De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.F. Brunot, Histoire de la langue française, Deel IV, 2e stuk. Parijs, Colin, 1924.Met dit tweede stuk, dat een zwaar boek van meer dan zeshonderd bladzijden vormt, is het vierde deel van Brunot's monumentaal werk volledig; het behandelt de vormleer en de syntaxis van de klassieke taal (1660-1715), waarvan in het eerste stuk de orthografie, de uitspraak en de woordenschat waren bestudeerd. De schrijver noemt zijn jongste publicatie ‘un volume à peine lisible’, en het is inderdaad niet een werk om gelezen, maar om geraadpleegd te worden. Toch zijn er gedeelten die, dank zij Brunot's zorg voor een volmaakte indeling der stof - een indeling waardoor noodzakelik kwesties die samenhoren soms gescheiden moeten worden (p. 1150) - alleen tot hun recht komen wanneer men ze in hun geheel beschouwt. Dit is met name het geval met het hoofdstuk gewijd aan de zin, dat bovendien vol nieuwe biezonderheden is. Ik geloof dan ook dat, om Brunot's werk nader tot de lezers van dit tijdschrift te brengen, ik goed zal doen, in plaats van losse opmerkingen te maken over de verschillende onderdelen, iets mede te delen uit dat hoofdstuk over de zin. Het geeft een duidelik beeld van de opzet van het geheel. Een geschiedenis van de Franse taal, uitvoerig als de hier besprokene, wordt, na de XVIe eeuw, vanzelf grotendeels een geschiedenis van ‘de theorieën over de Franse taal’; de tijdsruimten die er achtereenvolgens worden behandeld zijn niet groot genoeg voor ingrijpende veranderingen in uitspraak, vormleer of syntaxis; gegevens ontbreken zo goed als geheel voor de kennis van een andere vroegere taal dan de geschrevene; zodat de te onderzoeken stof zowel in omvang als in verscheidenheid te beperkt zou zijn, indien men alleen lette op de evolutie der taal zelve. Maar hoe rijk wordt de oogst, als men bijeenzoekt hetgeen telkens nieuwe geslachten van grammatici en van dilettanten over de taal hebben gezegd, en hen ons toont waar | |
[pagina 263]
| |
zij aan de litteraire taal de maatstaf hunner theorieën aanleggen en haar, zo het kan, in die theorieën trachten te dwingen. Men weet hoe, nergens zooals in Frankrijk, zorg voor de taal wordt beschouwd als een plicht van alle ontwikkelden; dat heeft zijn bezwaren, maar ook een zekere bekoring; in elk geval is deze belangstelling in taal iets typies Frans; zij is tegenwoordig nog even levendig als in de XVIIe en de XVIIIe eeuw. Ik herhaal, zij heelt bezwaren: de incompetentie der beoordelaars van taalfeiten heeft de regels der geschreven syntaxis onnodig vertroebeld, maar ten slotte hebben die regels alleen betrekking op de orthografie; daarentegen hebben die theoretici zonder twijfel ertoe bijgedragen, aan de geschreven taal die preciesheid te geven die nog steeds een der voortreffelikste eigenschappen ervan is. Niemand heeft die talloze verhandelingen on beschouwingen over de Franse taal zó van nabij bestudeerd als Brunot; vóór hem wist men niet dat Vaugelas zóveel navolgers heeft gehad; wij kenden Bouhours en Thomas Corneille, maar van Jean de Soudier de Richesouree, Desmarets, Subligny, Andry de Bois-Regard, Leven de Templery hadden zeker de minsten onder ons horen spreken. Hun werk, hetgeen zij bereikt hebben daar waar hun redeneringen in overeenstemming waren met de Franse geest, dat wat hun is mislukt telkens wanneer hun theorieën de aanraking met de Franse ziel verloren, ziedaar wat het hoofdstuk over de zin ons leert. Ik ken geen betere school voor allen die hun denkbeelden op schrift willen brengen dan de studie van de Franse stijl uit de klassieke periode. Niet dat hij in alle opzichten zou moeten worden nagevolgd, want elke