De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Boekbeoordelingen.Th. Frings, Rheinische Sprachgeschichte. Essen a/d Ruhr, G.D. Baedeker, 1924.Dit beknopte, maar rijke overzicht over de resultaten van het dialectgeografiese werken in het duitse Rijngebied, is een overdruk uit een groter verzamelwerk Geschichte des Rheinlandes, bij dezelfde uitgever in 1922 verschenen. ‘Daraus erklärt sich’, zegt de schrijver in zijn Vorwort, ‘die populäre Form und der Umfang, der drei Bogen nicht überschreiten durfte.’ Er zullen taalkundig geinteresseerde lezers genoeg zijn, die èn de populaire vorm èn de beperkte omvang eer een voordeel dan een bezwaar achten. De neerlandicus toch, die totnogtoe van die heel nieuwe, fris revolutionaire werkmethode wilde kennisnemen, die zich als dialectgeographie aandiende, - hij kon voor het N.O.-Nederlands terecht bij Kloeke's onderhoudend geschreven artikelen, die ook voor iemand, die betrekkelik van verre stond, aantrekkelike en niet zware lectuur waren. Maar als hij zijn aandacht schonk aan het Z.-O.-Nederlands, dan voerden zowel Schrijnens belangrijke publicaties daarover, als - in nog meerdere mate - het nu al klassiek geworden artikel van Frings in de Zs. f. deutsche Mundarten van 1919, hem onverbiddelik de landgrenzen over. Wilde hij zo velerlei interessante dingen daar goed in hun verband zien, dan kwam hij vanzelf tot andere geschriften, van Frings in de eerste plaats, dan ook van Ramisch, Hanenberg e.a., verspreid vooral in de serie Deutsche Dialektgeographie en de Beiträge van Paul en Braune. En deze laatste literatuur is, evenmin als het juist genoemde artikel van Frings, bepaald licht te noemen. De lezer moet, steeds met een tamelik uitgebreide kaart naast zich, geduldig allerlei details mee-verwerken om het betoog te kunnen volgen en de conclusies te waarderen. Kennisneming wordt al gauw verdieping of zelfs specialisering. Wie hierdoor mocht zijn afgeschrikt, vindt tans in Frings' ‘Ueberblick’ een gemakkeliker gids. Hier alleen resultaten, geen discussie en betoog. Geen overvloed van détails, maar grote lijnen, fors getrokken, zoals iemand dat kan, die ook met de kleinste finesses vertrouwd is. En in die vijftig bladzijden krijgt men een goed denkbeeld van al het nieuwe dat de geographiese bestudering der levende dialecten heeft gebracht aan de germanistiek, aan de taalwetenschap in het algemeen: de | |
[pagina 299]
| |
‘gestaffelte’, d.w.z. niet eenparige en ineens alle gevallen omvattende, uitbreiding van klankveranderingen; verplaatsing van taalgrenzen met terugdringing van het oude, dat hier en daar als relict zicli handhaaft of in compromis-vormen zijn verzet toont; de machtige invloed van een cultuurcentrum (hier vooral Keulen) als uitstralingspunt; het verband tussen taalkundige en territoriale indeling. En in de biezonderheden allerlei merkwaardigs, dat uiteraard vaak het Nederlands raakt. Genoeg om eerbied te krijgen voor het grote werk, dat in Duitsland, en aan de Rijn in 't biezonder, is en wordt verricht. Genoeg ook om te gaan uitzien naar de tijd, dat iemand in zo'n kort bestek zal kunnen beschrijven de grote bewegingen, die over het Nederlandse taalgebied zijn heengegaan. Men kan verwachten, dat de Nederlanden, waar drie grote dialectgroepen in de loop der tijden tegen elkaar terrein gewonnen of verloren hebben, niet het minst interessante tafereel uit de geschiedenis van het Wcstgermaans zullen te zien geven. Den Haag. C.B. van Haeringen. | |
