De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Eenheid en nuance in beschaafd-Nederlandse uitspraak Ga naar voetnoot1).Wie zich tot de aardige en delicate taak zal zetten om een enigszins uitgebreide phonetiek van het huidige Nederlands te schrijven, die zal zich telkens de vraag hebben te stellen, wat nu eigenlik phoneties-zuiver beschaafd Nederlands is. Stel, dat hij die vraag beantwoordt: het Nederlands, zoals het in de uitspraak van beschaafde Nederlanders klinkt. Hij zal dan nog zoveel nuance opmerken, dat het hem moeilik zou vallen, éen phoneties transcriptiesysteem te vinden, dat practies bruikbaar zou zijn om dat beschaafde Nederlands af te beelden. Zal een algemene landstaal werkelik een eenheid zijn, zodat de phoneticus weet, wat hij aan zijn beschrijving ten grondslag leggen zal, dan moet het criterium opgaan, dat Jespersen geeft voor ‘de beste uitspraak’: goed, d.w.z. beschaafd Nederlands spreekt hij, aan wie men niet horen kan, uit welk gewest hij afkomstig is. Hiermee is dus geenszins bedoeld een eenvormigheid, die alle persoonlike verschillen buitensluit. Maar wel mogen die variëteiten niet zodanig zijn, dat men er de afkomst van de spreker naar kan vaststellen. Goed, laten we een ogenblik deze maatstaf aan de Nederlandssprekenden aanleggen. Er zijn Nederlanders van grote naam, behorende tot de beste vertegenwoordigers van de huidige nederlandse cultuur, aan wie je ogenblikkelik hoort, bij de een dat hij een Fries, bij de ander dat hij een Limburger is. Een ander, van oud patricies geslacht, bekleder van een ‘hoge landsbetrekking’, doet zich na een zin sprekens als Groninger van geboorte kennen. Niet graag zou ik op me nemen te beweren, dat deze mensen niet beschaafd Nederlands spreken. Zo blijkt dan, dat de eenheidstaal volgens Jespersens criterium nog niet samenvalt met: het Nederlands, zoals het door beschaafden gesproken wordt. Het ideaal van de toekomst, of laat ik me neutraler uitdrukken: het eindpunt, waar de ontwikkeling naar | |
[pagina 66]
| |
toe gaat is, dat die twee werkelik identiek zijn, m.a.w. dat ieder, die beschaafd spreken wil, er naar streven zal, welbewust al het dialectiese af te leren. Dat klinkt wel heel erg voor wie de bestaande toestanden kent, maar toch geloof ik, dat het verloop der dingen onmiskenbaar in die richting gaat en onafwendbaar zal blijken. Men kan dit betreuren - het is eenmaal niet anders: beschaving is afschaving, Mooie, karakteristieke kleding verdwijnt voor modieuze eenvormigheid. Oude traditie wordt opgeofferd aan de vrees voor alles wat afwijkend of ongewoon lijkt. Men moge die oude klederdrachten, die oude gebruiken om hun curiositeit aardig vinden, welk beschaafd mens wil nog door uiterlik of manier van doen curieus zijn voor anderen? Zo ook op het gebied van de taal. Men idealiseert de originaliteit van de ‘kleurige volkstaal’, maar de cultuurmens, die er zover van af staat, dàt hij er die romantiese bewondering voor voelen kan, wil er niet naar terug en kan ook niet. Men moet de allesbehalve romantiese beschouwing van de versteedste plattelandsdochter kennen over de ‘boerse’ drachten van haar geboortedorp, de hautaine minachting van de half beschaafd sprekende tegenover ‘platte’ dialecten, om te beseffen, hoe onherroepelijk het nivelleringsproces zijn gang gaat. Belangstelling en waardering is er slechts bij hem, die op veilige afstand, gevrijwaard voor ‘besmetting’ of verdenking daarvan, toeschouwer kan zijn. Langs deze weg hebben we dan al gekregen wat men een eenheid kan noemen, het ‘algemeen beschaafd’, zij het dan ook vooralsnog een ‘eenheid in verscheidenheid’. (De Vooys, N. T. VIII, 81). Maar we zijn er nog niet: die verscheidenheid, voorzover die uit dialectiese reminescenties bestaat, zal stellig nog verminderen. Hoe hechter de eenheid van het land, hoe despotieser de macht van éen cultuurcentrum tegenover ‘de provincie’, hoe scherper en onmeedogender oor men krijgt voor alles wat gewestelik is. Frankrijk met zijn Parijs, Denemarken met zijn Kopenhagen geven ons stadia op deze ontwikkelingsweg te zien, die Nederland nog niet heeft bereikt. Laat mij een bekend voorbeeld mogen noemen, waaraan het voortschrijden op de weg tot eenheid duidelik blijkt. In het Noordoosten van het land is de -n aan het einde van woorden als werken, slapen, stoelen niet afgevallen. En de meer vasthoudende sprekers uit die streken leren veelal de uitspraak werke, slape, stoele niet aan, wanneer zij beschaafd trachten | |
[pagina 67]
| |
te spreken. Veelal, want er zijn er ook heel wat, die het wèl doen: zoeen ben ik b.v. zelf. En nog steeds geldt de uitspraak stoelen of stoeln niet voor bepaald afkeurenswaard. Zelfs gaan sommigen zover, dat zij de ‘hollandse’ uitspraak als slordigheid qualificeren. Zo kon het gebeuren, dat er onlangs de schrijver van een nederlandse grammatica voor Duitsers een verwijt van werd gemaakt, dat hij de uitspraak stoele e.d. als de normale opgaf. Ga naar voetnoot1) De spelvorm van de woorden helpt mee om deze mening te handhaven. En ongetwijfeld eist de voordracht van poëzie vaak de -en. Toch zal niemand, die de zaak objectief bekijkt, eraan twijfelen dat de uitspraak stoele in de gewone omgangstaal de toekomst voor zich heeft. En als ik de dingen goed bekijk, dan zal de tijd wel niet zo heel ver meer zijn, dat wie stoelen of stoeln zegt, even afwijkend is als tans iemand die de uitgang n b.v. in den lagen stoel laat horen. Afwijkend, dus: niet beschaafd. En is eenmaal deze waardering algemeen, dan spreekt het vanzelf, dat men zich zal aanwennen, stoele inplaats van stoeln te zeggen. Evenals nu de Geldersman b.v. de noodzakelikheid voelt om zijn ie in griepen te vervangen door de ij van grijpen. Er zal wel een tijd geweest zijn, dat dit niet zo vanzelf sprak. Maar nu is griepen zelfs voor de man van de straat ‘boers’. Zo kan het eenmaal met stoeln ook zijn. Het verschil is slechts gradueel. Intussen laten zulke voorbeelden ons iets zien van het beloop der vlottende en vage grenzen, waarbinnen het ‘goede’ beschaafde Nederlands ligt. Griep(e)n ligt daar stellig buiten, stoel(e)n is twijfelachtig: het hangt van persoonlik gevoelen en aanvoelen af, of men het binnen of buiten de grenzen zal plaatsen. Ieder zal echter al merken, dat het minstens aan de grenzen ligt. Met de voortgaande nivellering zullen deze grenzen hoe langer hoe enger worden, en het gevoel voor die grenzen scherper, zodat steeds meer van zulke nuances bepaald afwijkingen zullen worden en, daar ze ‘provinciaal’ klinken, in de mond van beschaafden onmogelik. Ik wilde zulke kleine eigenaardigheden, voorlopig niet afwijkend genoeg om voor dialecties te kunnen doorgaan, maar toch voor de iets scherper luisterende hoorder voldoende om de afkomst van de spreker vast te stellen, provincialismen noemen. Deze term nu invoerend in de boven gegeven omschrijving van | |