taal die niet uit het volk zelf opbloeit is uit den boze; maar hij heeft die éne, onmisbare kwaliteit, die voor elke goede stijl noodzakelik is: hij is verzorgd, en zelfs daar waar zij vervallen tot subtiliteit of precieusheid, kunnen de Franse grammatici uit de XVIIe eeuw ook ons goede lessen geven. Zij gingen inderdaad vaak te ver. Le plus grand des avantages wordt afgekeurd, omdat men zou kunnen verstaan le plus grand désavantage (Brunot, p. 1104), in hun angst voor het herhalen van hetzelfde woord telden zij het aantal pour's en de's, dat in één zin, ja zelfs in meerdere opeenvolgende zinnen voorkwamen (p. 1141), voor het wederkeren van gelijke klanken was hun oor werkelik al te gevoelig (bijvoorbeeld, de ‘Censeur’ van La Bruyère keurt de verbinding dont je donne af, p. 1188), maar | |
[pagina 264]
| |
de vooruitgang van het proza van de XVIe eeuw tot dat van de XVIIIe, is wel niet geheel aan hen te danken, maar door hen krachtig bevorderd; men gaat de lange ingewikkelde zinnen gevoelen als strijdig met het karakter der Fransen, met hun ‘humeur prompte, qui ne s'accorde pas avec cette ennuyeuse attente, où il faut que l'esprit demeure pour recueillir le sens d'une longue période’ (p. 1149), en men schrapt onbarmhartig al het overtollige. Ziedaar voor mij de hoofddeugd van de Franse stijl. Brunot haalt een zeer karakteristiek voorbeeld aan. Bary - schrijver o.a. van Les secrets de nostre langue - is van mening dat in deze zin: Il a raison de blâmer en son fils la passion des dames, parce qu'un sot ne s'en defait pas facilement, parce que moet worden geschrapt, omdat het redengevende karakter van de tweede zin reeds door sot wordt uitgedrukt. Welk een ingehouden kracht verkrijgt een zinsbouw door deze beperking tot het hoognodige, en welk een distinctie. Wel dreigt ook hierbij het gevaar der overdrijving. Fénelon klaagde erover dat men het Frans had ‘verdroogd en verarmd’ en zijn ontwikkeling had gestuit, hij betreurde de eentonigheid der constructie, en de gestrengheid van sommige schrijvers over de Franse stijl uit de XVIIe eeuw ten opzichte van het gebruik van het strikt nodige kon leiden tot het opofferen van schakeringen die toch onmisbaar zijn. Men zie Brunot's paragraaf over het gebruik van synonymen (p. 1122); er zijn er die niets aan de zin toevoegen, zoals les bornes et les limites; waar is de grens tussen noodzakelike en onnutte synonymen? Indien het tweede woord ook maar het geringste aan de kenschetsing toevoegt, mag het niet worden geschrapt; ja zelfs, wie zal de herhaling van hetzelfde begrip onder andere vorm willen wraken als middel om er relief aan te geven? Trouwens, de grote prozaïsten hebben zich aan de regels der grammatici niet gestoord; deze verdienen onze belangstelling, niet wegens de wetten die zij zich hebben aangematigd uit te vaardigen, maar omdat zij de onbewuste evolutie als iets gewilds voorstellen en deze daardoor objectiveren en voor het nageslacht tastbaar maken. Die evolutie nu was iets zeer reëels; de Franse prozastijl heeft zich in de XVIIe eeuw gevormd; de Franse soberheid, gematigdheid, preciesheid, die aan de poëzie reeds van de oudste tijden een stempel hebben gegeven, hebben moeite gehad in het proza door te dringen; hier hadden zij te strijden met de invloed van het Latijn. In de XVIe eeuw en daarvóór wisten slechts enkele zeer | |
[pagina 265]
| |
