De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Kunst, schoonheid en smaak. (Vervolg van blz. 244.)III. Robbers': ‘Litteraire Smaak’.‘Daarin slagen (n.l. iets waardevols over literatuur te zeggen) kan alleen, wie overtuigd is, dat men zonder literatuur - nu ja, eigenlijk niet leven kan. Dat het geen leven mag heeten, wat de literatuurlooze doet, geen leven, maar voort-vegeteeren. Want wie niet, door het middel der literatuur, in verband staat met de diepste, rijkste en helderst-bewuste zijner medemenschen, met hun gedachten- en gevoels-, hun ziele-leven, hun begrippen, hun -wereld- en levensbeschouwing, die weet niet hoe er geleefd kan worden, die heeft zijn denken nooit geoefend, zijn begrippen niet verruimd, zijn gevoel niet getoetst, zijn ziel niet gegeven wat haar toekomt: hij kent het leven niet.... Hij kan niet zien, hij kan niet luisteren, hij kan niet voelen, hij kan niet leven in den vollen zin’ (blz. 22). Hoe zou de eenvoudige, deemoedige Tolstoy tegen een dergelike uitspraak geprotesteerd hebben Maar goed - wij zijn allen min of meer verliteratuurd en Robbers blijkbaar heel erg. Erger is, dat daardoor Robbers' boekje aan helderheid zeer veel heeft verloren. Men kan uit enthousiaste hefde tot literatuur, tot kritiek komen - waarachtiger is het misschien met grote liefde tot de mensheid literatuur te beschouwen. Robbers' goedbedoeld, maar zwak en onklaar boekje te stellen tegenover Tolstoy's sterk en helder werk, lijkt onbillik. Maar moet men een boek, al wil het ‘niet de minste pretensie’ hebbenGa naar voetnoot65), dat de kennelike bedoeling heeft ‘de vervreemding tusschen de literatuur en het hart van het volk in een ontmoeting te veranderen’Ga naar voetnoot66), een boekje ‘dat voor ieder of bijna ieder | |
[pagina 274]
| |
begrijpelijk is’Ga naar voetnoot67) en m een goedkope serie verscheen, niet juist zeer au serieux nemen? Robbers zegt zelf: ‘O, alsjeblieft, praat nooit na! Vooral mij niet, vooral dit boekje niet’ (blz. 33). Maar de ‘populaire’ (vaak wel erg laag-bij-de-grondse) vorm en de oppervlakkige betoogtrant zouden het gevaar dat velen door dit boekje een oppervlakkige, napraterige, filisterachtige literaire smaak zullen ‘gaan aanfokken’ omdat zij er ‘verlekkerd’ op gemaakt zijn (de termen zijn van Robbers), toch zeer groot doen zijn, als het niet waarschijnlik was, dat slechts weinigen dit boekje zullen lezen. Want zij die kunst liefhebben zullen zich door dit onvaste betoog niet laten beinvloeden, zij die niet van literatuur houden zullen 't niet lezen, en alleen de (toch nog grote) groep die ‘aan literatuur doet, omdat dit zo hoort’, zullen door dit boekje gelegenheid krijgen hun schijnhouding nog iets meer te bemantelen. En toch - een modern mens zal eerder met Robbers dan met Tolstoy instemmen. De totale bedoeling is ook wel de onze - maar tegen de bewijsvoering, die onjuist en hovaardig is, kom ik op. En het werkje mist de grote adem; het doet ons kunstgenot niet zien, als dat genieten van geestelike schoonheid, dat ons stil van eerbied maakt. Men zou er haast toe komen tot de boetgezant tegen die opvatting, dat in het genot de waarde der kunst ligt, tot Tolstoy, terug te keren, omdat diens overtuiging toch wel veel dieper en waarachtiger geweest moet zijn, daar zij hem zó wist te bezielen, dat een werk van zó hoge geesteshouding als ‘Wat is Kunst?’ kon ontstaan.