[pagina 68]
| |
‘goed’ Nederlands, kunnen we dus zeggen: het beste Nederlands spreekt hij, wiens uitspraak van provincialismen vrij is. Er is echter reden om aan deze definitie iets toe te voegen. Loopt aan de ene zijde de grens tegen de provincialismen, aan de andere kant is er een afscheiding tegen het ordinaire of platte. Wanneer ik iemand hoor zeggen gout voor goot, zeive voor zeven, wanneer ik een s hoor, die sj-achtig wordt als in het charivariese besjlisjt, dan kan ik daaruit niet ogenblikkelik iets concluderen omtrent het geboorteland van de verwekker dezer klanken. Maar toch hoor ik zeer duidelik, ineens, dat dàt geen beschaafd Nederlands is. Nu weet ik heel goed, dat het waarschijnlik wel gelukken zou, het gebied te begrenzen, waarin deze - en andere, straks te bespreken - eigenaardigheden voorkomen. En het zou dan denk ik blijken, dat ze tuishoren veelal in de steden van het eigenlike Holland en westelik Utrecht met hun plattelandse invloedsfeer. Zodat ze, wanneer men het streng nam, eigenlik ook provincialismen zouden moeten heten. Toch wou ik deze ordinaire, platte eigenaardigheden, al is dit dan niet volkomen consequent, liever afzonderlik houden. En wel omdat het gevoel voor de grenzen naar deze kant bij de meeste beschaafden zeer sterk ontwikkeld is. Hoewel het hier veelal kleine subtiele verschillen zijn, merkt men ze toch veel beter op en staat er veel minder toegeeflik tegenover, dan tegenover de provincialismen. Wanneer b.v. iemand, die uit zijn stamdialect de beschaafd-nederlandse tweeklank ui niet kende, deze in zijn aangeleerd beschaafd tracht na te spreken, geeft hij hem heel vaak als een j-verbinding, zodat de woorden uit, muis ongeveer als öjt, möjs klinken. Deze uitspraak staat tamelik ver af van de beschaafde (öü-klank Ga naar voetnoot1). Toch zal de gemiddelde, niet phoneties geschoolde Nederlander aan die öj zich niet stoten. Wanneer daarentegen een Hagenaar of Dordtenaar ȫt en mȫs zegt, komt onmiddellik de spotlach. Men zegge nu niet, dat de afstand van het beschaafd | |
[pagina 69]
| |
gesproken uit tot ȫt zoveel groter is als tot öjt. Want het tweede deel van de diphthong, die ik gemakshalve door het teken öü voorstelde, is wel zo weinig distinct, dat een 30 jaar geleden een nederlands geleerde in ernst kon verdedigen, dat de ui een monophthong was Ga naar voetnoot1). Een andere illustratie van het scherpe grensgevoel in dezen geeft de uitspraak van de vocaal in zeep, groot. Men kan zeggen, dat het beschaafd deze vocaal lichtelik diphthongies spreekt (hoewel het mij voorkomt, dat de ontwikkeling in de laatste tijd hoe langer hoe meer naar de zuivere monophthong toegaat). Hoe duidelik voelt nu ieder beschaafd Nederlander, wanneer het diphthongiese àl te sterk wordt in zeejp of groowt! Zulke afwijkingen naar de kant van het ordinaire, vulgaire toe, noem ik vulgarismen. Goed Nederlands moet dus, naar deze beschouwing vrij zijn niet alleen van provincialismen, maar ook van vulgarismen. En wij kunnen het Beschaafd voorstellen als een strook van het kleurenspectrum, die aan de ene zijde geleidelik, via de provincialismen, overgaat naar het dialect, aan de andere zijde, met de vulgarismen, tot het vulgaire nadert. Met dien verstande, dat de grens tegen het vulgaire scherper afgetekend is dan die tegen het gewestelike. Een paar voorbeelden uit deze grensgebieden laat ik hier volgen. Eerst van provincialismen, dan van vulgarismen, Wellicht zal deze of gene lezer het vonnis ‘provincialisme’ hier en daar te streng achten en zou hij de betreffende afwijking liever beschouwen als nuance binnen het beschaafd zelf. Subjectief inzicht in dezen is juist het symptoom van de vaagheid der grenzen: eensdeels zijn beschaafd-sprekenden tegenover deze soort eigenaardigheden zeer toegeeflik, vinden ze zelfs soms ‘aardig’ of ‘welluidend’, anderdeels willen Nederlanders met provinciaal substraat vaak niet erkennen, dat hun uitspraak aan of wellicht buiten de grenzen van het Beschaafd ligt. Zulk een teer punt is het al of niet spreken van de -n in stoelen, werken, eten e.d. Hierbij steekt wel eens iets de kop op, wat we over een twintig, dertig jaar vermoedelik kalmweg particula- | |
[pagina 70]
| |
risme durven noemen. Omdat het punt nu nog teer is, en ook omdat ik het er al over gehad heb, laat ik het tans rusten. Dit alleen wil ik er van zeggen, dat het naar mijn boven gegeven definitie een provincialisme is, ook nu al. Want het is een betrouwbaar criterium voor het N. O. van het land, d.w.z. wie de -n hier spreekt, liefst zonder tussenvocaaltje (stoeln e.d.), die is afkomstig uit Friesland, Groningen, Drente, Overijsel of een bepaald gedeelte van Gelderland. Met geographiese nauwkeurigheid neem ik het hier niet te streng. Er is bij op te merken, dat het Friezen vrij natuurlik en gemakkelik afgaat, de n te laten vallen. Dat zij niettemin veelal aan die n te herkennen zijn, zal mogelik te verklaren zijn uit een streven naar ‘zorgvuldige’ uitspraak, d.w.z. volgens de spelling. Hoort een Fries tot de -n-sprekers, dan is de diagnose van zijn afkomst al boven twijfel, wanneer met de -n gepaard gaat scherpe s en f aan het woordbegin, waar het Beschaafd z of v heeft, in zitten, vasten en dergelijke gevallen Ga naar voetnoot1). Wanneer hij echter niet zeer stelselmatig zijn phonetiese eigenaardigheden bestreden heeft, is hij ook, al spreekt ie de -n niet, toch veelal te herkennen aan het langer aanhouden van lange, maar ook van korte vocalen, wat mèt de gewoonlik geringe variatie in toonhoogte een eigenaardige slome zwaarheid aan fries Nederlands geeft. Wanneer een Fries tot de -n-mensen hoort, dan is hij bovendien meestal te onderscheiden door een ‘dikkere’ l dan we gewend zijn bij -n-sprekers te horen, b.v. in stelln, valln e.d. Intussen zijn er bij de Friezen, zoals bij alle voormalige dialectsprekers, verschillende graden van accomodatie aan de beschaafde wijze | |