E. Wellander, Studien zum Bedeutungswandel im Deutschen. Zweiter Teil (Uppsala 1923). Prijs 6 Kr.Op het eerste deel van Wellander's Studiën (1917)Ga naar voetnoot1) is vrij spoedig dit tweede deel gevolgd, dat aan de behandeling van de ellips gewijd is, zonder die ten einde te brengen: een derde deel wordt ons in 't vooruitzicht gesteld. Men herinnert zich het bekende artikel van Van GinnekenGa naar voetnoot2), waarin hij de ellipsomanen te lijf ging, en, door het sisteem ad absurdum te voeren, de ongerijmdheid ervan aantoonde. Er is over het onderwerp zo langzamerhand een vrij omvangrijke literatuur ontstaanGa naar voetnoot3); niemand zal het oude gebruik van ellips voor iedere korte of verkorte vorm meer verdedigen, maar men is het er niet over eens, of de term geheel uit de taalwetenschap gebannen moet worden. Eén ding is intusschen zeker: wie het woord wil gebruiken, moet | |
[pagina 300]
| |
beginnen met een heldere definitie ervan. Dat doet dan ook W. die het niet beslistheid voor de ellips opneemt en de volgende omschrijving geeft:Ga naar voetnoot1) ‘Die Ellipse konnte.... definiert werden als die syntaktische Erscheinung, dass in korrespondierenden zweigliedrigen Gefügen init einem Gliede gemeinsam dies gemeinsame Glied erspart wird, zunächst in einem Gefüge: partielle Ellipse, dann eventuell in beiden: totale Ellipse.’ W. vat dus de ellips niet op als resultaat van een afgesloten proses, maar als syntaktiese funktie; hij legt niet de nadruk op 't ontbreken van een rededeel, maar op de gebeurtenis, die de oorzaak van 't ontbreken is. Ellips is volgens hem het onderdrukken van een element, dat betekenis heeft, op syntaktiese gronden. Dat kan gebeuren, als het bedoelde element op een andere plaats in de zin in dezelfde funktie verschijnt. Gewoonlik betreft het tweeledige woordgroepen, die één gemeenschappelik lid hebben. Als standaardvoorbeeld gelde de zin: Trinken Sie helles oder dunkles Bier? Wel is hier, histories beschouwd, niets uitgelaten, maar voor het taalgevoel heeft er een verschuiving in de syntaktiese geleding plaats gehad: dunkles Bier is een nadere eenheid geworden, waarmee helles als gelijkwaardig korrespondeert, en daardoor wordt de indruk gewekt, dat bij helles het woord Bier is uitgelaten. Geneties beschouwd, is dus de uitlating schijn; bij zinnen die de ontwikkeling van de aanvang hebben meegemaakt, heeft nooit een uitlating plaatsgehad, maar bij analogiese vorming van nieuwe voorbeelden naar een dergelik tiepe kan men met volle recht van ellips spreken. Een volgend stadium wordt bereikt, wanneer achter dunkles het woord Bier wordt onderdrukt: de partiële ellips gaat in een totale over. Indien dan het gemeenschappelik lid altijd wordt weggelaten (b.v. champagne), verdwijnt het gevoel voor de uitlating: de ellips wordt van levend dood. Aan de situatie kent W. alleen in zoverre betekenis toe, dat dezelfde situatie altijd weer dezelfde ellips te voorschijn roept, omdat altijd weer op dezelfde wijze de woorden gezegd worden (b.v. voor 't loket: twee retour-Amsterdam-eerste). Men mene niet, zegt de schrijver, dat een woord als Schirm = Regenschirm verklaard is, als men spreekt van specialisering van betekenis; de vraag is: hoe is de nieuwe betekenis uit de oude ontstaan? Dat is geschied, door in de samenstelling 't eerste | |
[pagina 301]
| |
