De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Zinsysteem en ellips.Reeds Homerus zag de menselike ziel voortdurend schommelen, tussen twee uitersten: spontaneiteit en bezonnenheid. Deze zielskennis werd sinds duizenden jaren een zielkunde op allerlei terrein o.a. in de syntaxis. Daar golden als uitersten het tussenwerpsel, uiting van spontaan voelen, en de volkomen zin, uiting van beheerst voelen, van bezonnenheid. De groei van deze theorie zou daarin bestaan hebben dat men de twee uitersten steeds krasser had onderscheiden en tegelijk de tussengevallen steeds fijner had genuanceerd. Zo bestaat de groei van de bouwkunde o.a. daarin, dat nok en fundament steeds verder uiteengaan, maar tegelijk daarin, dat de delen er tussen steeds vakkundiger worden opgesteld en steeds hechter cement de delen onderling verbindt. Zo wordt het gebouw iets als een eikeboom, alles zit niet alleen op maar ook in elkaar gegroeid, van de kruin in de wolken tot de wortel in de grond; die onafgebroken ineengeslotenheid is het kenmerk van het organiese; hechtheid en innigheid is ook het kenmerk van al wat leeft. Een systeem dat als rijpe kunst de natuur weer zoekt te naderen, wil niet alleen sterke antithese maar ook fijne nuancering die onderscheiding èn bindmiddel is. Sterker antithese in de zinsleer zou vanzelf ontstaan zijn als men meer besef had gekregen van de meest volkomen zin enerzijds, van het meest echte tussenwerpsel anderzijds, het eerste als resultaat van de grootst mogelike bezonnenheid, het tweede als uiting van de meest direkte spontaneiteit. Wat is bezonnenheid? had men zich steeds ernstiger moeten afvragen, en wat spontaneiteit? De fijnere nuancering van de tussengevallen was verkregen, als men allerlei graden van bezonnenheid rechts, van spontaneiteit links, in een reeks had opgesteld, zo geleidelik en zo volledig mogelik, door waarneming van taalfeiten in de grootst mogelike verscheidenheid. Wat zou in zo'n modern systeem een ellips zijn als Heerlik! of Volhouden!? De volkomen zin is als de mens zelf een tweeheid, produkt van de Rede, die menselik geluid tot menselike taal maakt; | |
[pagina 281]
| |
maar de zin is ook een daad, als zodanig een eenheidGa naar voetnoot1). Bij het echte tussenwerpsel, in de grond een dierlik geluid en enkel een daad, is van Rede heel geen sprake, dus ook niet van de twee leden onderwerp en gezegde, dus ook niet van die hogere eenheid, die de twee tot een hechte tweeeenheid maakt. Daar precies tussen in staat het geval dat de Rede slechts ten halve werkt, van de twee er slechts een ten leven wekt, een gezegde zonder onderwerp te horen geeft. De spontaneiteit is dan even sterk als de bezonnenheid, en het stukje taal wordt even sterk naar links als naar rechts getrokken; het maakt van het systeem een drieheid waarvan het zeif het midden is. Wie in een geheel met geleidelike overgangen vooral het schoonheidselement geniet, zal menig ellips als het gouden midden prijzen; wie het vooral om het achteraffe denken te doen is, zal het besef van de ellips tot de hoofdvoorwaarden van een syntakties systeem rekenen. Maar besef kan te levendig zijn, altans voor sommige naturen; lange tijd is de aandacht voor de ellips zo sterk geweest dat menigeen de tussengevallen, aan beide zijden naast het midden, vergat. Zo bleef een fijne graduering in beide richtingen weg; het systeem, bleef iets onmogeliks, iets dat in de konkrete