groten, Commines, Montaigne, Rabelais zich, vaak maar niet altijd, daaraan te ontworstelen; in de XVIIe eeuw echter hielden nog wel de Jansenisten vast aan de lange. gecompliceerde perioden, maar zij werden een uitzondering, want toen was het dat de orde, de regelmaat, de mooie lijnen het kenmerk zijn geworden van het Franse proza; ‘avec de la monotonie aussi, et il faut bien le dire, un peu de banalité dans la richesse’, voegt Brunot erbij (p. 1194). In zekere zin is Lanson's leerzaam boek over L'art de la prose, dat ook door Brunot meer dan eens wordt aangehaald, een noodzakelike aanvulling van dit gedeelte van het hier aangekondigde werk; hij toont ons de meesters aan het werk, vrij volgende de inspiratie van hun genie, terwijl Brunot ons in de ateliers der kunstindustrie leidt, die aan een geheel volk de vormen geeft voor hun artistieke verlangens, vormen weliswaar die niet alle even goed zijn geslaagd, maar die, als geheel genomen, toch de ware uiting zijn van de ziel ener natie. Ik geel mij rekenschap dat, door slechts een onderdeel van dit vierde deel der Histoire de la langue francaise te bespreken, ik een onvolledig beeld ervan geef, onvolledig doch niet onjuist. Want de kwaliteiten waardoor het gehele werk zich onderscheidt en waarvan ik er reeds noemde - scherpe scheiding der onderdelen, logiese bouw der hoofdstukken en een ongeevenaarde rijkdom aan gegevens -, wij leren ze ook uit dit éne hoofdstuk kennen; en wat het behandelde onderwerp zelf betreft, overal in de taal der XVIIe eeuw vinden wij dezelfde krachten aan het werk als in de constructie van de zin. Laat ik slechts op het hoofdstuk wijzen van de Tijden, en met name op de zo scherpzinnige en kunstig geredigeerde paragraaf van wat Brunot noemt de ‘chronologie relative’, en waarin ik o.a. lees: ‘On peut dire que la langue du XVIIe siècle, sans etre soumise à des régles étroites, exprimait la chronologie dans le passé avec une impeccable exactitude’. Amsterdam. J.J. Salverda de Grave. | |
Dr. Gerard Brom: De Dominee in onze Literatuur. (Uitgave N.V. Dekker en De Vegt en Van Leeuwen - Nijmegen, Utrecht - 1924. (Prijs ƒ 0.90).Wanneer wij bedenken welk een enormen invloed het protestantsch godsdienstig-kerkelijk leven van ons volk op onze | |
[pagina 266]
| |
letterkunde heeft gehad en nog heeft, verbaast men er zich over, dat dit feit tot nu toe nog zoo goed als niet wetenschappelijk-kritisch onderzocht is. Ook in 't buitenland, met name in Engeland, dat godsdienstig-kerkelijk zoo treffende gelijkenis met ons land vertoont, valt deze leemte in de bestudeering der letterkunde op. En toch: welk een perspectief voor wetenschappelijk onderzoek opent zich hier! Om maar iets te noemen: weet men wel, dat de geheele Opleving in de Engelsche letterkunde der 18de eeuw, van zulk een vér strekkenden invloed op de wereld-literatuur, ook op de ònze, feitelijk in de pastorie ontstond; door dominees en domineeskinderen werd gedragen? De van uit Frankrijk beinvloede, zij 't dan ook niet uit Frankrijk geimporteerde pseudo-klassieke school werd gedragen door den adel en door de hoofdzakelijk van hem afhankelijke literatoren. Deze school was steedsch, onchristelijk en bovenal kunstmatig. Maar de nieuwe lente kwam van de stille pastorieën op het platteland, waar men leefde temidden der armen, in de natuur, en waar een ernstige, christelijke levensbeschouwing in opstand kwam tegen de onnatuurlijke op zijn best deistische geestesrichting, die de Engelsche cultuur in 't begin der 18de eeuw beheerschte. Het is dan geen wonder dat een literatuur als de onze van vóór '80, die een groot gedeelte van haar voedsel in Engelschen bodem vond, veel van haar herkomst moest vertoonen. Hier ligt m.i. een der voornaamste verklaringen (natuurlijk niet de éénige) van het feit, dat de dominee in onze letterkunde der 19de eeuw zulk een leidende rol speelde. Ook een Van Lennep, oòk een Potgieter zijn ondenkbaar zonder hun Engelsche voorbeelden, maar het spreekt nu van zelf, dat theologisch