lid weg te laten. Het compositum Regenschirm is ontstaan door benoeming, 't nieuwe simplex Schirm door woorduitlating. Men moet dus niet semasiologies een ontwikkelingsgang ‘Schirm’ > ‘Regenschirm’ verklaren, maar morfologies de weglating van Regen-, die op zijn beurt semasiologiese gevolgen heeft: een rededeel verdwijnt, zonder dat de betekenis van 't geheel daardoor verandert. Een bewijs, dat dit inderdaad de gang van zaken geweest is, leveren woorden als der Kirsch, der Korn [-branntwein] naast die Kirsche, das Korn. De beide voorbeelden, dunkles en Schirm, zijn ook nog in een ander opzicht leerzaam: het bepaalde woord kan evengoed als het bepalende onderdrukt worden; dat hangt niet af van de betekenis, maar van de syntaktiese plaatsing. In een ander opzicht behoren beide voorbeelden tot één groep: zowel dunkles Bier als Regenschirm vormen een syntaktiese verbinding die semasiologies een eenheid is. Juist deze groep van gevallen is zo belangrijk voor de ‘Studiën zum Bedeutungswandel’, omdat hier het resultaat van de ellips is, dat de afzonderlike woorden (dunkles, Schirm) een nieuwe betekenis krijgen; zij zullen dan ook afzonderlik behandeld worden in het derde deel. Daarentegen bespreekt hij in dit tweede deel uitvoerig die gevallen, waar de beide leden een losse syntaktiese verbinding vormen zonder semasiologiese eenheid. In dergelike groepen veroorzaken de ellipsen meest geen veranderingen van de afzonderlike woordbetekenissen; wel echter kunnen nieuwe syntaktiese verbindingen 't gevolg ervan zijn. Hiertoe behoren volgens W. gevallen als: Mijn vriend en ik reizen naar Amsterdam. Mijn vriend gaat naar Amsterdam, ik naar Utrecht. Met totale ellips: Hij is achttien. Een Rembrand. Mnl. tote Lamfroits. Ook die eigenaardige infinitieven, die in 't ndl. in tegenstelling tot 't hgd. zoveel voorkomen: Hij aan 't mopperen. Ik hem aan 't sarren. Verder de weglating van 't hulpw.w. in de periphrastiese vormen van 't w.w., b.v. mnl. Als hi geplagd in den monde, int let, daer hi mede dede de zonde, ghingen berouwesse anGa naar voetnoot1). Doordat in een samengestelde zin één lid kan uitvallen, ontstaan zinnen als: Wat je al niet zegt! Of hij het verdiende? Dergelike zinstiepen worden dan produktief, m.a.w. nieuwe syntaktiese vormen ontstaan als gevolg van de ellips. Aldus in hoofdzaken de gedachtengang van de schrijver, | |
[pagina 302]
| |
wiens opvattingen ik echter allerminst kan delen. Zijn pogen om voortdurend van tweeledige groepen uit te gaan heeft weinig overtuigends, teminder daar hij er principiëel van afziet om de bewijzen uit de datering van de gevallen te halen. Waarom moet een zin als hij is achttien ontstaan zijn uit een partiële ellips: ik ben zestien jaar, hij is achttien? Het belang van de situatie wordt bij W. op de achtergrond geschoven. En wanneer hij met nadruk betoogt, dat de naam ‘specialisering van betekenis’ geen verklaring inhoudt, dan kan men hem dat geredelik toestemmen, maar men kan tegelijk op Wundt's ‘verdichting van betekenis’ wijzen. Het zwakst schijnt mij de schrijver te staan in die gevallen, welke hij in dit tweede deel 't uitvoerigst bespreekt: de losse syntaktiese verbinding. Zelfs wie hem principiëel volgen wil, zal toch terugdeinzen, als hij ziet, dat W. ook ellipsen mogelik acht in: Duitsland verklaarde Frankrijk de oorlog. Een protest tegen Versailles. Je mond houden! Een zin als: Ik erin! wordt verklaard uit: Hij eruit!. Ik erin! ‘Das paarweise Auftreten dieser brachylogischen Ausdrücke.... deutet bestimmt auf elliptischen Ursprung’ (blz. 124). Zinnen zonder copula als mnl. Swighen best, ndl. Vrijheid blijheid worden verklaard uit korrelatieve verbindingen als mnl. So vetter vleysch so vetter roost, ndl. Hoe langer hoe liever. Dat alles neemt echter niet weg, dat ik het boek met veel genoegen gelezen heb. W. schrijft helder, zonder onnodige omhaal van geleerdheid, en ook wie als ik meent, dat hij ten onrechte van één vooropgezet principe uitgaat, zal op tal van plaatsen zijn syntaktiese onderzoekingen dankbaar aanvaardenGa naar voetnoot1). Daarbij doet het aangenaam aan, dat de schr. ter vergelijking met de ontwikkelingsgang in 't Duits veel materiaal heeft verzameld niet alleen uit zijn moedertaal ('t Zweeds), maar ook uit 't Nederlands. Daar hij meest niet in de gelegenheid was zijn voorbeelden aan de gesproken taal te ontlenen, koos hij terecht zoveel mogelik geschriften, die het dichtst daarbij staan (kranten; Heyermans; ook meermalen Multatuli). Ook is de inhoud van z'n boek met 't bovenstaande volstrekt niet uitgeput. Om zuiver de ellipsen te kunnen behandelen, | |