In 't kort komt Robbers' mening op het volgende neerGa naar voetnoot68): Men kan wel degelik spreken van ‘goede litteraire smaak’, ondanks het chaotiese in de kritiek van vroeger en tans. Kunst moet Schoonheid geven. Schoonheid is iets onbegrepens, dat de mens hoog genot verschaft, door het besef van een zekere overeenstemming tussen de maker en ons, waardoor | |
[pagina 275]
| |
wij aan ons zelf worden geopenbaard en op dat ogenblik ‘het leven nog zoo kwaad niet vinden’ (blz. 9). Maar niet ieder, alleen zij die smaak hebben kunnen kunst genieten. Smaak tonen zij, die de algemeen als schoon erkende kunstwerken weten te genieten. Die smaak is aangeboren, maar wel degelik door oefening en inspanning verder te ontwikkelen. Die aangeboren smaak is eigenlik niets anders, dan gevoelig zijn voor menselike ontroeringen en bovendien nog voldoende intellect en innerlike beweeglikheid om een tot gedachte geworden ontroering te volgen, plus enig elementair rhytme- en klank-gevoel. Zo oppervlakkig beschouwd, zullen velen het hiermee wel eens zijn. Bezien we nu enigszins krities de bewijsvoeringGa naar voetnoot69). Nagaande of er wel gesproken kan worden van literaire smaak (Hfdst I ‘Bestaat er wel zoo iets?’) wijst Robbers op de chaos in de kritiek en vraagt zich af, of men òòk waarde moet hechten aan het oordeel der tallozen ‘die overigens niet aan litteratuur doen’ en boeken wensen ‘waar je iets aan hebt’, die ‘soulaas geven’ of ‘interessant zijn’; die aan ‘woordkunst en meer zulke dinsigheden’ niet hechten; die vinden dat het leven al somber genoeg is en zeggen ‘als ik iets lees moet het iets vroolijks zijn’. Robbers vindt van niet. ‘Volstrekt niet ieders smaak, met hoeveel ““gevoel van eigenwaarde”” die iemand dan ook van zijn smaak, als van iets ““dat nu eenmaal zoo is”” gewagen moge, is van dezelfde beteekenis.’ (blz. 8). Dit nu lijkt mij - hoewel het misschien waar is wat Robbers zegt - een voorbeeld van ‘hoovaardige bewijsvoering’ bij iemand die, blijkens de titel van het boek, eigen smaak wèl van veel betekenis acht. Stel hier eens tegenover de deemoedGa naar voetnoot70) van Tolstoy, waar hij spreekt over de waarde van eigen en anderer oordeel!Ga naar voetnoot71) Dat zij die ‘interessantigheid’ zoeken het mis | |
[pagina 276]
| |
hebben - wij geven het grif toe. Maar of het zo gek is van een boek te verlangen ‘dat men er iets aan heeft’? Robbers zal zeggen: ‘aan schoonheid heeft men altijd wat’. Ja - maar wat is schoonheid? Geeft het genot? Dan ‘heeft men er wat aan.’ Dan zal dus ieder schoonheid, dus kunst herkennen, en heeft dus ieder smaak - want op genot is ieder tuk. Maar neen, zegt Robbers, niet ieder kàn van schoonheid genieten, want niet ieder heèft smaak. Dus schoonheid is slechts genot voor enkelen. Voor wie? Voor wie smaak heeft. Wie heeft smaak? Wie van schoonheid kan genieten. Wat is schoonheid? Dat wat zij die smaak hebben steeds zo hebben genoemd. De vicieuse cirkel. Wij zijn hiermee al in Hfdst. II (‘Waarin bestaat het dan’) aangeland. ‘Smaak is niet anders dan het vermogen te genieten van litteraire schoonheid’ (blz. 8). Wij noemen een kunstwerk schoon als wij er ons aan verwant voelen. Maar hier zou men nu onmiddellik willen concluderen: dan heeft ieder dus zijn eigen smaak! Maar juist hier vervolgt Robbers: Neen! ‘Als ik Rembrandts Staalmeesters of het zoogenaamde Melkmeisje van Vermeer niet mooi vind, dan heb ik geen, of een slechte smaak voor schilderijen; als ik “Hamlet”, “Faust”, “Lucifer”, van Looy's “Feesten”, Gorter's “Mei”, Boutens' “Stemmen”, of Margo Scharten Antink's “Sprotje” met bewonder, dan heb ik geen, òf een slechten of een nog ongeoefenden litterairen smaak. Waarom? Omdat vòòr en tegelijk met mij vele andere menschen, met een zeer goeden smaak, al de zooeven genoemde werken hebben bewonderd en genoten en nog bewonderen en genieten. Omdat het ten hoogste onwaarschijnlijk zou zijn, dat alle die menschen verblind of verbijsterd zouden zijn geweest en ik alleen helderziend’Ga naar voetnoot71a) (blz. 10). Maar nu hoeft men toch zeker niet helderziend te zijn, om hier wèèr de cirkelredenering te zien. Er is wèl ‘een goede litteraire smaak’, want - allen met een zeer goede smaak bewonderden de genoemde werken, dùs is hùn smaak, dè litteraire smaak. Maar waarom wàren dat mensen met een zeer goede smaak? Omdat zij die werken bewonderden. En waarom zijn diè werken | |
