De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.De sage van den Vliegenden Hollander naar behandeling, oorsprong en zin onderzocht door Dr. G. Kalff Jr., Zutphen, W.J. Thieme & Cie., 1923.Het hier boven genoemde boek is reeds vrij lang geleden verschenen en ook al van verschillende kanten besproken; er is over 't algemeen nog al lof aan toegezwaaid. In een aankondiging in het eveneens bij de firma Thieme & Cie. uitgegeven blad De Vacature (30 Nov. 1923) heet het: ‘Het werk van Dr. Kalff dwingt eerbied en bewondering af voor den ontzettenden arbeid, dien de studie van den Vliegenden Hollander moet gekost hebben’ en verder wordt gesproken van het boek, ‘dat gelezen en bestudeerd zal worden door ieder, die het wondere, raadselachtige | |
[pagina 209]
| |
wezen “Mensch” tracht te begrijpen’. Bij de vermelding van de nieuwe boeken in de Amsterdamsche Openbare Leeszaal (Algem. Handelsbl., 9 Febr. 1924) wordt het een ‘van artistiek en literair inzicht getuigend boek’ genoemd, waarvoor ‘alle beschikbare bronnen zijn doorgewerkt’. Dat zal zeker wel overgenomen zijn uit een artikel van een anonynius in de Haagsche Post van 1 Dec. 1923, die het bovendien o.a. nog ‘een wetenschappelijk werk van buitengewone verdienste’ vindt. De heer A. Jolles in zijn Gidsartikel van Jan. 1924 oordeelt, dat er, al heeft hij er nog al bedenkingen tegen, toch veel in valt te prijzen en Prof. Prinsen (Letterk. Bijbl. v.d.N. Rott. Ct. v. 22 Dec. 1923) noemt het zelfs ‘een voortreffelijk boek’, al voegt hij er bij ‘,met een ontstellend slot.’ Met de laatste woorden van Prinsen kan ik meegaan - al begint dat slot voor mij heel wat eerder -, met de eerste niet. Juist omdat ik in de waardeering van het werk nog al afwijk van de verschillende genoemde en ongenoemde lofredenaars, voel ik mij gedrongen, ook 't een en ander er over op te merken. Bovendien echter nog om een andere reden en wel omdat mijn naam in het voorbericht genoemd wordt. Ik heb nl. den heer Kalff verschillende gegevens verschaft, die ik langzamerhand verzameld had, omtrent het verhaal van den Vlieg. Holl. en over de litteratuur daarover. Wei eens meer was ik in de gelegenheid iemand met dergelijke aanwijzingen omtrent het een of ander motief te helpen en het is mij altijd een genoegen geweest, als ik iemand daarmee een dienst kon bewijzen. Nooit heb ik daarvan spijt gehad, behalve dezen keer. Als ik had kunnen vermoeden, dat ik ook maar eenigszins zou bijdragen tot het doen ontstaan van een product als dit boek, dan zou ik zeer zeker mijn medewerking niet verleend hebben. Tot mijn verontschuldiging wil ik er echter direct bijvoegen, dat mijn medewerking zich bepaald heeft tot het verschaffen van gegevens; aan de uitwerking daarvan, aan al den verderen omhaal en al de uitweidingen van den heer Kalff ben ik gelukkig onschuldig. De schrijver heeft de vriendelijkheid gehad, mij, als belooning, een exemplaar van zijn boek te zenden. Daarvoor ben ik hem natuurlijk dankbaar en ik zou er mij ook oprecht over verheugd hebben, als er niets dan goeds van te zeggen was. Ik had toen niet dadelijk den tijd, het boek nauwkeurig te lezen, maar ik stelde mij van een nadere kennismaking een groot genoegen voor, omdat juist onderzoekingen omtrent | |
[pagina 210]
| |
de verspreiding en den oorsprong van sprookjes, sagen e.d. mij altijd zeer veel belang inboezemen. Nu ik echter het boek nauwkeuriger heb leeren kennen, is dat geen genoegen, maar eerder het tegendeel voor mij geworden. Ik moet zeggen, dat ik zelden bij het lezen van een boek, dat toch zeker op den naam van wetenschappelijk aanspraak wil maken, zoo dikwijls een gevoel van ergernis heb voelen opkomen als bij dit geschrift. Toch heb ik, juist omdat ik er eenigszins bij betrokken ben, nog een tijdlang geaarzeld, of ik er wel iets van zou zeggen, maar ten slotte leek het mij toch beter, met mijn meening voor den dag te komen. Wat bedoelt de heer Kalff eigenlijk met dit boek? Wil hij werkelijk een wetenschappelijk werk geven of een populair, voor 't algemeen publiek bestemd boek? Het is eigenlijk noch het een, noch het ander: voor een populair werk is het te ‘geleerd’, voor een wetenschappelijk werk heeft het te veel van een populair geschrift, ook wat het uiterlijk (het stemt overeen met de bekende sprookjes- en legendenuitgaven van de firma Thieme) en de illustraties betreft. Dat hybridisch karakter wil ik echter nog daarlaten. Waar ik me vooral aan geërgerd heb, dat is de hooge toon van den heer Kalff en dan zijn manier van schrijven. Hij slaat een toon aan, die hem, al heeft hij reeds een dissertatie geschreven en al belooft hij nog meer geschriften (want ook daarvan wordt ons de mededeeling hier en elders niet gespaard), toch eigenlijk niet past. Dat is niet alleen het geval, wanneer hij spreekt over anderen, die over het onderwerp geschreven hebben, maar het heele boek door. Het is werkelijk een ‘toon van onverdragelijke arrogantie’; ik kan er geen betere uitdrukking voor vinden dan de geciteercle van Dr. J.G. van Dillen in diens bespreking van Kalff's dissertatie (z. Tijdschr. voor Geschiedenis, XXXVI (1921), p. 133). Het schijnt dat diens afkeurende woorden niet veel indruk op den heer Kalff hebben gemaakt, althans niet veel uitwerking hebben gehad. Dit boek heeft ten minste op mij denzelfden indruk gemaakt als die dissertatie blijkbaar op dien beoordeelaar. Ook de ‘preektoon’ ontbreekt hier niet; sommige bladzijden zouden best dienst kunnen doen voor de Zondagochtendeditie van 't Handelsblad. Dr. Kalff zegt ergens, waar hij spreekt over de kunst van een dichter, die hij verklaart niet volkomen te begrijpen (wat dan ook geen wonder is, want het is een ‘kunst, die als een blinde | |
[pagina 211]
| |
gigant rekt en tuimelt’): ‘Ik ben te Hollandsch om er mij heelemaal door te laten overweldigen’. Nu, ik ben dan zeker nog ‘Hollandscher’ dan hij; ik ben ten minste in 't geheel niet te ‘overweldigen’ door sommige van zijn passages. 't Zal misschien wel aan mij liggen, maar hier en daar begrijp ik absoluut niet, wat hij eigenlijk bedoelt. Verder spant hij zich blijkbaar in, om de dingen nu eens heel bijzonder en heel mooi te zeggen. Wat er dan voor den dag komt, kan men zien aan staaltjes als: ‘Wanneer de eb der ikverloochenende doodsverlangens tot het uiterste is gekrompen, stuwt de springvloed der ikbeaming haar toppen tot de onsterfelijkheid op,’ of ‘De kuiven van Lamartine's golven zijn te koket gefrizeerd, dan dat wij geloof wenschen te slaan aan zijn stormachtige verlangens’, of ‘Want als we deze twee spreuken metafysisch transponeeren, krijgt men de hemelsche boventonen van deze aardsche kinkhorens te beluisteren.’ - De Duitsche dichter Alfred Mombert heet ‘de fiere adelaar buiten de volière der lyriek’. - ‘Plons! - daar zakken wij tot het middel in de moddersloot der Vaderlandsche Romantiek. Zeg in 's hemelsnaam dan maar gauw op,’ met deze woorden wordt de bespreking van de Nederlandsche bewerkingen ingeleid. - Van Lenau heet het: ‘.... tot zijn Stradivarius de stroomen van hartstocht en vertwijfeling niet meer verzwelgen kon, en voor goed ontstemde’ enz. Prinsen vindt: ‘Zooals Kalff zijn stof bewerkt heeft, is zij een bron van genot geworden voor elk algemeen ontwikkeld mensch, die zin heeft voor schoonheid, fantasie en innige menschelijkheid.’ Als dat waar is, dan behoor ik zeer zeker niet tot die menschen. Misschien geldt zoo iets tegenwoordig als een bewijs van goeden smaak, mijn smaak is het in ieder geval niet en in een onderzoek over een sage vind ik een eenvoudiger en begrijpelijker stijl wel zoo gewenscht. Dr. Kalff vertoont ongetwijfeld een - vooral zijn jeugdigen leeftijd in aanmerking genomen - benijdenswaardige belezenheid, al is het dan ook soms misschien inderdaad meer vertooning dan werkelijkheid. Ik bedoel hier natuurlijk niet, dat hij het telkens had moeten vermelden, als hij iets van een anderen schrijver over het onderwerp heeft overgenomen, maar een aanteekening als op p. 67 maakt toch wel een wat zonderlingen indruk. De schrijver noemt daar een twaalftal verschillende werken op en laat daarop volgen: ‘A. Emil. Brachvogel's vierdeeligen roman Der fliegende Holländer (1871) heb ik niet kunnen be- | |
[pagina 212]
| |