[pagina 71]
| |
van spreken op te merken. En men zou kunnen zeggen, dat een Fries, die al de hier genoemde kenmerken vertoont, duidelik waarneembaar, dat zulk een Fries niet kan geacht worden beschaafd te spreken. Hoe meer deze overtuiging veld wint, hoe meer de eenheid in dat Beschaafd benaderd wordt. Sommige van deze kenmerken heeft ook de Groninger, zoals te begrijpen is; ik wil hier nogmaals erop wijzen, dat mijn aanduidingen ‘Fries’, ‘Groninger’ uitermate grof zijn, en dat ik alle verantwoordelikheid voor allicht hierdoor begane onnauwkeurigheden afwijs. Er zijn evenwel ook speciaal-groningse dingen: zo een sterke neiging tot assimilatie van nasalen aan voorafgaande velare consonanten, dus vooral k. Waarbij dan n overgaat in de z.g. ‘gutturale nasaal’, die onze spelling door ng voorstelt. In verbindingen als Dat doe ik niet, vlak naast ons. Van een andere groningse eigenaardigheid, die onbedrieglik is, ben ik niet geheel zeker, altans niet zo zeker, dat ik er een goede beschrijving van kan geven. Ik heb niet voldoende de gelegenheid gehad, het verschijnsel in vivo te controleren, meen evenwel opgemerkt te hebben, dat Groningers vaak een z.g. ‘glottal catch’ maken midden in het woord; als ik het goed heb, bij voorkeur in de omgeving van k-klanken. Deze ‘glottal catch’ is b.v. uit het Duits heel goed bekend van woorden met vocalies begin: abend, ernsthaft. Midden in het woord kent het Deens deze explosief. - Onder welke condities dan dit eigenaardige hik-geluidje door Groningers wordt gebruikt, moet ik voorlopig in het midden laten; zelfs ook, voor alle zekerheid òf het wel de stemband-explosief is; maar iedereen, die wel eens een Groninger nauwlettend heeft beluisterd, zal weten wat ik bedoel. Ook aan de articulatie van de stemloze explosieven p, t, k kan men veelal de Groninger kennen. In woorden als pad, toon, kamer hoort men tussen consonant en vocaal een kleine aspiratie, in elk geval is er geen onmiddellike aansluiting tussen beide. Vooral bij de t is het goed te horen. Verder worden die consonanten vaak slapper dan normaal gemaakt, in de eerste plaats tussen vocalen, zodat de t van water, grote, d-achtig wordt, de p van koper tot b nadert. Ten slotte is aan de Groninger eigen een tè diphthongiese uitspraak van ē en ō in b.v. mees en dood. Daar dit diphthongeren, dat ik zoëven al tot de vulgarismen rekende, practies bij -n-sprekers niet voorkomt, kan het enkele spreken van een woord als leven, lopen, al voldoende zijn, om groningse afkomst boven | |
[pagina 72]
| |
twijfel te stellen. Ik weet echter niet of deze groningse eigenaardigheid niet voor het grote publiek reeds hoort tot het dialectiese, dat in beschaafde uitspraak bepaald gemeden dient te worden. Zo kan wellicht de Groninger, die de aan zijn stamdialect eigen sterke neiging tot nasalering ook in het beschaafd-spreken laat horen, niet meer geacht worden beschaafd te spreken. Als dit zo is, dan vallen dus deze afwijkingen niet meer onder provincialismen, zoals we hier die term opvatten. Nederlanders uit Overijsel (en Zuid-Drente), die de -n behouden, zijn het best te onderscheiden daardoor, dat de zoëven genoemde friese en groningse kenmerken ontbreken. De -n blijft zodoende hoofdzaak. Er zijn daarnaast wel andere dingen, die meehelpen om de Overijselaar te herkennen, maar die zijn haast te subtiel om zonder hoorbare demonstratie uit te leggen: zo is er, hoe zuideliker men komt, hoe meer modulatie in toon en daardoor groter levendigheid in het spreken. Wat nog het best op papier vast te leggen is: de ē en ō b.v. van lezen en lopen zijn zeer gesloten, terwijl ze vóor g- en ch (velare g- en ch; zie verderop), meer open zijn dan we in het Beschaafd gewoon zijn: leeg b.v. Ook de Gelderse ē en ō zijn zeer zuivere monophthongen en gesloten, d.w.z. ie- en oe-achtig, maar, wanneer men wat zuideliker in Gelderland komt, ontmoet men die eigenaardige palatale g, ch in geven, gieten, dicht, maar ook een meer dan normaal palatale g b.v. in gaan, goed, d.w.z. niet in nabijheid van palatale vocalen. Intussen zijn we het -n-gebied uit. Maar die palatale g, ch zijn niet tot de Betuwe beperkt. Men vindt die over heel Noord-Brabant en Limburg, evenals de gesloten ē en ō. Zo is het ook met een derde verschijnsel, dat men bij Gelderslien, die Beschaafd spreken, opmerkt: de frappant ‘dunne’ l in viel, geld e.d. (Wat een duidelik onderscheid b.v. met de Zuidhollander van de eilanden, die óok een palatale g, maar een zeer dikke l heeft!) Ook deze dunne l heeft de Limburger, als ik het wel heb nog sterker dan de Geldersman, b.v. ook in vallen, mol na velare vocaal. En in 't algemeen meer palatale articulatie, ook van k. Ik voor mij ken tenminste altijd een Limburger aan gelderse eigenaardigheden in biezonder hoge graad. Zover kan het gaan met een Limburger, dat je meent met een Duitser te doen te hebben, die vloeiend Nederlands heeft leren spreken. Het limburgse Nederlands kan doen denken aan wat men ‘vreemd accent’ noemt. Ik durf niet zeggen, dat ik een Limburger van een Oostbrabander aan beider Beschaafd zou kunnen onderscheiden. Wellicht zijn | |
[pagina 73]
| |