wereld nooit voorkomt: een gebouw in z'n hoogte berekend op veel verdiepingen, maar waarvan de bovenste en onderste verdiepingen uitvielen, zodat de middelste kwam te zweven tussen een nok in de lucht en een fundament in de grond. Systeemtekort was er ook door alkeer van systeem. Ik doel hier op de meest verdiensteliken onder ons die zich tegen een vorig geslacht keerden, dat alle taal in de praktijk wilde schoeien op louter logiese leest. Maar waren de nieuweren ook theoreties zoveel beter? Hun mentaliteit was als die van een andere hervormer, Bacon, die eens de Renaissance inluidde met een kennistheorie, geheel tegengesteld aan de Platoniese geest van de Middeleeuwen. Hij meende dat Wetenschap van begin tot einde moest zijn als een spiegel, niet hol of bol maar vlak, waarin de Werkelikheid zich alleen als een trouwe kopie terugvondGa naar voetnoot2). Voor ons zou dat betekenen dat taalkunde niets | |
[pagina 282]
| |
deed dan kopiëren, nooit scheppen. Taalstudie zou dan een verzamelen van feiten zijn met het doel die mee te delen of bewust te maken; een tweede doel, nl. die feiten te kombineren in een beschouwing of systeem, zou dan uit den boze zijn. Inderdaad is het ‘louter waarnemen’ al jaren lang de leus en als pregnante tegenstelling tot pedante reglementering is het ook onvolprezen. Ook is die waarneming uitentreure zeer dienstig aan een ruime keuze van materiaal; maar uit die term ‘materiaal’ blijkt, dat er ook gebouwd mag worden; de hoop stenen bijeengebracht (desnoods door sjouwers), wordt een nieuw geheel; de taalwaarnemer mag ook architekt zijn. Zeer duidelik is die kwestie van theoretiseren na te gaan aan een stukje taalkunde dat op het ogenblik aan het groeien is. Stoett gaf ons eens een spreekwoordenverzameling. Hij bleef daarbij geheel in de lijn van De Vries en Verdam, Baconskinderen, werkelikheidswaarnemers met als bijslag de leus ‘Volledig weet wie oorzakelik weet!’ Als oorzaak gold bij hen de oorsprong, bij De Vries de oorsprong van de woorden, bij Stoett de oorsprong van de spreekwoorden. Maar, oorzakelikheid kan aan het enkele feit een diepere grond geven, een cement tussen alle feiten is het daarom niet. Ook aan Stoett gaf het geen systeem, zo min als aan De Vries en andere woordenboekmensen; de toevalligheid van het alfabet werd bij hen het enige bindmiddel. Geen wonder dat een kritikus, gevormd in de school van Kant, ook een andere ordening mogelik achtte, en, artistiek aangelegd, ook een inniger geheel wou. Hij wees er op, dat Stoett aan z'n verzameling een Inleiding zou kunnen geven waarin enige beginselen de hele bundel onderwierpen aan een overzichtelike en inzichtelike blikGa naar voetnoot1). Daarmee was een volgend grocistadium voorspeld. Een eindontwikkeling zal zijn: 1o. dat de princiepen van. de Inleiding naar de Verzameling zelf verhuizen; 2o. dat de alfabetiese volgorde alleennogmaar het Register tot cement dient, 3o. dat in de Verzameling zelf een ideëel richtsnoer de orde bepaalt. Maar dan zal het ook ieder duidelik zijn, dat het systeem heel iets anders is dan Werkelikheid. In die Werkelikheid is het spreekwoord zelf, als direkte uiting van een bewuste emotie, | |
[pagina 283]
| |
