De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Taalstudie voor de hoofdakte.Naar aanleiding van het nieuwe programma voor de hoofd-akte-examens, waarin als eis gesteld wordt: kennis van ‘enige belangrijke verschijnselen uit het leven der Nederlandse taal’, schreven wij verleden jaarGa naar voetnoot1): ‘Het is nodig dat de opleiders weten wat ze willen, en kunnen wat ze wensen. Opleiders en examinatoren moeten welbewust in dezelfde richting sturen.’ De opzettelik-vage term zal door de praktijk een scherp-omlijnde inhoud moeten krijgen. Nu de regering verzuimd heeft, vooraf daaromtrent de raad van deskundigen in te winnen en te volgen, hebben een aantal leraren en examinatoren het initiatief genomen, en in een vergadering het volgende program opgesteld: 1. Iets uit de geschiedenis der Nederlandsche taal. Wording van het Nederlandsch uit de dialecten. De ontwikkeling van het Nederlandsch van ongeveer 1300 tot heden met bijzondere behandeling van den Renaissancetijd en den tijd na 1880. Spreeken schrijftaal. Algemeen beschaafd. Kringtalen, Literaire talen. Vergelijking van Middelnederlandsch en 17e-eeuwsch Nederlandsch met de tegenwoordige taalveranderingen. Verandering door het afvallen van woorden en het bijkomen van woorden. Invloed van andere talen op het Nederlandsch. Barbarismen, Germanismen, Gallicismen, Anglicismen, Latinismen. Iets over den invloed van het Nederlandsch op andere talen ter vergelijking. 2. Taal is klank en beteekenis. Klank en teeken. Letterteekens en leesteekens. Iets over de geschiedenis van het schrift. Schriftelijk weergeven van taal. Afspraak en conventie. Overzicht van de klankleer. Spelling. Iets over de geschiedenis der spelling. Spelling De Vries en Te Winkel. Grondbeginselen. Critiek. Vereenvoudiging. Spelling Kollewijn. 3. Accentleer. Woord- en zinsaccent. Eenheidsaccent. Zinsmelodie. 4. Accent in verband met zinsinhoud en zinsbouw. Beschouwing van het psychologisch onderwerp en gezegde. Zinsbouw. Waarop onze woordbouw berust. Inversie. | |
[pagina 254]
| |
5. Woordvorming. Uitbreiding on wijziging van de beteekenis der woorden. Verouderde en verouderende woorden in verband met eigen taalwaarneming. Analogie. Contaminatie. Volksetymologie. Stapelvormen. Tautologie. Pleonasme. Grammatische figuren. Vorming van nieuwe woorden. Samenstelling en afleiding. Samenkoppeling en samenstelling. Productieve en niet-productieve achtervoegsels. 6. Toepassing van de nieuwere inzichten op enkele hoofdstukken uit de Grammatica als: geslacht, naamval, modaliteit, woordsoorten, functiewijziging. Tegen deze uitleg zijn al spoedig ernstige bezwaren gerezen. Dr. C. Das schreef in De Vacature (11 Maart) schertsend: ‘Een aardig programma - voor een candidaats-examen Ned. letteren of de middelbare acte. Den serieuzen candidaat brengt deze verklaring tot vertwijfeling, den minder nadenkenden kan ze wat schijnkennis bijbrengen, waartegen terecht zoo lang is gestreden en waartegen juist de nieuwe eischen, in 't algemeen veel beter dan de vorige, een welsprekend protest vormden.’ Ook V.L., in Het Katholieke Schoolblad, meent dat de gegeven interpretatie lijdt aan ‘ophooping van stof en elastieke terminologie.’ ‘Een van beide: òfwel de geformuleerde eischen willen slechts algemeene en niet-diepgaande kennis, maar dan had men andere termen kunnen en moeten kiezen; - òfwel men vraagt grondige kennis, en dan is een veel langere studietijd noodig dan heden, terwijl men den candidaat zich laat afmatten op voor het lager onderwijs nuttelooze dingen en hem degelijke vorming daarvoor onmogelijk maakt.’ Wie de hoofdakte-studie kent, met de veelheid van vakken, de beperkte studietijd en gelegenheid, de vaak gebrekkige vooropleiding, zal de bezorgdheid van deze schrijvers kunnen begrijpen en delen. Men zou zich de vraag kunnen stellen: behoeft men zich wel druk te maken over het program voor een examen dat ten dode opgeschreven is, dat door onvermijdelike dressuur altijd slechter zal zijn dan het eindexamen van de kweekschool met komplete onderwijzersopleiding? Maar als we bedenken hoe lang deze ‘voorlopige’ toestand kan voortduren, heeft het weinig zin, bovenstaand uitgewerkt program te gaan beschouwen alsof het bedoeld was voor het eindexamen van een dergelijke kweekschool. Wie een program opstelt, heeft allereerst te bedenken waarop hij voortbouwen moet: op de tegenwoordige onderwijzerstudie. | |
[pagina 255]
| |
En al mag daarin op verschillende plaatsen verbetering waar te nemen zijn, de oude zuurdesem van de traditionele Terwey-studie werkt nog steeds door. Een hoofdaktestudie die van moderne denkbeelden uitgaat, zal dus in hoofdzaak het karakter dragen van korrektie: als alle scheve voorstellingen recht gezet zijn, is voorlopig al heel wat bereikt. Daarnaast kan de nieuwe studie een kijkje geven in het rijke gebied dat zich opent in de taalstudie, als men de enge baan van de oude grammatika verlaat. De korrigerende beschouwing leidt in de diepte; de uitbreidende in de breedte. Beide zijn nuttig en nodig: de eerste legt de stevige grondslagen; de tweede lokt uit tot voortbouwen.
Beter dan door oen programma kunnen we de tegenwoordige denkbeelden onder de opleiders leren kennen uit de boeken die voor dit doel geschreven zijn. Ongeveer gelijktijdig verschenen er drie: ‘Enige belangrijke verschijnselen uit het leven der Nederlandse taal’ door J.L. HorstenGa naar voetnoot1); Eenige belangrijke verschijnselen uit het leven der Nederlandsche taal. Leerboek ten dienste van candidaten voor de hoofdakte door P. Gertenbach en H. van Slooten Jr. en Uit het leven van de Nederlandsche taal door Th. LancéeGa naar voetnoot2). Met voldoening bemerken wij in deze boeken het loffelik streven om in nieuwe richting te sturen. Een kenmerkend verschil is, dat Horsten zich toelegt op beperking van de stol en verdieping van inzicht, terwijl Gertenbach, Van Slooten en Lancée niet aarzelen om het gebied uit te breiden en de kennis te verbreden. In verband daarmee bevat het eerste boek eigenlik een reeks gekondenseerde lessen, terwijl de twee andere door korte, formulering en opeenstapeling van stof meer het karakter van een leerboek hebben. Frater Horsten is in de onderwijswereld geen onbekende. Reeds twaalf jaar geleden werden de Proeven van lessen voor spraakkunstig onderwijs, waaraan hij medewerkte, in dit tijdschrift door Koopmans terecht met grote ingenomenheid begroetGa naar voetnoot3) Zijn inzicht, welke de ‘belangrijke verschijnselen’ zijn, die de onderwijzer dient te kennen, zal dus ernstige overweging verdienen. | |
[pagina 256]
| |