[pagina 303]
| |
heeft hij eerst de verschillende soorten van niet-elliptiese woord-weglating besproken, waarbij het natuurlik niet altijd mogelik was, de grenzen scherp te trekken. In de eerste plaats enkele stilistiese verschijnselen: eufemisme, aposiopese en emfase. Dan de ‘prosodische Kürzung’, d.i. het verdwijnen van rededelen die hun funktie verloren hebben, b.v. morgen! aangenaam (kennis te maken.Ga naar voetnoot1). Waarschijnlik behoren hiertoe ook gevallen als hgd. bitte, danke, weiss schon, waar het pronomen ontbreekt, terwijl men toch niet met resten van een oud tiepe te doen heeft. Ook in 't ndl. komen zulke zinnen voor, niet alleen als de verbinding gedegradeerd is tot formule (dank je), maar ook in de dagelikse omgangstaal (b.v. Heb het vergeten als antwoord op de vraag: Ben je er geweest? De kondukteur tot een reiziger tweede klas: O, heeft derde, meneer?). Evenzo in ouder volksaardig proza, b.v. De Son was aen het water om onder te gaen; seide toen tegen myn maet (Bontekoe). Met desen welkomst, en begroetinge liet hem, voor dood leggen (Struys).Ga naar voetnoot2) Op dezelfde wijze in 't Engels ‘in careless speech’,Ga naar voetnoot3) b.v. he will not have any help: (he) says; meer verstard in: (I) don 't know. Daarentegen heeft W. ongelijk, indien hij meent, dat in zinnen als: Sah ein Knab' ein Röslein stehen onder soortgelijke invloeden es is weggelaten. Hier is niets verdwenen, maar er heerst alleen een afwijkende woordorde, die in 't biezonder voorkomt bij de w.w., welke een zeggen aanduiden, doordat de talrijke nazinnen met sagte er enz. invloed uitoefenden; evenzo in 't Engels in verhaaltrant: Said Mr. Johnson.... Dat deze woordorde vooral in 't laatmhd. en vroegnhd. optreedt, is het gevolg van Latijnse invloedGa naar voetnoot4). Van de verdere inhoud noem ik nog de bespreking van de ‘graphische Kürzung’ (H.B.S.; auto; Tur-mac), van de oorspronkelik korte uitdrukkingen (imperatieven enz.) en van de ‘semasiologisch bedingte Wortreduktion’ (kaart = wandkaart, briefkaart, spijskaart enz.), die zich al heel moeilik van de ellips laat scheiden. Hilversum. M. Schönfeld. | |
[pagina 304]
| |
Dr. J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Tweede druk. III-IV: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (Haarlem - De Erven F. Bohn - 1924) (Prijs ƒ20.)Slechts twee jaar na de verschijning van de geschiedenis der Middeleeuwen en 16de eeuwGa naar voetnoot1) liggen de beide delen die de 17de eeuw omvatten, in herziene uitgave vóór ons. De taak van de schrijver was nu minder zwaar: terwijl de behandeling van de M.E. uitgegroeid is tot een geheel nieuw boek, heeft hij zich in deze delen bepaald tot aanvulling met alle nieuwe gegevens die sinds 1908 bijeen te brengen waren. In het eerste deel is alleen hoofdstuk XIX (Arminianen en Gomaristen) ingevoegd, en het oude hoofdstuk XIX verschoven tot XXV, maar reeds een bladzijdentelling toont ons dat er op verscheiden plaatsen fragmenten toegevoegd zijn. De inleiding in hoofdstuk I is verbreed, doordat blz. 3-10 (karakteristiek van het Protestantisme) er bij gekomen zijn. Ook elders treft men telkens aanvullingen, soms van enkele regels, soms van gehele bladzijden, b.v. in de hoofdstukken over Bredero en Vondel, op grond van de studieën van Sterck