hoofdzaak, en het verband tot de rest is het momentele element waarin dat spreekwoord leeft; in het Systeem is het spreekwoord illustratie bij een algemeen linguïsties begrip; dat begrip is hoofdzaak, en niet momenteel maar blijvend. De leer van de Zin ligt nog vaster in de luren dan de arbeid van Stoett. De verzameling van zinsvormen werd niet verzuimd, vooral niet sinds men merkte dat de Werkelikheid in dat opzicht rijker was dan een vroegere leer wilde doen geloven, toen de enige zin in de Logika, het Oordeel, ook de enige zin in de Taalkunde werd geacht. Maar nu Baconse waarneming het tegendeel heelt aangetoond, wat nu te doen? Hoe die hoop materiaal te verwerken? Door verschillende zinnen, in de Werkelikheid uiting van psychies leven, te ordenen tot een reeks illustraties bij een reeks algemeene, psychologiese begrippen, ‘graden van Bezonnenheid en van Spontaneïteit.’ Beurtelings zal dan de meest bezonnen zin of het meest spontane tussenwerpsel als rechts of links ideaal de maatstaf zijn, en als resultaat van de meting zal men dan dikwels van ‘min’ of ‘meer volkomen’ of ‘onvolkomen’ zin of tussenwerpsel spreken. Van deze schattings- of waarderingswoorden ‘maatstaf’, ‘(on)volkomen’, ‘ideaal’, ‘hoge’ of ‘lage (graad)’, zal de Baconist wel weer schrikken. Hij die meent dat onze geest reeds al te veel aan de Werkelikheid toevoegt, zal ons hart zeker niet als derde in het gezelschap toelaten. Maar wat niet te keren is, is beter met oordeel genaast, dan met stugheid geweerd. Bij de intellektueel moge het gevoel zich van de oppervlakte terugtrekken en dan niet meer, zooals bij de gevoelsmens, veel gelijken op lawaaiende vlammen in 'n open haard, het kan 'n gloed zijn achter 'n ijzeren huid. En dat is 't ongetwijfeld, zo dikwels 't objekt van waarneming niet 'n kubus is met enkel lijnen en vlakken, maar 'n levend wezen, 'n dier of mens. Welke bioloog vermijdt termen als ‘hoger ontwikkeld’ of ‘lagere trap’? De psycholoog en taalkundige hoeft 't ook niet. Met struisvogelmanieren doet men geen stukje van de Werkelikheid af. Ook de onvermijdelik menselike houding tegenover de Werkelikheid is 'n soort Werkelikheid. Wie die houding nagaat en beheerst, doet beter dan wie ze negeert. Een derde element in deze vakwerkelikheid is, na ideaal en waardering, de eenzijdigheid. Ook hier is meer een verdienste toe te laten dan een tekort te keren. De Waarheid is wel alzijdig, | |
[pagina 284]
| |
maar onder ons, mensen, die slechts bij gedeelten veroveren, kan Wetenschap niet alzijdig worden dan door een synthese van eenzijdigheden; en hoe dieper iemand op een zaak ingaat, hoe langer en krasser hij bij elk gedeelte zijn eenzijdigheid zal botvieren. In zo'n geval gaan kritici die weinig begrip van opzichtelikheid of betrekkelikheidheid hebben, licht denken, dat onze eenzijdigheid op zeker ogenblik volstrekt is en dat het onvermijdelik geringschattend karakter dat de term ‘onvolkomen’ of ‘laag’ bezit, ook ons oordeel in z'n geheel eigen is. Ze menen, dat voor ons bij de ordening van zinnen een intellektuele maatstaf even uitsluitend is als voor een dame een modegids en dat we de term ‘onvolkomen zin’ of ‘ellips’ met evenveel spijtigheid uitspreken als waarmee Mevrouw in de nieuwe japon die de naaister thuisbrengt, een strook vindt ‘weggelaten’. Wel is er tussen ons en Mevrouw ook overeenkomst. We zijn beiden idealisties: voor haar was de modegids model, voor ons de meest volkomen zin. Maar daarom zijn we niet zo kortzichtig, de beoordeelde zin ook als uiting van zielsaandoening onvolkomen te achten zoals Mevrouw voor haar de japon een onvolkomen uiterlik vond; onze