Hoofdstuk I begint met een overzicht van Het Nederlands Taalgebied en de Verscheidenheid van taal, waarin de hoofdlijn van Van Ginneken's Handboek gevolgd wordt, en dat in 20 blz. slechts schematies kan zijn. De docent zal daar leven in moeten brengen; bij eigen studie kan men De Regenboogkleuren van Nederlands Taal daarnaast als leesboek gebruikenGa naar voetnoot1). Het bezwaar van te grote beknoptheid komt vooral uit in § 4, over de wording van taaleenheid. Uitstekend geslaagd is het tweede hoofdstukje over Het ontstaan van de Taal in het Kind, waar de duidelikheid niet onder de beknoptheid lijdt. Daardoor zal de onderwijzer geboeid worden, zodat hij met belangstelling naar de Kleuterroman zal grijpen. Het volgende viertal hoofdstukken handelen over ontwikkelingen uitbreiding van levende taal. Eerst komt ter sprake de Analogie als belangrijke factor van taalvorming. Met duidelik komt uit, dat de analogiewerking steeds doorkruist wordt door de macht van de traditie, zodat de grammatika onvolledig gedefinieerd wordt als ‘het gehele komplex van analogieën 'waarnaar 'n taal in 'n bepaalde periode werkt’ (blz. 32). Aan dat komplex moeten de anomalieën toegevoegd worden. Veel gebruikte - en daardoor juist niet versleten! - vormen als: ik ben, hij is, naast: wij zijn verzetten zich hardnekking tegen de aanvallen van analogievormenGa naar voetnoot2). In de heldere uiteenzetting van de woordvorming en de grepen uit de betekenisleer herkent men weer de ervaren docent, die door aardige aktuele voorbeelden de stof levend weet te maken. Het vasthouden, met Paul, aan ‘beperking’ naast ‘uitbreiding’ van betekenis is niet zonder bedenking (blz. 54), en de term metafora behoeft niet vermeden te worden (blz. 58), want al | |
[pagina 257]
| |
neemt men aan, dat vroeger te veel verschijnselen onder die term gebracht werden, er bestaan toch ook eigenlike metaforen, die met de vergelijking nauw verwant zijnGa naar voetnoot1). De hoofdstukken VII-X hebben de duidelike bedoeling om wanbegrippen, die het gevolg zijn van oude-grammatika-studie, te verdrijven. Tegenover de taalbeschouwing die van de letter uitgaat, wordt gewezen op het buitengewone belang van het Accent, genomen in de ruimste zin van ritme. Bij de beschouwing over Modaliteit wordt aangetoond, dat de taal over velerlei middelen beschikt om fijne modale schakéringen aan te geven, gelijk reeds Van Wijk in zijn Nederlandse taal aantoonde. In het hoofdstukje Over geslacht hecht de schrijver m.i. te veel waarde aan Van Ginneken's experiment en aan de gewaande nieuwe artistieke bazis voor het woordgeslacht, al geeft hij toe dat deze bazis te individueel en te wankel is om als grondslag voor algemeen taalgebruik te dienen. Tot de best geslaagde gedeelten reken ik het hoofdstukje Over Aanduiding, dat voor menig onderwijzer die de onderzookingen van Simons niet volgde, verrassend-nieuw zal zijn. De opmerkingen Over Flectie en Deflectie (XI) hebben hun nut, omdat zo grotendeels binnen de waarneming van het hedendaagse gebruik blijven; in de laatste hoofdstukken daarentegen, over Ablaut en Umlaut (XII) en over Aktionsarten (XIII) betreedt de schrijver het gebied van de historiese grammatika in ruimere zin. Om daar werkelik iets van te begrijpen, moet men tot vóór het Middelnederlands teruggaan. Een dergelijke uitbreiding van de hoofdaktestudie lijkt mij ongewenst. Al heeft Horsten ook hier een wijze beperking toegepast, de daaraan bestede tijd kan m.i. beter ter verdieping van de vorige onderwerpen gebruikt wordenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 258]
| |
