede kring van taalonderwijzers te verspreiden, waar ze tot verheldering van begrippen veel kan bijdragen. De stof is verdeeld in drie afdelingen: De natuur van de taal, Oudere opvattingen, Hedendaagsche opvattingen. Door vele verwijzingen naar boeken en artikels prikkelt de schr. ook tot voort-gezette studie. Hendrik Fayd'herbe: Esbattement van vier personagien, heruit-gegeven met inleiding en aanteekeningen door Dr. Robert FonckeGa naar voetnoot2). Dit boekje verscheen als no. 3 in de reeks Folklore en letterkunde. De Mechelse rederijker, vergulder en beeldsnijder Hendrick Fayd'herbe (1574-1629), over wie Dr. Foncke in zijn Inleiding een en ander mededeelt, is geen belangrijke figuur. Zijn meeste werk is ‘gerijmel zonder waarde’, maar het esbattement van 1620, dat in de bundel De Schadtkiste der philosophen ende poëten (1621) opgenomen werd, is van beter gehalte. Eigenaardig is, dat de rederijker met zijn tijd meegaat, door de deftige alexandrijn te gebruiken. Van folkloristies standpunt gezien, is deze klucht van belang, omdat er een bezweringsscène in voorkomt - sedert de clute van Nu noch populair gebleven - waarin Meester Steven tegenover de verklede duivel ‘zijn rol speelt heelemaal in overeenstemming met het toenmalig volks-geloof'.’ Ook uit taalkundig oogpunt is deze proeve van Zuid-Nederlandse, 17de-eeuwse rederijkerstaal interessant.
C.S. Adama van Scheltema door Arnold van LottumGa naar voetnoot3). Aanvankelik bedoeld als eerste van een reeks ‘Gesprekken met | |
[pagina 314]
| |
kunstenaars’, kreeg dit bescheiden opgezet boekje (20 blz. klein formaat), na de dood van de dichter ‘een tusschenvorm van interview en korte biographie.’ Het ontleent zijn waarde aan de persoonlike, vertrouwelike mededelingen van de overledene, die er in verwerkt zijn. Een mooi portret van H. Rijkman, uit het laatste levensjaar, versiert deze uitgave.
Oude Verhalen, naverteld door D.L. Daalder. I Floris en Blancefloer, II De Wonderbaarlijkce Geschiedenis van FerguutGa naar voetnoot1). Wat Alberdingk Thijm indertijd beproefde met zijn Karolingische Verhalen: belangstelling en liefde te wekken voor de Middeleeuwse vertelkunst, doet de bewerker van deze beide deeltjes voor de tegenwoordige jeugd. Uit een enkel brokstuk, bezwaard met lastige kommentaar, kan men de geest van deze verhalen niet leren kennen. Wil men dat bereiken, ‘dan is er maar één weg over: de verhalen moeten worden naverteld. Pas daarna kan het lezen van een fragment van het oorspronkelijke waarde hebben.’ De schr. gaf niet een vertaling van de Mnl. teksten, maar een ‘zeer vrije bewerking’, verdeeld in een aantal hoofdstukken. Zijn bedoeling is dat deze boekjes gebruikt zullen worden ‘òf tijdens de letterkundeles óf bij het voorbereidende litteratuur-onderwijs in lagere klassen’. Ook buiten de school hoopt hij er lezers voor te winnen.
Van de vierde druk van Stoett's Nederlandsche Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegden zond de uitgever (W.J. Thieme, Zutfen) ons een proefaflevering, die opnieuw met zorg bijgewerkt is.
Wij ontvingen twee nieuwe reeksen leesboekjes voor het voortgezet leesonderwijs op de lagere school, die beide ten doel hebben, liefde voor de natuur, in 't biezonder voor de dieren, aan te kweken. Het best geslaagd leek ons In het Wonderland, door Josef Cohen en Wytze Keuning geschreven en door Joh. Dijkstra aantrekkelik geillustreerd. De andere reeks, waarvan eveneens twee deeltjes verschenen, heet Dierenvreugd en leed door L. Dorsman Oz. en Jac. van der Klei.Ga naar voetnoot2) De laatste zijn als bloemlezing bedoeld en bevatten ook uitgekozen gedichten over het dierenleven. |
|