er phonetiese finesses, die ook hier het verschil doen horen, maar ik heb te weinig mensen uit die streken geobserveerd, om hierover iets te kunnen beweren. Ook over verschil tussen Oost- en Westbrabants kan ik me niet uitspreken. In het groot zou ik durven vermoeden, dat al die limburgs-brabants-gelderse verschijnselen, de dunne l, de palatale g en ch, de gesloten ē en ō naar het Westen toe in intensiteit afnemen. Wanneer een Zeeuw als zodanig te onderkennen is, b.v. aan de neiging om de korte e in bed, mes tamelik a-achtig te maken, dan is hij geloof ik wel buiten het interessante twijfelgebied, waarmee we ons op het ogenblik bezig houden. Want zulke eigenaardigheden zal de gemiddelde beschaafde Nederlander als ‘boers’ voelen, dus niet meer als beschaafd kunnen waarderen. Provincialismen uit de provincies Holland en (Westelik) Utrecht zijn ook niet gemakkelik te geven. Voor een deel misschien omdat het correcte Nederlands in hoofdzaak een hollands dialect is: wie een hollands substraat heeft, hoeft bij het streven om beschaafd te spreken niet zulke betrekkelik ver afwijkende phonetiese eigenaardigheden af te leggen als de Groninger of Fries. Maar vooral stellig hierom, dat de hollandse eigenaardigheden, dezelfde veelal als die van de volkstaal der hollandse steden, door de beschaafd-sprekenden niet meer met vriendelike toegevendheid worden bejegend, omdat we hier gekomen zijn tot wat ik aan het begin vulgarismen genoemd heb. In de stadsdialecten komen dan nog wel enige specialité's voor, die als bij uitstek vulgair worden gevoeld. In de steden immers, waar we in de eerste plaats ook de beschaafd sprekenden vinden, is dageliks de gelegenheid tot vergelijking en daarmee: verfijning van het gevoel voor de verschillen.
Iedereen kan zonder aarzelen de afwijkingen naar het vulgaire toe constateren, en ze vermijden, wanneer hij wat neiging ertoe van huis mocht hebben meegebracht. En wie scherp luistert, hoort ook gemakkelik de tussengraden, hoort aan een kleine uitglijding naar het vulgaire toe, - wanneer de spreker wat opgewonden is of zich biezonder op z'n gemak voelt -, of hem zijn beschaafd in de huiselike omgeving een tweede natuur is geworden, dan wel of hij wat zijn taal betreft een parvenu is. Zoéven had ik het al vluchtig over de ē en ō van zeven, eten, boven, rood. Wat een trappen liggen er tussen het rondwegge eite, dat niemand als toelaatbaar verdedigen zal en het streng- | |
[pagina 74]
| |
monophthonge ēte, dat als ik goed hoor hoe langer hoe meer de gangbare beschaafde uitspraak wordt. Iets dergelijks is het met de tweeklank ei in bijten, meid. De ē en de ei zijn trouwens twee phonemen, die heel vaak elkaar volgen: hoe diphthongieser iemand b.v. meel uitspreekt, hoe meer zijn ei in mijl de ai-kant opgaat: tussen die twee moet een afstand blijven. En hoe zuiverder monophthong de ē in meel is, hoe minder verschil er hoeft te zijn tussen begin en eind van de diphthong in mijl. Het is in de taalgeschiedenis niet zeldzaam, dat verschuiving van éen klank verschuiving ten gevolge heeft van een andere, die daarvan onderscheiden moet blijven Ga naar voetnoot1). Ook bij die ei, hoewel misschien niet zo mooi als de ē, kunnen we prachtig de geleidelike lijn volgen van het gedistingeerde via het gewone, gezellige, slordige, naar het grove en vulgaire toe. Men zou er haast toe komen te zeggen, dat het vulgaire - ik doel dan vooral op de ē en ō - is: het algemeen-nederlandse botgevierd, losgelaten. Beschaving toch is niet veel anders dan zelfbeteugeling, zelfvernaomming, beheersing van natuurlike neigingen. De onbeschaafde laat zich gaan, de cultuurmens houdt zich in. Nu weet ik wel, dat het gevaarlijk is, in phoneticis te spreken van natuurlike neigingen, volksaard e.d., waaraan dan de beschaafde zou perk en paal stellen, terwijl de vulgus ze eerlik en onbeheerst vertoont. Want wat immers is dan het gewone, het normale, dat het ene volk naar deze, een ander naar een andere kant te buiten gaat? Gevaarlik is het ongetwijfeld om zo'n soort phonetiese middelmaat te zoeken. Maar ik wou toch door een paar voorbeelden laten zien, dat het niet zo helemaal onzinnig is. Die ē en ō alleen bewijzen dan nog niets, maar we kunnen toch het zo formuleren: Vergeleken met b.v. de duitse en de franse ē en ō-klanken zijn de beschaafde nederlandse ē's en ō's (voorlopig nog) een beetje diphthongies. En de vulgaire zijn dit heel erg. Tussen die twee uitersten liggen de ‘vulgarismen’. Een ander geval dan. Onze s is, vooral vóor andere consonanten, niet van de ‘zuiverste’: hij is in stil, slapen, maar ook wel in sarren, soep een beetje sj-achtig, vergeleken weer b.v. met s in het Duits en Frans en nog meer europese talen. Wij hòren | |
[pagina 75]
| |
immers in goed gesproken Frans en in Duits de s'en ‘sissen’. Nu weet ik wel, dat veel europese talen hun eigen redenen hebben om die s zuiver te houden; ze hebben n.l. veelal ook de š-klank van b.v. fra. chaud, dui. schein, en hetzelfde afstandsgevoel, dat we zoëven noemden, zal hier ook wel zijn invloed hebben: s en š moeten duidelik onderscheiden worden. En in het Nederlands bestaat het gevaar van verwarring niet: daarom kan de s gerust wat naar š toe gaan. Maar het verschil is er niet te minder duidelik om. Hier kunnen we dus stellig met enig recht spreken van een ‘normale’ s-articulatie, waarvan het Nederlands een weinig afwijkt naar de š-kant. Het beschaafde Nederlands. Maar de Nederlander, die van vulgarismen niet vrij is, vertoont het zeer merkbaar, en de helling is weer langzaam tot aan het grof-vulgaire besjlisjt van Charivarius. Er is nog meer dergelijks. Er bestaat ongetwijfeld iets als een gemiddelde, normale europese l. En die l is ‘dunner’, ‘spitser’ of hoe men het noemen wil, dan de meer ‘dikke’ of ‘ronde’ nederlandse l. Men zal b.v. een Duitser, die Nederlands heeft leren spreken, lang blijven herkennen aan te dunne -'s in veld, elf, half, halte. Nederlanders uit het Z.-O. van het land hebben, zoals we boven zagen, ook zo'n dunne l. Misschien is de gemiddelde, beschaafde nederlandse l het naast te vergelijken met de engelse. Een aardig criterium voor iemands vastheid en ancienniteit in het beschaafd spreken is nu weer deze l. Het beschaafde Nederlands heeft weliswaar een dikkere l dan van europees standpunt normaal kan heten, maar laat zich niet te ver gaan. Hoe dikker l, hoe meer losgelatenheid in deze nederlandse neiging, hoe dunner het linguisties beschavingsvernis. Totdat we komen bij de zeer vulgaire dikke l in geld, vilt b.v. (het meest vallen ze in 't oor na palatale klinkers), die in veel hollandse steden en op het land in Holland volop te horen is. Hoe minder beschaving, hoe sterker, hoe overgegevener bereidwilligheid tot toegeven aan specifiek-nederlandse neigingen. Aan algemene physiologiese neigingen, is men hier en daar geneigd te zeggen. Of zou het verloop van vocaal + nasale consonant + dentale spirant tot genasaleerde vocaal (vaak met verlenging van die vocaal) + spírant niet met recht die naam kunnen dragen? Herinnert een uitspraak gā̧s ‘gans’ mȩ̄s ‘mens’ niet onmiddellik aan klankovergangen uit het oudste Germaans, uit het Vulgairlatijn en andere talen en tijden? Een zeer verbreide eigenaardigheid is het in elk geval van de | |