[pagina 277]
| |
juist zo bewonderenswaard? Omdat allen met zeer goede smaak ze bewonderen! Robbers voelt wel, dat het noodzakelik is te komen tot een ander herkenningsmiddel van hen die smaak hebben, dan het bewonderen dier werken. Hij stelt dan ook de vraag (blz. 10): ‘Maar waarin bestaat dan toch de goede litteraire smaak en hoe herkent men de menschen die zulk een smaak bezitten?’ Het eerste deel dezer vraag laat hij echter onbeantwoord, het tweede deel tracht hij te beantwoorden door een beschrijving dier mensen, die dan wel heel erg volmaakt lijkenGa naar voetnoot72) maar toch niet noodzakelik het privelege behoeven te bezitten uit te mogen maken wat nu eigenlik een ieder mooi moet vinden. En aan de andere kant is de beschrijving zó vaag, dat uit niets volgt, dat zij het in hun keus eens zullen zijn. ‘Zij zijn het dus ook lang niet met elkander eens’ (blz. 11) - maar hoe rijmt Robbers dit met zijn opmerkingen, over de Staalmeesters, Hamlet etc? Als Robbers dus zegt (blz. 17): ‘Gij begrijpt nu ook langzamerhand - niet waar? - dat wanneer de menschen met liefde en smaak voor litteratuur, die ik U hierboven beschreven heb, een litterair werk unaniem of zoo goed als unaniem’ (let op de restrictie!) ‘bewonderen, ik geen waarde kan hechten aan de afkeuring, het zoogenaamd “niet mooi vinden”, van den een of anderen willekeurigen mijnheer, al verkondigt hij zijn meening met nog zooveel zelfverzekerdheid’ - dan begrijpen wij de reden daarvoor nog helemaal nietGa naar voetnoot73). En nog lastiger lijkt het mij te worden, als de ‘menschen met liefde en smaak’ een werk unaniem afkeuren en een enkele ‘willekeurige mijnheer’ het bewondert. Want hoevele groten zijn in hun tijd niet miskend en hoe vele vergetenen in hun tijd bewonderd!. Wel tracht Robbers toch nog smaak te definiëren, maar verdwaalt weer direkt in het aanwijzen van de oorsprong ervan i.p.v. het omschrijven van het begrip. (‘Litteraire smaak dus | |
[pagina 278]
| |
is een vermogen tot onderscheiden en genieten, dat in de eerste plaats voorkomt uit....’. (blz. 12)). Robbers geeft toe, dat men de aanleg moet bezitten, (blz. 13), die dan bestaat uit ‘gevoeligheid van hart, helderheid van hoofd en eenig elementair rhythme en klankgevoel’ (blz. 19). Maar op dit laatste moet het dan wel vooral aankomen, want gevoeligheid van hart en helderheid van hoofd - hoevele eenvoudigen, die Boutens' ‘Stemmen’ zeker niet kunnen genieten, bezitten niet toch deze twee gesteldhedenGa naar voetnoot74)? Wat smaak is, is dus nog steeds niet gezegd en wordt ook niet door Robbers gezegd en kàn waarschijnlik ook niet gezegd worden. Men kan geloven dat er zo iets als goede litteraire smaak als onveranderlik begrip bestaat òf men kan aannemen, dat dit zich met de tijden wijzigt. Het eerste kan men alleen bewijzen als men enkele werken weet te noemen, die altijd allen hebben ontroerd (Tolstoy - al vermijdt hij het begrip ‘smaak’) en het laatste door er juist op te wijzen, dat iedere tijd andere dingen bewonderde (het histories materialisme). Maar Robbers wil beweren, dat enkele mensen altijd enkele werken hebben bewonderd en dat dus de smaak dier mensen dè goede smaak is. Dit bewijs faalt echter, omdat juist het kiezen van die enkele werken als voorbeeld, al gebaseerd is op het omgekeerde van de nog te bewijzen stelling.