De algemene indruk van dit boekje is dus gunstig: er waait een frisse wind door, die in menig hoofd duffe taalwijsheid zal kunnen verjagen. Het verheugt ons dus dat reeds na twee maanden een nieuwe druk nodig bleek, al is daarvan de schaduwzijde dat een grondige herziening, na praktiese ervaring, nog niet mogelik was. Door uitbreiding enerzijds, besnoeiing anderzijds zal het boekje aan eenheid en bruikbaarheid kunnen winnen. Het boek van Gertenbach en Van Slooten berust op een degelike en brede studie op moderne grondslag: dat bewijst reeds de toegevoegde litteratuurlijst. Zij hebben de voortgezette taalstudie, gelijk wij reeds opmerkten, vooral in de breedte gezocht. De ruim 150 bladzijden brengen een uitgebreid feitenmateriaal, zich uitstrekkend over bijna het gehele gebied van Nederlandse taalstudie. Een overzicht van de inhoud kan dit verduideliken. De Inleiding geeft Een en ander over het ontstaan onzer taal, d.i. een taalgeschiedenis in vogelvlucht. Hoofdstuk I behandelt de verhouding van Taal en Spelling, met de wording en wisseling van de spellingstelsels sedert De Vries en Te Winkel. Daarbij sluit zich een hoofdstuk een over Rhythme en Accent, een van de beste uit dit boek, met eigen waarnemingen omtrent de zinsmelodie (blz. 31-33), waarbij ook de rompstanden-theorie wordt ontwikkeld. De Veranderingen van het Klankstelsel (III) brengen ons op het gebied van de historiese grammatika, evenals ten dele de Veranderingen in de grammatikale vormen en functies (IV), waar ook de geschiedenis van de geslachtsen naamvalsleer ingelast is. De veranderingen in de Woordenschat (V) bevat niet alleen de woordvorming in de ruimste zin (Klanknabootsing, Contaminatie, Volksetymologie enz.) maar ook de leenwoorden en de invloed van vreemde talen. Hoofdstuk VI: Veranderingen in de Beteekenis der Woorden tracht de gehele semasiologie samen te vatten. De Analogie (VII) wordt in zoveel mogelik gevallen nagespoord, evenals de Dubbelvormen (VIII). De leraar die dit alles zo zou willen behandelen, dat het tot levende kennis wordt bij de onderwijzer, zou veel meer tijd nodig hebben dan voor hoofdakte-studie beschikbaar is, of hij zou moeten vervallen in een onvruchtbare oppervlakkigheid. Daarmee is niet gezegd, dat wij dit boek ongeschikt achten voor deze studie. Wanneer de leraar verstandig weet te kiezen en voldoende boven zijn boek staat om het gekozen onderwerp uit te werken, dan zal de gedrukte tekst en de voorraad van | |
[pagina 259]
| |
leerzame voorbeelden, aanhalingen en verwijzingen daarbij een goede steun bieden. Wij willen alleen met nadruk op het gevaar wijzen, dat in bepaalde kringen, in verband met het programma van opleiders en examinatoren, de mening zou ontstaan dat een boek van deze of dergelijke omvang ‘doorgewerkt’ zou moeten worden. Dan zou het examen evenals dat voor de lagere akte, zo licht kunnen ontaarden in hot afvragen van wat Simons aardig ‘weetjes’ genoemd heeft. Wanneer de samenstellers van dit boek in de gelegenheid komen om het twee jaar lang aan de praktijk te toetsen of met de praktijk van anderen hun voordeel te doen, dan vertrouwen we, dat ze zelf het mes er in zullen zetten om flink te snoeien, vooral in het gedeelte dat op de kennis van historiese grammatika berust: dat terrein moet liever aan middelbare en akademiese studie overgelaten worden, want halve kennis van veelal zo hoog aangeslagen ‘geleerdheid’ kweekt gevaarlike pedanterie, waaraan echte wetenschap, ook van de soort die de onderwijzer zich door eigen waarneming en inzicht eigen kan maken moet, vreemd is.