[pagina 76]
| |
volkstaal over het hele nederlandse gebied. En velen, die een beetje naar het slordige toe beschaafd praten, veroorloven zich hierin nog al eens een kleine vrijheid. Maar het Beschaafd is op dit punt weer streng, wordt als ik het wel heb, steeds strenger nog: hoogstens kan de e in mens een tikje ‘anticiperend’ genasaleerd zijn, al naar persoonlike eigenschappen van ieders spreek-orgaan: maar in elk geval óok een zeer duidelike nasale consonant vóor de s: mens. Het is geloof ik niet ver mis, wanneer we hier in die zelfbeheersing van het Beschaafd mede het streven zien tot aansluiting bij het geschreven woord. De n ‘staat er’, dus moet gesproken worden. Ik zeg niet, dat de uitspraak mens, gans tegenover mȩ̄s, gā̧s al een ‘spelling-pronunciation’ moet heten. Maar het nadert ertoe. Geheel vreemd zal de spelvorm niet zijn aan de vasthoudendheid, die het Beschaafd ten aanzien van die consonant n vertoont. Zo zal het ook wel zijn met de t in plaats. Het woord zal wel uit het Frans zijn overgenomen in een tijd, toen het daar ts had, dus kan men niet de tans voor vulgair geldende uitspraak plaas de juiste noemen en plaats als een zuivere spelling pronunciation beschouwen. Maar toch is de uitspraak plaas vermoedelik al vroeg begonnen, wegens de gebeurlikheid van zulk een voor de hand liggende assimilatie en ook de grote verbreiding over het ganse taalgebied. En de rem, die hier de beschaafd-sprekenden tegenhoudt, is zonder twijfel weer de spelvorm. Misschien is het zelfs juister niet van tegenhouden te spreken, maar aan te nemen, dat tengevolge van de spelvorm de uitspraak plaats weer is opgekomen, die nergens meer bestond. Dergelijke invloeden van de spelling zijn niet te verwonderen en zullen nog wel in aantal toenemen, daar immers het ‘lezen’, het zien van woorden in drukletters, zo'n belangrijk aandeel heeft in alle bezigheid, werk of ontspanning, van de mensen, die als de dragers van het Beschaafd moeten worden beschouwd.
Totnutoe waren we aan de beide buitenkanten van de tamelik brede strook, waardoor we het Beschaafd voorstelden. De eenheid is niet zo sterk, dat we van een lijn kunnen spreken; ook het echte ontwijfelachtig beschaafde Nederlands blijft een strook van enige breedte, al zal wellicht in de loop der ontwikkeling die strook steeds smaller worden. Maar voorlopig is er nog breedte en binnen die breedte zijn nuances mogelik. Wel kunnen we | |
[pagina 77]
| |
vaak bij zulke nuances al opmerken, van welk grensgebied, het vulgaristiese of het provincialistiese, ze binnen zijn gekomen, of naar welke van de twee kanten ze bezig zijn af te zakken. Maar ze liggen stellig nog in de kern. Ik neem in de eerste plaats de uitspraak van r. Daarin is heel wat nuance, maar de grote tegenstelling kunnen we aldus formuleren: aan de ene kant de huig-r, of juister: de r aan de achtertong gevormd; aan de andere kant de r met de punt van de tong. Om technische termen te gebruiken: de uvulaire of liever velare r tegenover de dentale. Het is bekend, hoe in de laatste tijd in verschillende landen van Europa de ‘gebrouwde’ r, zooals men in Holland zegt, in klankschrift [r], veld wint ten koste van de dentale r: [r]. Ver is dat gegaan in Frankrijk, waar de [r] al duidelik provinciaal begint te worden, nòg verder in Denemarken, waar [r] de alleen heersende is. Het Deens kent dan ook geen woord, dat aan ons ‘brouwen’ beantwoordt, maar wel een, dat het boerse of vreemde ‘rollen met de r’ aanduidt: immers voor het afwijkende heeft men behoefte aan een naam. En die naam heeft gewoonlik weinig waarderends. Het zou evenwel onjuist zijn, uit het bestaan van het nederlandse woord brouwen af te leiden, dat de [r] in het Nederlands een hoogstens curieuze, misschien wel aanstellerige afwijking is van sommigen. De [r] heeft ook hier veel terrein gewonnen en het kon wel eens zijn, dat het hele woord brouwen langzamerhand een gewestelike uitdrukking werd, omdat de meeste beschaafden en stadbewoners ze niet meer nodig hadden. Want in vanouds beschaafde families, kunnen we gerust zeggen, is tegenwoordig de [r] altans bij het jongere geslacht normaal Ga naar voetnoot1). Men gaat niet vaak mis, wanneer men van veertigjarige of jongere mensen, die beschaafd spreken, maar niet brouwen, aanneemt, dat ze geboren zijn op het platteland of in een kleine provinciestad. Of dat ze homines novi zijn met hun beschaafd. | |
[pagina 78]
| |
Alleen in de stad Groningen is, zover ik weet, de [r] nog uitzondering. Misschien wel een eenling onder de grotere steden. En een Fries heb ik ook nog nooit horen brouwen. Zo nadert dus de [r] tot wat ik een provincialisme heb genoemd Ga naar voetnoot1), maar hij is het toch lang nog niet in die mate als in Frankrijk. Integendeel verdedigt de [r] zich de allerlaatste jaren weer krachtiger. Ik denk, dat de [r] versterkingen gekregen heeft door een opzettelike en welbewuste regulerende invloed van buiten het eigenlike taalverkeer. Mensen, die met hun stem moeten werken: predikanten, toneelspelers, onderwijzers, nemen hoe langer hoe meer ‘spreekles’. Het amt van spraakleraar - of -lerares: het zijn vaak vrouwen - vindt, naar de talrijke advertenties en naamborden te oordelen, steeds meer beoefenaars. Deze spraakdocenten nu propageren de dentale r. ‘Ze leren je vóor in de mond spreken’, zeggen de leken. Deze korte karakteristiek van het ‘methodies’ spreken moge in veel gevallen onjuist zijn, voor de r gaat ze heel goed op. Misschien