Als Robbers zegt (blz. 18): ‘Vreemd worden kan den mensch nooit, wat ééns echt menschelijke uiting was’ (algemeen menselike aandoeningen: lenteverwachting, zomerweelde, herfst-weemoed, liefde, vriendschap) (vgl. noot 58!) dan denkt men een oogenblik dat Robbers Tolstoy's richting nadert en zal zeggen, dat waarachtige kunst voor ieder begrijpelik zal zijn. In Hfdst. III (‘Hoe komt men er aan en wat heeft men er aan’) blijkt Robbers echter voort te bouwen op de bovenomschreven ‘aanleg’. Hij zegt: ‘Hm - ik maak het groepje der echte kenners, der lieden van litteraire ontwikkeling wel heel erg benijdbaar, wel heel erg .... uitverkoren, niet waar? Maar dat wil ik ook juist. Ik wil iedereen verlekkerd maken op litterairen smaak. En als men dan werkelijk en om juiste motieven, begeerig is geworden naar dat kostelijk artikel, dàn ga ik zeggen, hoe men | |
[pagina 279]
| |
het verkrijgen kan, en dat het voor vèlen verkrijgbaar is, op een heel eenvoudige wijze.’ (blz. 22). Maar dit strookt niet met die ‘aanleg’ - en hier lijkt mij de houding waardiger dier ‘immorele’ menschen, waarvan Tolstoy gewaagt (t.a.p. blz. 105)Ga naar voetnoot75a), ‘die ontkennen, dat het gewone volk recht heeft op kunst. Deze menschen spreken het eenvoudig en vrijmoedig uit, dat degenen, die mogen deelen in en profiteeren van hetgeen in hun oog hooge, schoone kunst is, alleen kunnen zijn “Schöne Geiste”, de “élite”,’ en ‘Deze menschen maken er tenminste geen aanspraak op en doen geen moeite om het onvereenigbare te vereenigen....’ Dit derde hoofdstuk trouwens gaat ook weer niet over wat de titel belooft. Hoe men aan smaak komt - direkt wordt gezegd, dat het aangeboren is. Iets zegt Robbers over wat men er aan heeft (‘De scheppers van litteratuur, zij maken U tot hun gelijken’) en iets over hoe men zijn smaak ontwikkelt: ‘En wat gij er voor moet doen is.... lezen, lezen en nog eens lezen’Ga naar voetnoot75). En - natuurlik - de allerbeste boeken, de grote schrijvers van nù en de klassieken - die ‘de kenners, de menschen van litterairen smaak’ ons aanwijzen. Weer - de cirkel.
En waar schuilt nu de grote fout? In het feit, dat niet de twee mogelikhedenGa naar voetnoot75b) zijn, om over het al of niet kunst zijn te beslissen: ‘alle andere mensen’ òf ‘zij met literaire smaak’ moeten er door worden getroffenGa naar voetnoot76), maar ‘allen’ òf ‘één’. Het is hier weer hetzelfde dilemna: de kunst moet zijn ‘katholiek’ d.w.z. ‘algemeen’, òf strikt ‘persoonlik’. Zoals de hervormingsgedachte het begin was van ‘wat menschelijk waar is zelf ontginnen’ en ‘slechts voor zich de waarheid vinden’, zo is het niet meer eisen van werkelik algemène bewondering voor een kunstwerk, het begin van een absoluut persoònlike bewondering. Maar Robbers koos een derde weg: de bewondering van degenen met die vage, ondefinieerbare ‘litteraire smaak’ - wat een dwaalweg bleek te zijn. Bergen (N.-H.), Juni 1924. W.L.M.E. van Leeuwen. |
|