systematiese schatting is geen literariese schatting, ons theoreties schiften geen prakties richten, ons werk op het terrein van het Algemene en Blijvende stroomt niet over op het terrein van het Biezondere en Momentele. Een en ander kan niet te veel betoond worden sinds gevoels-psychologen met veel redenaarstalent maar met evenveel kortzichtigheid elke intellektuele maatstaf, ook de meest betrekkelike, veroordeeldenGa naar voetnoot1). We willen hun in 't gevlij komen door op z'n tijd ook de echte spontaneiteit als voorbeeld te stellen en dan b.v. een geveinsd Au!, met een pruimemondje uitgesproken, een ‘onvolkomen’ tussenwerpsel te roemen. Maar tegelijk zullen we dan ook die eenzijdigheid weer goedmaken, door het intellektuele element in dat tussenwerpsel te waarderen en te spreken van ‘minder lage bezonnenheids-graad.’ Een grief onzerzijds tegen die gevoelspsychologen kan hier niet uitblijven. Het betreft hun liefde voor de ‘historiese ellips’, | |
[pagina 285]
| |
de enige ellips die ze erkennen. Aan een japon missen ze een strook alleen als die er werkelik aan gezeten heeft. En ìs dat het geval, dan roepen ze nog tweemaal zo hard als Mevrouw, dat er iets is ‘weggelaten’. Maar zelfs als die eenzijdigheid op modeterrein in orde was, dan deugt ze nog niet op linguisties gebied. Een zin is geen japon: Een japon, vandaag en morgen aangetrokken, is dezelfde japon; maar een zin, vandaag en morgen gezegd, is, histories beschouwd, niet dezelfde zin maar 'n zelfde zin. Als wij eens op z'n Engels gaan zeggen Ik voel niet lekker (i.p.v. Ik voel me niet lekker), is er dan uit diè zin, op dàt ogenblik gezegd, iets weggevallen? Het bevestigend antwoord van taalhistorici verraadt weinig werkelikheidszin. Maar daaraan zijn we niet ongewoon; taaihistorie was lange tijd romantiek. Toen was de vroegere betekenis en de vroegere vorm van een woord de ideale werkelikheid, zoals toen de stamvader van een geslacht ook het meest echte lid word geacht. Nu in deze historiese waardering de eb is ingetreden, loopt nog altijd de Jeck met het schuim aan z'n schoenen te pronk. Licht dat een geleerde van aanzien ook hier soms populair doet en o.a. bij de vraag of een zin volkomen of onvolkomen is, de gewaande oerzin tot maatstaf neemt. Tegenover zulke syntaktici zij opgemerkt dat het meest intellektuele lid van een geslacht evenzeer als het oudste, recht heeft op onze waardering en ook op z'n tijd meer ‘volkomen’ mag heten dan een ander; een werkelike denkmaatstaf is even duldbaar als een kwasi historiese. De zaak heeft ook een pedagogiese kant. In een zinsleer die bestemd is, via de volksschool gemeengoed te worden, biedt de term ‘onvolkomen’ zin een groot gevaar. Niet alleen dat het volk steeds gereed staat, een betrekkelijke term in volstrekte zin op te vatten, maar ook de praktijk is er iets biezonders. Circulaires van marskramers en werklozen geven veel zinnen te zien die tijdens de behandeling met inkt kop of staart verloren, en ook de syntaxis van scholieren geeft veel verminkingen te betreuren, prachtmateriaal voor individuele psychologie, misbaksels bij een goede taalbouw. Logiese onvolkomenheid is dan geen smaakvolle spontaneiteit, maar onbeholpenheid: er mag dan werkelik ‘verbeterd’ worden. In zo'n sfeer kan de goede theorie die ‘onvolkomen’ zinnen ook in goede taal signaleert, kwaad doen: elke ellips gaat de. zeloot dan ‘volledig’ maken, ook in de praktijk; de grammatika die als systeemkunst boven het dageliks leven uit moest gaan en een apart leven moest leiden | |