is nog gewichtiger de invloed, die het zangonderwijs in dezen uitoefent. Want ook bij het zingen wordt alleen de [r] toegelaten. Wellicht vindt iemand het gezocht, dat ik geloof aan een merkbare invloed van zangonderwijs op de beschaafde spreektaal. Zo iemand vergeet echter, dat zangles tegenwoordig in Nederland behoort tot de onontbeerlike elementen in de opvoeding van het beschaafde meisje Ga naar voetnoot2). Nu geloof ik wel, dat al die zangsters, wanneer ze weer tot d'r gewone praatproza overgaan, de gebrouwde [r] zullen hervatten. Maar intussen vindt zodoende in een ruime, en voor de ontwikkeling van de beschaafde uitspraak zeer belangrijke kring het denkbeeld ingang, dat de [r] eigenlik ‘mooi’ is. Waardoor misschien de gebiedsuitbreiding van de [r] wordt tegengewerkt. Waardoor in elk geval de [r] ervoor behoed wordt af te glijden tot het provincialisme. Niemand zal, hoop ik, uit mijn woordkeus afleiden, dat ik betreur of toejuich: het is vooral mijn doel niet, hier een objectieve maatstaf van aesthetica aan te leggen. Eerder zou men geneigd zijn dat te doen bij g en ch. Wij brengen in het Nederlands bij onze g-klanken een huiggeluid | |
[pagina 79]
| |
voort, dat aan de rasp herinnert. Bij velen maken tevens de stembanden het fraaie geluid, dat men zeer schilderachtig ‘keelschrapen’ noemt. Nu kan ik me voorstellen, dat een vreemdeling, die deze geluiden allicht als symptomen van meer of minder ernstige keelziekten, maar niet als spraakklanken kent, enigszins schrikt, wanneer hij een Hollander hoort zeggen: ‘Prachtige dag vandaag’ en de ander daarop b.v. antwoorden (ik stel het beschavingspeil der sprekers niet hoog) ‘reusachtig’. ‘Welluidend’ kan men in geen geval deze klanken noemen. Ook tegen deze keelklanken nu strijdt het zang- en spreekonderwijs. En het schijnt alsof in dit opzicht de publieke opinie langzamerhand òm gaat. De meer naar voren op de tong gevormde [x] klanken vinden trouwens steun in de uitspraak van een tamelik groot contingent beschaafden, die uit het Z.-O. van het land afkomstig zijn. En ook in grote stukken van Zuid-Holland is deze [x] de gewone. Bevorderlik voor de meer palatale [x] is ook de omstandigheid, dat de besproken keelgeluiden zo sterke overeenkomst hebben met ‘gebrouwde’ r. Tussen waren en wagen is het verschil gering; wanneer een stemloze consonant nà de r volgt, is hij vaak van ch in dezelfde positie niet te onderscheiden: ert naast echt, smart naast smacht. Intussen zijn de gevallen, waarin twee in betekenis verschillende woorden in klank alleen verschillen door die r en ch resp. g, zo zeldzaam, dat de overeenkomst geen practies bezwaar heeft. Wel heb ik nu en dan opgemerkt, dat mensen, die normaliter een flink schrapende huig- (en stemband-) ch hadden, deze wat palataler maakten, wanneer een r volgde, b.v. in schrappen, schrijven. Blijkbaar een dissimilatie ter bevordering van de duidelikheid. Voorlopig hoort echter niemand een hogere of lagere graad van beschaving uit het gebruik van velare dan wel meer palatale ch, evenmin als bij [r] naast [r]. In beide gevallen hebben we iets nieuws, dat terrein wint: de dentale r is zeker de oudste en ook de velare variant van de ch zal stellig de rechtstreekse voortzetting zijn van een oudgermaanse gewoonte. Bij beide nieuwigheden zal smaak en opzettelike navolging wel wat invloed hebben gehad. Zoals dat bij veranderingen in het Beschaafd heel vaak het geval is, gelijk we verderop zullen zien. Alle opzettelikheid is uitgesloten bij een andere nuance in beschaafde uitspraak, n.l. het al of niet uiteenhouden van ó in b.v. pop, dof en ò in pot, slot. In steeds groter kring van Nederlands- | |
[pagina 80]
| |
sprekenden verdwijnt het verschil, en gaat de uitspraak naar de open kant. Een doodgewoon verschijnsel in de taalgeschiedenis: het samenvallen van twee klanken, die vroeger onderscheiden waren. De ó-ò-kwestie in het beschaafde Nederlands is echter daarom zo aardig, dat we hier de gelegenheid hebben het proces te volgen, daar het nog niet afgelopen is. In de eerste plaats zijn er nog beschaafden in overvloed, die de onderscheiding handhaven, meestal als gevolg van een gewestelik substraat. Weliswaar is de verdeling over de woorden blijkbaar verschillend in de verschillende delen van het land. In een gezelschap, dat van her en der afkomstig is, neemt men gewoonlik geen eenstemmigheid waar. Deze onregelmatigheid, onvastheid, wanneer beschaafden uit verschillende landsdelen met elkaar spreken, zal om te beginnen het juiste gevoel voor de onderscheiding hebben afgestompt. Daar kwam dan bij, dat de onderscheiding nergens het practiese nut had dat ze twee woorden, die in betekenis verschilden, ook in klank uiteenhield Ga naar voetnoot1). Want het tegengaan van lastige homoniemen is ongetwijfeld een factor, die in de klankontwikkeling meedoet. Zolang b.v. pit naast pet, wit naast wet, dik naast dek, zitten naast zetten enz. voorkomen, is er een belangrijke belemmering voor een eventuele neiging tot ‘fusie’ van die i en e. Nu is het interessant, de verschillende stadia te volgen bij verschillende individuen. Wie zelf geen ó en ò meer onderscheidt, hoort veelal het verschil ook niet bij anderen, die nog wel onderscheiden. Zulken zijn het verst: de hele klanknuance heeft bij hen afgedaan. - Merkwaardiger is nog een andere groep, die het verschil niet meer hoort, maar toch zelf nog maakt: ook daarvan ken ik meer dan éen voorbeeld: bij dezen leeft de tegenstelling ó - ò als dode traditie voort, en men kan met zekerheid voorspellen, dat kinderen, die van zulke ouders spreken leren, geen twee klanken meer zullen overnemen. - En onlangs trof ik, onder een aan taalkundige dingen niet vreemd gezelschap | |
[pagina 81]
| |