e.a., en in het hoofdstuk XXXVIII (geestelike dichters in Zuid-Nederland), waar Justus de Harduijn meer naar voren komtGa naar voetnoot2) en Boëthius a Bolswert besproken wordt. Telkens heeft men gelegenheid, de ongeëvenaarde détail-kennis van Te Winkel te bewonderen. Daarin ligt de blijvende waarde van dit geschiedwerk. Het is dus een heuglik feit dat de schrijver zelf de gelegenheid gekregen heeft om eigenhandig zijn werk te verbeteren en aan te vullen. Wat de kompositie en de geest van het werk betreft, kan het met Kalff's Geschiedenis niet wedijveren. De afronderlike hoofdstukjes, steeds degelik bewerkt, ontberen de afronding niet, maar met elkaar vormen ze een mozaiek, waarin de doorlopende lijnen ontbreken. Of liever: wij zien een reeks keurig uitgestalde museum-kasten, die elk op zich zelf het bekijken waard zijn. Het konstrueren van de ‘ontwikkelingsgang’ wordt te midden | |
[pagina 305]
| |
van die verbrokkeling grotendeels aan de beschouwer overgelaten, evenals de waardebepaling van de verbijsterende veelheid van auteurs en geschriften, die met gelijke ijver onder zijn aandacht gebracht zijn, en waaronder er zijn die wij in dat geschiedverhaal zonder smaart zouden missen, al verdienden ze wellicht een plaatsje in een biografies woordenboek. Het zou intussen onbillik zijn, niet te erkennen dat Te Winkel oog heeft voor de belangrijke achtergrond van de litteratuurgeschiedenis: hij verzuimt niet herhaaldelik te wijzen op het verband met de algemene kultuur: met de politieke en kerkelike stromingen, gebeurtenissen of persoonlikheden (b.v. XIX, XXVII, XLV), met de toneelgeschiedenis, de taalkunde (VI) en de beeldende kunsten; belangrijke gegevens en interessante parallellen vindt men b.v. in XLVI-XLVIII, terwijl ook de inleidende beschouwingen van buitengewone belezenheid getuigenGa naar voetnoot1). Dat Te Winkel zijn opvattingen omtrent taalkunst in deze jaren herzien zou hebben, heeft wel niemand verwacht. Evenals in de vorige druk vinden we dus een geringschatting voor individueel-letterkundige taal: de woordvorming van de geleerde Hugo de Groot wordt geprezen tegenover die van de dilettant Spieghel (III, 103); Hooft's historiestijl wordt, met misvorming van een door hem zelf gebruikt beeld, vergeleken met ‘een mozaiekvloer, kunstig samengesteld met kleine steentjes uit allerlei, andere geschiedwerken losgepeuterd’ (III, 459). Niet ieder zal de gewaagde stelling onderschrijven, dat minnepoëzie uiteraard altijd gekunsteld is (III, 206). Verwarring van de behandelde stof met het kunstwerk schuilt in de bewering dat Brandt's Leven van De Ruyter als ‘heldendicht onzer zeeoorlogen’, ‘belangwekkender en treffender is dan de Odyssee’ en ons ‘ruimschoots het gemis van heldendichten in verzen’ vergoedt (IV, 343). Een groot voordeel boven de vorige druk is, dat de tekst doorlopend van toelichtende noten voorzien is, die tot nu toe in het vijfde deel nageslagen moesten worden. Ook daaraan is opnieuw veel zorg besteed: zelfs de kleinste bijdragen op het gebied van de litteratuurgeschiedenis, die in de laatste jaren | |
[pagina 306]
| |
verschenen, zal men daar vermeld vinden. Een opmerkelike uitzondering wordt gemaakt voor de veelal voortreffelike studieën van J. Koopmans, die in de Twintigste Eeuw, De Beweging, Groot-Nederland en in ons tijdschrift verschenen, en waarvan de meeste over het hoofd gezien zijn. Wij misten b.v. de artikels over Cats' Sinne- en Minnebeelden, Daniël Heinsins, Verkenningen om Gysbrecht's vesten, Jan Vos en het Amsterdamse Maecenaat, Jan Zoet en Jacob Steendam. Als dit niet een onwillekeurig verzuim is, dan zou het een gevolg zijn van de onderschatting van dergelijke litteratuurstudie, die niet allereerst zich toelegt op de vermeerdering van feitenkennis, maar op verdieping van inzicht. Wanneer wij de betekenis van een geleerde als Koopmans meer erkend wensten te zien in een standaardwerk over de geschiedenis van onze letterkunde, dan bedoelen wij daarmee allerminst een geringschatting voor de nauwgezette doorvorsing van de feitelike gegevens, ook waar die op zich zelf onbelangrijk lijken. Het werk van Te Winkel, vooral in deze verbeterde uitgave, blijft een onmisbaar bezit. C.d.V. | |