De ontwikkelde bezwaren gelden voor een groot deel ook het boek van Lancée, dat trouwens op grond van hetzelfde overladen program bewerkt is. Daarbij komen evenwel andere ernstiger bezwaren, van principiele aard. De inhoud vertoont een bonte mengeling van onderwerpen, in korte hoofdstukjes behandeld. Wat bij elkaar behoort is uiteengerukt. Bij de bespreking van de verhouding tussen klank en teken behoort enerzijds de klankleer, anderzijds de spelling (Hs. 1, 10, 14); de dialekten komen ter sprake in Hs. 2, 4 en 18; grammatiese onderwerpen in Hs. 15, 16, 29 enz. Door een andere rangschikking zou het euvel slechts schijnbaar verholpen zijn, want dan zou te duideliker blijken hoe oud en nieuw taalbegrip meermalen onverzoenlik naast elkaar staan. Door het behoud van de termen ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’ in tweeërlei betekenisGa naar voetnoot1) sluit de schrijver zich bij Te Winkel, Verdam en Den Hertog aan, terwijl het hoofdstuk over Taalkringen, naar Van Ginneken bewerkt, daar los naast staat. Bevreemdend is bij de behandeling van ‘schrijftaal’ de opmerking dat ‘woordkunst buiten beschouwing blijft’ (blz. 9). Is | |
[pagina 260]
| |
dat dan geen belangrijke faktor in de taalgeschiedenis, ook voor de ontwikkeling van de algemeen-geschreven taal? Terecht wijst hij op het belang van de klankleer, omdat ouderwets opgeleide onderwijzers daarvan vaak geen of zeer gebrekkige voorstellingen hebben. Vlak daarnaast staat evenwel de ouderwetse hutspot van de grammatiese figuren, die grotendeels van de letter uitgaat, en waarin b.v. de sandhi-verschijnselen, die eenvoudig in de klankleer thuis horen, als iets aparts behandeld worden, zonder enige fonetiese of psychologiese verklaringGa naar voetnoot1). Het hoofdstuk over de woordbetekenis begint terecht met de fundamentale opmerking, dat een woord een reeks betekenissen kan hebben, zonder enig gevaar van misverstaan, omdat het verband de betekenis bepaalt (blz. 149). Maar in het hoofdstuk over Verandering van den taalschat wordt kritiekloos Te Winkel's bewering overgenomen dat ‘maag’ met de betekenis bloedverwant in onbruik raakte, omdat er een gelijkluidend woord was met een geheel andere betekenis (blz. 132). Aan de onhoudbare onderscheiding van eigenlike en oneigenlike samenstellingen (blz. 143) houdt de schrijver vastGa naar voetnoot2), wat weer niet in overeenstemming te brengen is met het belang dat hij hecht aan het goed begrip van de analogiewerking in de taal. De invloeden van vreemde talen op het Nederlands en de Barbarismen zijn er verschillende hoofdstukjes ondergebracht. Daardoor worden de Latinismen van Hooft tot ‘barbarismen’ verklaard: als Hooft maar wat minder in Tacitus gelezen had, zou hij daarvoor bewaard gebleven zijn. Dat hier een renaissance-beginsel opzettelik toegepast wordt, ontgaat dus de lezer. Behalve die algemene opmerkingen, zouden nog vrijwat opmerkingen te maken zijn over kleinere hele of halve onjuisthedenGa naar voetnoot3), | |
[pagina 261]
| |
die de docent verbeteren kan, maar die bij eigen studie bezwaren kunnen opleveren. Ten slotte nog een opmerking. De schrijver bestemde zijn boek ook ‘voor de leerlingen van de hoogste klassen van Kweek- en Normaalscholen, in het algemeen dus voor hen, van wie verondersteld mag worden, dat ze met de hoofdzaken uit de Nederlandsche spraakkunst bekend zijn’ (Inleidend woord). Dit zouden wij alleen laten gelden voor die scholen, waar de leerlingen uitsluitend de ouderwetse grammatika-dressuur ‘genoten’, gericht op het oude examen. Dan is, gedurende de overgangstijd, een dergelijke reeks aanvullende hoofdstukjes nog nodig. Maar men bedenke, dat veel van wat in dit program en in deze drie boeken staat, juist hoofdzaken (d.i. grondbegrippen) betreft. Op den duur zou het dwaasheid zijn, achterna te behandelen wat voorop moet gaan, zoals klankleer, ritme en accent, spelling, taalverscheidenheid, beginselen van woordbetekenis enz. De toekomstige onderwijzersopleiding heeft behoefte aan één goed taalboek, waarin - zonder overbodige geleerdheid - de grondslagen van een vruchtbare taalstudie, die de onderwijspraktijk steunen kan, gelegd zullen worden. Dat deze studieboeken voor de hoofdakte daartoe de weg helpen banen, lijkt mij een voordeel. Intussen zal het nodig zijn, ook in het belang van de candidaten, dat er weldra een communis opinio ontstaat, welke ‘belangrijke verschijnselen’ | |
[pagina 262]
| |
men met de beste uitkomst zal kunnen onderwijzen en examineren. Naar onze opvatting zal dat gezocht moeten worden langs de weg van beperking en verdieping. C.G.N. de Vooys. |
|