over deze kwestie sprekend, iemand aan die vanzichzelf beweerde, dat hij het verschil ó - ò niet maakte, maar uit een paar proefwoorden bleek, dat ie het wèl deed. En toen ‘oja’, hoorde de patiënt het zelf ook. - Ten slotte komen de conservatieven, die het verschil welbewust maken en het ook goed horen. Een niet zo zwakke groep trouwens. Men ziet de verschillende graden van het gevoel voor de grenzen, de scheiding, de afstand tussen beide klanken. Dat gevoel en gehoor immers moet blijven, zullen twee dicht bij elkaar gelegen phonemen verschillend blijven. Zogauw dat afstandsgevoel minder scherp wordt, is eigenlik het dooreenlopen al begonnen. Zo ongeveer moet het ook in vroegere perioden gegaan zijn, als de schriftelike overlevering ons doet vermoeden, dat twee oorspronkelik verschillende klanken zijn samengevallen. Maar niet vaak hebben we de biezondere gelegenheid als hier, het verloop der dingen op de voet te kunnen volgen. Deze nuance, die naar alle waarschijnlikheid eerlang in de eenvormigheid zal ondergaan, brengt ons op: veranderingen in het Beschaafd. Want constant is deze bovengewestelike taal geenszins, al loopt ze misschien meer aan de teugels van de spelling dan het dialect. Men zegt wel veel van de algemene taal, dat ze zich voortdurend verrijkt met materiaal uit de dialecten. En dat is op lexicologies gebied ook stellig het geval. Moeiliker na te gaan is de invloed van het dialect op de zuiver phonetiese kant van de gemeenlandse taal. Er zijn gevallen, waar men meewerking van die invloed vermoeden kan: zo b.v. bij de vooruitgang van de meer palatale g en ch, die immers in zekere zin nog provincialismen kunnen heten. En overal waar een gewestelik cultuur-centrum naast en concurrerend met het eigenlike hart van het land zich handhaaft of opkomt, is verandering in de beschaafde uitspraak in de richting van het gewestelike mogelik. Ten onzent zou men in dit opzicht b.v. aan Groningen kunnen denken. Maar wanneer eenmaal de positie van het Beschaafd zo vast, het gezag zo krachtig is als in Nederland, dan is de kans gering, dat dialectiese eigenaardigheden hun weg naar de beschaafde taal vinden. De aanraking immers van de in dezen ‘toonaangevende’ kringen met het dialect wordt hoe langer hoe minder. En die toonaangevende kringen moeten altijd eerst een nieuwigheid aanvaarden, zal ze algemeen worden. En hiermee is meteen genoemd een kracht, die zeker bij heel veel veranderingen in het Beschaafd werkt: smaak, mode en de verbreiding daarvan door | |
[pagina 82]
| |
navolging. In alle dingen van uiterlike beschaving is er navolging van kringen, die men navolgenswaard vindt. Zo ook op taalgebied. Het zal aardig zijn om af te wachten of al die veranderingen in staatkundige en maatschappelike verhoudingen, die wij met de loper ‘democraties’ aanduiden, ook in de beschaafde spreeknorm zich zullen aftekenen. In veel groter getale dan vroeger komen mensen naar voren en omhoog, wier taal van vulgarismen en provincialismen niet vrij is. En deze taal wordt gesproken op plaatsen, vanwaar het geluid ver doordringt, door mannen, wier naam ieder kent. Zal deze meerdere vrijheid van zo ‘gezaghebbende zijde’ de grenzen van wat beschaafde uitspraak heten kan, wat ruimer maken? Of zal de opvoeding en omgang van de kinderen, door de verbeterde geldelike positie anders dan die van de vader, het huiselik milieu van de in politiek of langs amtelike weg geparveniëerde toch weer meer richten naar die kringen, die de hoeders van het Beschaafd zijn? De rechtmatige trots op eenvoudige afkomst duurt gewoonlik niet in een tweede geslacht voort; zolang dit een menselike eigenschap blijft, zolang zal de autoriteit van de beschaafde uitspraak niet zeer geschokt worden. Maar - men moet afwachten. Voorlopig geloof ik niet te veel te zeggen, wanneer ik het Beschaafd in zijn ontwikkeling vrijwel autonoom beschouw, autonoom ten opzichte van de dialecten in elk geval. En het gaat met de nieuwigheden in de taalmode als met de nouveauté's van de mode: van de ‘betere’ kringen vinden ze vlug hun weg tot de zeer zeer brede scharen, die de navolging van die betere kringen vanzelfsprekend vinden of er een eer in stellen. Aanvankelik maken soms die phonetiese nieuwigheden, evenals de nieuwste Parijse ‘creaties’, op de goede taalgemeente de indruk van àl te apart, geaffecteerd. Maar als de autoriteit van de kring, die er mee begint, maar groot genoeg is, en de wijziging is niet tè gezocht en opzettelik, dan wordt ze toch wel algemeen. Zo hoort men nog veelal de è-achtige uitspraak van de heldere a als ‘Hègs’ betitelen Ga naar voetnoot1). Welke waardering van de uitspraak | |
[pagina 83]
| |
uit die qualificatie spreekt, is ieder Nederlander onmiddellik duidelik. Maar intussen is gedurende de kleine menseleeftijd, die ik overzien kan, de a van klagen, raad enz. merkbaar in palatale richting verschoven, en dat niet alleen in de mond van Nederlanders, die men affectie verwijten kan. Want wie deze ā nog uitspreekt als b.v. de gemiddelde duitse ā in Bahn, klagen, Strasze, die nadert eigenlik al de grens van het vulgaire of provinciale. En zo zijn er meer dingen. Het is zeker geen oud verschijnsel, dat de e in mes, zeg naar de richting van a gaat. En de overdrijving, waarmee men deze precieusheid door nabootsing belachelik maakt, toont dat men er nog affectie in voelt. Maar toch gaat deze e-klank [ε] bij ieder beschaafd Nederlander onmiskenbaar naar a toe. Eigenaardig is, dat er tussen deze overgang en andere dergelike kennelik samenhang bestaat. Een verschijnsel, dat wel meer in andere talen is opgemerkt, maar dat hier dunkt mij alweer laat zien, hoe het Beschaafd autonoom, zonder invloed van buiten, verandert. - De [i] van pit, tin, daalt naar [epsilon;] toe, de | |
[pagina 84]
| |
plaats, die vrij geworden is. En die [ε] kon veilig zich achterwaarts verplaatsen, daar het gebied van de korte a in kat, pad ver genoeg weg lag. De heldere ā van klagen, dragen bleef voldoende van [epsilon;] verschillen door zijn lengte Ga naar voetnoot1). Maar toch schijnt het weleens, alsof de a van pad, kat al een beetje naar ò toe gaat om de opdringende [ε] te ontwijken. Parallel met het meer open worden van de vocaal in pit, tin gaat de ontwikkeling van de vocaal in nut, put. Misschien wordt deze wijziging ook weer bevorderd door het samenvallen van de ó en ò in ò. Want de vocaal van nut, put begon immers te naderen tot de ó in dof, mof. Zo duidelik echter als tussen de wijziging van [i] en [epsilon;] is hier het verband niet.