Karel Broeckaert: Den Jongen Tobias (Spectatoriale Geschriften II), met inleiding en aantekeningen van Dr. A. Jacob (Antwerpen - ‘De Sikkel’; Santpoort - C.A. Mees - 1924) (Prijs ƒ4.-.Dit deel brengt het vervolg op de Borgers in den Estaminé, in 1922 verschenenGa naar voetnoot1). Hierin maken wij kennis met een nieuwe figuur, ‘Den jongen Tobias’, die in tegenstelling met de Gysken-figuur niet ten voeten uit getekend is, omdat het ingrijpen van de Franse censuur aan het spectatoriale werk van Broeekaert een ontijdig einde maakte. In een korte, pittige inleiding maakt Dr. Jacob duidelik, wat de schrijver in Tobias heeft willen schetsen: ‘een in de overgangstijd van Vlaams konfessionalisme naar Frans liberalisme tot politiek besef ontwaakte jeugd, die Voltaire en Rousseau en Paine had gelezen, maar in platte onvertogenheid verzakte tegenover de voorname geestelike waarde van het in de Roomse kerk georganizeerd geloof.’ Maar meer nog gaf hij een beeld van Vlaamse veerkracht ‘met het olik grein van de Vlaamse Uilenspiegel er in’. Geestig is ook in deze dialoog | |
[pagina 307]
| |
weer de Gysken-figuur getekend, die hier ‘tot afronding komt’. Als vertegenwoordigers van de anti-konfessionalisten staan naast hem Bitterman en Dengdelyk Herte. Terecht prijst de uitgever de gemoedelike scherts en het echt volksaardig-realisties talent van deze Gentenaar, wiens werk, ‘aan de ingang van onze burgerlike litteratuur’, zulk een merkwaardige spiegel is van dit tijdperk vol gisting in de Vlaamse geschiedenis. Vooral voor de Noord-Nederlandse lezers zijn de hier beschreven zeden en toestanden grotendeels vreemd. De degelik bewerkte aantekeningen (blz. 157-205) bevatten tal van historiese, bibliografiese, folkloristiese gegevens, die voor het juiste verstaan van de tekst onmisbaar zijn. Voor de taalkundige zal het een lust zijn, in deze levendige dialogen te grasduinen. Welke Zuid-Nederlander, kenner van het Gentse dialekt, neemt de merkwaardige taal van Broeckaert eens onderhanden? Een aantal gegevens omtrent het woordgebruik vindt men reeds in de Woordelijst, die ook aan dit deel toegevoegd is, en die de eerste moeilikheden bij de lektuur uit de weg ruimt. Nu de aandacht weer op deze interessante schrijver gevestigd is, zou ook een nieuwe, taalkundig toegelichte uitgave van Jellen en Mietje zeer welkom zijn, temeer omdat deze Gentse tegenhanger van Van Effen's Agnietjes in Noord-Nederland vrijwel onbekend is. C.d.V. | |
Een, boecxken gemaket van Suster Bertken die LVII jaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in dye Buerkercke. - Opnieuw uitgegeven met aanteekeningen en een inleiding door Dr. Joh. Snellen. (Herdrukken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde) (Utrecht - A. Oosthoek - 1924) (Prijs ƒ1.90).Hier hebben we dan voor ons het Boecxken van dye passie ons liefs Heeren, wat kleinere prozastukken en enkele liederen - alles wat er bewaard is gebleven van Suster Bertken, geheimzinnige figuur aan het eind der Middeleeuwen, die met voor haarzelf eenvoudige daad van 57-jarige zelfverzaking, afsluit dat tijdperk waarin iets droomt in de zielen der mensen over komende ontplooiing van het wonderlike leven dat ze in zichzelf voelen. Het is nog niet het pijnigend wild verlangen, dat de mensen van later tijd kennen zullen, maar de gewijde aanraking van het verborgene, dat God in hun ziel heeft gelegd. Dat is het bekorende van heel die mystieke beweging aan het | |