[pagina 286]
| |
in scheppende fantasie, wordt systeemdwang, die het dageliks leven aan z'n moede benen nog zware blokken hangt. De verontwaardiging daarover was de sterkste drijfveer in Van Ginneken's EllipsomanieGa naar voetnoot1), dat daardoor een strijd werd tegen Verbetermanie. Wie door Schr.'s betoog is gewonnen, kan hem of de zijnen ook de mening vergeven dat de term ‘onvolledige zin’ of ‘ellips’ dient geschrapt te worden. Te veiliger zou dat kunnen omdat in 't gestelde geval de termen ‘lage graad van bezonnenheid’ of ‘hoge graad van spontaneïteit’ volstaan en omgekeerd de gevaarlike term toch niet geschikt is om alle taalfeiten naar twee zijden te rubrieeren. Heerlik! bv. is een onvolkomen zin; wat voor een tussenwerpsel het is, is niet te zeggen, eenvoudig omdat het heel geen tussenwerpsel is. Toch is het in even hoge mate spontaan als het in lage mate bezonnen is. Een zeer bedachtzaam Au!, gezegd door iemand vóór ie geslagen wordt, is een onvolkomen tussenwerpsel; een zin is het in genen dele. Wat ‘zin’ is kan niet tegelijk ‘tussenwerpsel’ zijn en omgekeerd; die twee uiterste begrippen zijn niet te paren. De begrippen spontaneïteit en bezonnenheid zijn in onze geest wel huwbaar; wat in zekere mate bezonnen is, is ook altijd nog in zekere mate spontaan. Alleen de termen ‘graden van bezonnenheid’ en ‘spontaneïteit’ zijn dus een middel, menselike taal steeds als iets menseliks te behandelen d.w.z. als iets dat steeds in twee tegengestelde opzichten te beschouwen is, nu eens in geestelik èn in stoffelik, dan weer in redelik èn in dierlik opzicht. Hoe het komt dat de termen zin en tussenwerpsel deze simultane tweezijdigheid beletten? Het antwoord zal aan onze beschouwing de nodige sluitsteen geven. Als kenmerk van een rijp systeem gaven we aan: wijde afstand tussen de uitersten en hechte ineengroeiing van de tussenvormen. Het eerste is niet zo moeilik te bewerken: Radikale onderscheiding gaat de gemiddelde mens goed af; zo valt 'm ook de onverzoenbare scheiding tussen links en rechts, eerste symptoon van politieke mondigheid, zeer makkelik. Maar dit is allemaal splitsen, kloven, doden. Het tweede werk, het scheppingswerk, de vereniging van het gesplitste tot een nieuw geheel, links en | |
[pagina 287]
| |
rechts tot een te sterker natie, zo iets als Thorbecke en in het algemeen goed liberalisme nastreefde, dat komt in een tijd dat de gemiddelde mens regeert, niet zo zeer in de gedachte. Evenmin is systeembouw zijn werk. Iets hechts maken doet ie alleen op konkreet gebied: Kinderen, kasten, dode en levende produkten zingen dageliks de lof van werkman en edelman als schepper op tastbaar terrein. Bij het systematiseren van begrippen blijft men in de radikale onderscheiding steken, tot vereniging van de uitersten komt het niet; de hand die doodt, maakt daarna niet levend; op wetenschappelik terrein zijn de meeste mensen bolsjewist in de beruchte zin van het woord. Is het toevallig dat het woord, in andere zin met ‘meerderheid’ verband houdt? En is het wonder dat ook de gangbare wetenschappelike termen bolsjewisties zijn besmet? Door eeuwenlang onderwijs gepopulariseerd, zijn ze uitsluitend, antitheties geworden, vooral wat de gevoelswaarde betreft. Na eeuwenlange groei in tegengestelde richting zijn ten slotte de begrippen ‘zin’ en ‘tussenwerpsel’ onverzoenbaar geworden, als ‘links’ en ‘rechts’ in een demokratie, als ‘mens’ en ‘dier’ in de omgangstaal van alle tijden. Maar nu zijn dan ook die begrippen niet meer bijeen te krijgen; Darwin noch Thorbecke kunnen hier meer helpen. De begrippen mens en dier, links on rechts, zouden, om in een systeem of in oen natie geleidelik te kunnen samenkomen, eerst moeten getemperd worden in 'r antithetiese gevoelskracht. Maar dat gevoel zit behalve aan de begrippen vooral ook aan de woorden vast. Oude wetenschap zou, om te kunnen doorgroeien, eerst z'n termen moeten verjongen. Wat zal men dan in de psychologie voor ‘mens’ en ‘dier’, voor ‘verstand’ en ‘instinkt’ in de plaats stellen? Wat in de staatkunde voor ‘links’ en ‘rechts’? In de taalkunde zouden we willen voorstellen de naam zin te vervangen door: ‘hoge graad van bezonnenheid’ of ‘lage graad van spontaneïteit,’ de term ‘tussenwerpsel’ door: ‘hoge graad van spontaneiteit’ of soms: ‘lage graad van bezonnenheid.’ Zo kan wat dood is gemaakt door de antithese, weer levend worden; wat verwiskunstigd is, weer organies. En door die zèkere restauratie kan dan weer te veiliger het oude werk, de scheiding, worden doorgedreven. Want door naast volkomen, zinnen nog volkomener en hoogst volkomen zinnen te onderscheiden en wel in de termen hogere, hoogste en allerhoogste graad van bezonnenheid (alles in tegenstelling tot hogere, hoogste en allerhoogste graad van spontaneiteit) brengen we de uitersten op nog nooit | |
[pagina 288]
| |
bereikte afstand van elkaarGa naar voetnoot1), allebei nog nooit zo ver van de ellips of ‘onvolkomen zin’ af. En we zouden de term ‘zin’ niet meer gebruiken! Een rechtvaardiging van deze inkonsekwentie zij in onze sluitsteen het ornament. Een astronoom laat nog altijd de zon ‘op’- en ‘ondergaan’, niet alleen in huishoudelike konversatie maar ook midden in astronomiese redeneringen. Zulke onbedachtzaamheden verhogen juist de kracht van de gedachten in 'r geheel; daar komt levensritme in, d.i. het wordt een reeks van ups en downs, i.c. een afwisseling van meerdere en mindere bewustheid, van vakkundig en van lekeëlement. Hoe meer men in ons eigen werk de termen zin en tussenwerpsel zal aantreffen, hoe liever het ons zal zijn, mits blijke, dat we het kwaad met oordeel hebben toegepast, ‘les fleurs du mal’ met smakeloos hebben aangebracht.
Besluit. De term ellips of onvolkomen zin is een geschikt uitgangspunt voor een beschouwing over zinsysteem, omdat genoemd verschijnsel vaak het midden houdt tussen de twee uitersten, bezonnenheid en spontaneiteit, die het systeem karakteriseren. De verschillende houdingen tegenover het verschijnsel in verschillende tijden is een geschikte aanleiding, een systeem in het bizonder en systeem in het algemeen nader te belichten in z'n tweeledig karakter, antithese en vereniging. Ten opzichte van de term ‘ellips’ of ‘onvolkomen zin’ is omzichtigheid geboden met het oog op pedagogie, systematiek en menskunde. De term kweekt verbetermanie en staat, in de tweede helft van het systeem, de meest innige vereniging in de weg. Beter dan de termen ‘zin’ (en ‘tussenwerpsel’) voldoen dan de termen ‘graden van bezonnenheid’ en ‘graden van spontaneïteit’. Intussen blijken de oude termen om 'r vluchtige oppervlakkigheid meermalen een handig element in de gedachtengang en een welkom voedsel voor het blijde en schone levensritme.
Ph.J. Simons. |
|