Ik weet wel, dat alles wat ik hier zeg, ook of juist waar ik het over het heden of een dichtbij verleden heb, niet even vast en betrouwbaar is. Veranderingen in de beschaafde uitspraak zullen we in de toekomst gemakkeliker en secuurder kunnen nagaan, nu de phonograaf de taal van verschillende tijdstippen kan vasthouden. Op die wijze zal ook het tijdelike, tot een kleine kring beperkte, te onderkennen zijn van het blijvende, algemene. Het kon wel eens zijn, dat die veranderingen groter in getal en sneller in opvolging en verloop bleken dan menigeen zou vermoeden. Want bij alle dingen van smaak en beschaving is er niet alleen navolging, maar ook differentiëring, streven naar anders te zijn als anderen, naar distinctie. Wie omhoog wil in beschaving, boven zijn milieu en geboorte uit, volgt na, wie zichzelf wat hoger stelt dan de homines novi op het gebied der beschaving, zal allicht de behoefte voelen, zich van die laatste te onderscheiden. De betekenis-ontwikkeling van zoveel woorden, die ‘gewoon, alledaags’ betekenden of betekenen, laat dit steeds zich herhalende proces zien. Ook de tegenstellingen daarvan: zo | |
[pagina 85]
| |
is b.v. ongemeen aan het opkomen als een nieuwe, voorlopig nog onafgesleten vernederlandsing van gedistingeerd. Het is niet zo gemakkelik deze krachten aan het werk te laten zien aan de phonetiese kant van de taal. Ieder kent ze van het woordgebruik. Van de euphemismen b.v., die de ‘decentie’ verlangt. Wat onder het volk nog voor zeer fatsoenlik geldt, wordt onder de ‘betere’ standen alweer vermeden Ga naar voetnoot1) Hetzelfde zien we ook wel bij kringtalen. Toen het uit studentekringen afkomstige woord fuif ook algemeen werd buiten de academiese wereld, voelden blijkbaar de studenten de behoefte aan een eigen, aparte term. En zo koos men te Leiden het oude, deftige woord feest. Of het in de andere universiteitsteden ook gangbaar is, weet ik niet. Wel weet ik, dat het vóor acht jaar ongeveer nog een specifiek ‘corps’-woord was: tekenend voor de motieven, waaruit dit ‘neologisme’ voortkwam. Met zo grote stelligheid kan men geen phonetiese veranderingen in het Beschaafd aanwijzen, die op een dergelijk motief: streven naar het ongemene, berusten Ga naar voetnoot2). Maar het vermoeden, dat dezelfde factoren zich ook in de uitspraak doen gelden, is zeer gerechtvaardigd. Wellicht hebben ze bij de aanvankelik precieuze, later algemeen wordende uitspraak-wijzigingen, steeds meegedaan.
Mijn bedoeling kon niet zijn, al de momenten te tonen, die bij de opkomst en ontwikkeling van het Beschaafd Nederlands gewerkt hebben en werken. Ik hoop echter, dat mijn aanduidingen of vermoedens hebben laten zien, dat een algemeen-beschaafde omgangstaal niet verdient om als de ‘kunstmatige’ en daardoor ‘dode’ in de wetenschappelike belangstelling achter te staan bij de ‘natuurlike, levende’ volkstaal Ga naar voetnoot3). Natuurlikheid moge | |
[pagina 86]
| |
aanvankelik, bij de beginner, ontbreken, aan een gesprek tussen mensen, wie het Beschaafd een geërfd bezit is, is werkelik alle onnatuur vreemd. En leven: nuance en lenigheid, wisseling en verandering, actie en reactie is er rijkelik. Nu is hier alleen gesproken over het phonetiese uiterlik van die omgangstaal. Dat uiterlik is weliswaar voor een taal, die de functie van voertuig voor het beschaafd verkeer te vervullen heeft, niet zo onbelangrijk. Maar er zijn aan dit merkwaardige cultuurproduct veel meer zijden, die alle de beschouwing overwaard zijn. En het mooie is, dat iedereen hier waarnemen kan om zich heen, ja op zichzelf; dat iedereen tot beoordelen van anderer opmerkingen bevoegd is. Wij allen werken iedere dag mee aan velerlei kleine en grote taalgebeurtenissen, welker waarneming kan bijdragen tot het antwoord op principiële, vragen van de taalwetenschap. Daarom is het de moeite waard, naast medewerker ook nauwkeurig toekijkend en toeluisterend getuige te zijn: in Vlaanderen, waar we het langzaam groeien van de boven-gewestelike omgangstaal kunnen volgen; maar evengoed - dat moge uit bovenstaande opmerkingen nogeens gebleken zijn - in Noord-Nederland, waar die omgangstaal reeds gevestigd kan heten.
Den Haag.
C.B. van Haeringen. |
|