[pagina 308]
| |
eind der Middeleeuwen, het bekorende van Suster Bertken ook. Zij is de laatste post diep in het nieuwe land van de Renaissance met z'n hongerig zelf-uitleven; om haar ingetogen bestaan in Utrecht's Buurkerk woelt het nieuwe, bruisende leven. In de IJselstreek hoorden vele moderne devoten thuis; daar stichtten zij hun kloosters. En het is, of in hun geest iets is opgenomen van de wereld waarin ze leefden: een grijs eenvoudig klooster als dat van Windesheim, midden tussen boomgaarden met in de verte doodstil een bruin zeil op de klare rivier - of een klein, witgekalkt convent met boogramen onder grote kastanjebomen, diep het land in. Het is iets van de grijze IJsellucht, wat alle moderne devoten omzweeft, van de beweeglike prediker Johannes Brugman af, tot Thomas a Kempis en de zwakke Hendrik Mande toe. En dit is het, wat ook waast om de stille cel van Suster Bertken, krachtens gelijke zieleaanleg en gelijke levenssfeer. Suster Berthen Jacobs, die zich op 30-jarige leeftijd in de Buurkerk te Utrecht heeft laten inmetselen, heeft daar 57 jaar gebeden, en beproefd ‘die goddelijke tegenwoordicheit stadelijc te gevoelen.’ Ze is op 87-jarige leeftijd gestorven in de kluis, waar zij 't grootste deel van haar leven had doorgebracht. Zo eenzaam als we wel dachten hoefde Suster Berthen het toch niet te hebben in haar kluis. In de Inleiding vertelt Mej. Snellen, wat zij al wel heeft kunnen waarnemen vanuit haar venstertje: een kerkgedeelte vol kleur en praal, kerkdiensten, processies en ‘buurspraken’ (zeer eigenaardige vergaderingen der buren, ingezetenen, waaraan de kerk zijn naam ontleent); gevechten tussen Hoeksen en Kabeljauwen, tot zelfs in de kerk. Maar zij zal het wel te druk gehad hebben met haar eigen zieletoestand, om lang te blijven stilstaan bij die uiterlike dingen. Na de inleiding komt een heruitgave van Suster Bertken's werk, naar oude Leidse drukjes van ± 1514 en 1518 - beginnend met het ‘Boecxken van dye passie ons liefs Heren, geordineert na dye getijden der heyliger kercken, met veel ander gebeden en punten.’ Het is vol van hoge vreugde: ‘U min is soet boven alle soeticheit, gi syt die alderscoonste’ - maar ook van diepe geslagenheid: ‘ic vinde mi quellende, suekende, nergens rust kennende. Hoe lange sellen die princen der duysternissen hem op mi verbliden? Mi verlanget daerna, dat mijn siel verlost sal werden van der swaerheyt mijns vleesches.’ Dan volgen kleinere prozastukken, waaronder een Tractaet | |
[pagina 309]
| |
van der Kersnacht, ‘doe dit suete kint jhesus neder lach opter aerden, gaf sijn suete stemme een cleynlic gheluit, als wat bedrovende’, en ‘een innige sprake tusschen die minnende siel en haren geminden Bruidegom Jesus.’ Ten laatste acht liederen; als derde het altijd weer ontroerende: Ie was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen - met zó sterke beeldende kracht, dat het kleine Middeleeuwse hofje met zijn witte lelieën en rode rozen ons klaar voor ogen staat, en we even moeite hebben, het op geestelike wijze te verstaan. Over heel Suster Bertken's werk ligt een tere voornaamheid, bewijs van een tere en voorname geest. De aantrekkelikheid van deze degelik bewerkte uitgave wordt verhoogd door goed gekozen illustraties: reprodukties van een bericht over Suster Bertken, van titelbladen en houtsneden en afbeeldingen van de Buurkerk. J.M.G. Evers. |
|