ontwikkelden als Bakhuizen van den Brink, Beets, Ten Kate, Ter Haar, Koetsveld den invloed dier voorbeelden het sterkst moesten vertoonen. Dit is een feit, dat zoo ver ik kan nagaan tot nu toe over het hoofd is gezien. Dit, de onvermijdelijkheid der domino-oratie in de Nederlandsche letterkunde is ook door onze Tachtigers niet voldoende beseft. Op allerlei toonaarden werden de dichtende dominees verketterd en bespot, terwijl geen poging gedaan werd om den oorsprong dier dominocratie na te gaan. En dit is ook mijn hoofdbezwaar tegen het onlangs verschenen belangwekkende en belangrijke boekje van Gerard Brom: ‘De Dominee in onze Literatuur’ Bij zijn verdediging der dominees | |
[pagina 267]
| |
tegen de dominofobie der Gids- en Nieuwe-Gidsmannen had hij juist dit argument naar voren moeten brengen. Wij mogen echter dankbaar zijn, dat deze, Roomsche, schrijver een poging gedaan heeft om dit uiterst ingewikkelde vraagstuk te helpen verduidelijken. Er zijn rake, origineele gedeelten in; zoo het hoofdstuk over den stelselmatig door 't ongeloof aangekweckten haat tegen de dominees, die, of ze orthodox of modern waren, toch alleen maar bedriegers konden zijn, en wier dichterlijke uitingen nimmer meer dan holle rhetorica waren. Ik meen, dat de schrijver gelijk heeft als hij dien haat niet zoozeer als voortkomend uit het aesthetische gevoel der aanvallers als eenvoudig uit hun ongeloof verklaart. Iets, wat zelfs een der ergste ‘domineesbeulen’, Van Eeden, later toegaf: ‘Ook toen was het een strijd van levens-beginselen, diep on onverzoenlijk, valschelijk voorgesteld als zuiver artistiek-literaire kritiek.’ Als Van Deyssel laatdunkend over den roman Robert Elsmere schrijft: ‘De wijziging in de gedachten van een predikant, dezelfde wijziging als die in de laatste halve eeuw in duizenden predikanten, enz., netzoo is gebeurd, - die laat mij onverschillig’, dan antwoordt Brom, dat dus de ontleding van een gewetenstrijd niet belangrijk is, terwijl de elementairste functies van 't menschelijke lichaam, die Van Deyssel de moeite waard vond zorgvuldig te beschrijven, 't volop zouden zijn! Dat was de groote fout: te veel van wat belangrijk en waardevol was werd naar beneden gehaald terwijl allerlei onzin en onsmakelijkheid, uit pure opositiegeest dikwijls, op een hoog voetstuk werd geplaatst en bewierookt. Daardoor kwamen deze kunstenaars hoe langer hoe verder van hun volk te staan: ‘toen Kloos en Van Deyssel in hun demoniese houding eigenlik niets anders dan een averechtse stijl van profeteren hadden geënsceneerd, toen ging de samenleving tot de orde van den dag over, liet, de pure artiesten in hun ongenaakbaarheid verdorren en vroeg naar de zin van het verheerlikte woord.’Ga naar voetnoot1) Tenslotte kwam ook hier de reactie: ook de tachtigers waren mannen uit ons volk in wier karakter en talent dezelfde oereigenschappen hunner voorvaderen weer naar boven moesten komen; òòk de domineestoon; òòk de zoo uitgekreten neiging tot het deftige en plechtige: ‘Zoals uitersten altijd, zouden beiden (i.e. rhetorica en woodkunst) elkaar ontmoeten in de | |
[pagina 268]
| |
eentonige dovemansvoordracht waarmee de dichters hun ijle verzen gingen “zeggen” en waarmee de predikanten vanouds hun teksten uitgalmden’Ga naar voetnoot1). En langzamerhand komt ook de dominee weer tot zijn recht in onze letterkunde. Een Haspels en een Ulfers luiden dit hernieuwde optreden in, en alle teekenen wijzen er op, hoe ons publiek er rijp voor wordt. Zou dit komen, omdat, zooals Gerard Brom zegt: ‘de Hollander liever de bef draagt om zijn hals dan een strop om zijn ziel?’Ga naar voetnoot2) In ieder geval is ook zijn boekje, een voorteeken te noemen. A. Perdeck. |