machtigen’. Mij dunkt, iedereen zal hieruit lezen, dat hij de tevoren genoemde werken wel heeft ‘kunnen bemachtigen’. Dat betwijfel ik echter wel eenigszins, want ze worden alle genoemd in vroegere artikelen over deze stof, de meeste in dat van A.K.L. Thielo in EuphorionIX (1902), p. 377 vv., door Kalff een paar bladzijden eerder smalend als een ‘wel wat gronderige studie’ gekenmerkt, waaraan hij echter nog al 't een en ander te danken heeft. De verschillende bewerkingen van de stof worden nagegaan in het eerste hoofdstuk, achtereenvolgens in de Engelsche (en Amerikaansche), Duitsche, Nederlandsche en Fransche litteratuur. Zijn ijver om dat bijeen te brengen valt zeer zeker te prijzen en waarschijnlijk heeft hij daarbij ook wel een tamelijke volledigheid bereikt, al zal dat wel niet heelemaal het geval zijn; maar dat mag natuurlijk niet als een bezwaar worden aangevoerd; dat is bij zoo iets niet te vermijden. Hij geeft in ieder geval heel veel, mij zelfs veel te veel. Hij spreekt nl. niet alleen over auteurs, die de figuur van den Vlieg. Holl. behandeld hebben, maar ook over schrijvers, die het niet gedaan hebben, maar van wie de heer Kalff dat wel gewenscht zou hebben. Aan Byron en Shelley b.v. worden eenige bladzijden gewijd, ofschoon de Vlieg. Holl. daar nergens genoemd wordt. Met een ‘sneer’ vermeldt Kalff (p. 35) een bewering van Andrae omtrent een gedicht van Von Eichendorff, waarin deze den Vlieg. Holl. ziet, en haalt daartegenover een strophe aan uit een ander vers van denzelfden dichter; ik kan echter niet inzien, dat het iets met het onderwerp te maken heeft, zeker niet meer dan de door Andrae geciteerde regels. En zoo is het met verscheiden andere der door Dr. Kalff aangehaalde schrijvers het geval. Op die manier had hij nog wel een heel wat lijviger boek knnnen maken. Ook in het verdere gedeelte van het boek komt veel voor, dat m.i. best gemist had kunnen worden, zoo b.v. al de aanhalingen uit oude reisverhalen, die alleen moeten dienen om het stormachtige van de omgeving van Kaap de Goede Hoop aan te wijzen. Mij dunkt, dat is toch bekend genoeg; de vermelding van den naam ‘Stormkaap’ alleen zou hier al voldoende zijn geweest. Zoo zou ik nog verschillende zaken kunnen noemen. Geeft dus de heer Kalff veel, heel veel zelfs, wat m.i. overbodig is, in andere opzichten is hij mij niet uitvoerig of liever niet nauwkeurig genoeg. Zoo b.v. in het tweede hoofdstuk, waarin voornamelijk de oorsprong van de sage behandeld wordt. | |
[pagina 213]
| |
Volgens Kalff is de sage of althans die benaming van Engelschen oorsprong. 't Is mogelijk, maar het bewijs heeft hij niet geleverd. Door de omstandigheid, dat de eerste tot nog toe bekende vermelding Engelsch is, wordt natuurlijk niets bewezen, nog minder door aardigheden als: ‘Dus is het 't eenvoudigst aan te nemen, dat ook hier de Engelschen weer neutralen tegen hun vijand wisten op te stoken!’ Aan een historischen oorsprong van de sage gelooft Kalff niet. Er worden nl. hier en daar verschillende personen genoemd, die het prototype van den Vlieg. Holl. zouden geweest zijn. De eenige, werkelijk historische persoonlijkheid, die hier in aanmerking kan komen, is, zooals Kalff terecht opmerkt, de Friesche zeevaarder uit de 17e eeuw, Barent Fockesz. Prinsen in zijn bovengenoemd artikel is dan ook van meening, dat dat werkelijk ‘de legendarische Vlieg. Holl. is geworden’; Kalff wil er niets van weten. Ik geef hem volkomen gelijk, als hij den eisch stelt, dat zij, die dat beweren, eenig bewijs voor den samenhang moeten aanvoeren en dat heeft niemand tot nog toe gedaan. De eerste, voor zoover bekend, die de mededeeling doet, is de ongenoemde schrijver (hij onderteekent alleen: L..) van het artikel ‘Ueber den Ursprung der Sage von dem fliegenden Holländer, oder Gespensterschiff’ in het tijdschrift Das Ausland XIV (1841), p. 945. Door anderen is dat later zonder eenige contrôle overgenomen en soms nog wat aangedikt (zoo komt, geloof ik, de door Kalff vermelde zwarte poedel alleen bij Waling Dijkstra voor). - Al voel ik in dit opzicht voorloopig meer voor de opinie van Kalff dan voor de andere opvatting, toch is m.i. de kwestie nog niet heelemaal beslist. Ik zou willen vragen: waar heeft de schrijver in Das Ausland dat toch vandaan, hoe komt hij aan zijn wetehschap omtrent Barent Fockesz? Zoo'n bekende historische figuur is dat toch ook niet. Hij moet dat toch ergens gevonden hebben en is die verbinding met den Vlieg. Holl. van hem afkomstig of heeft hij dat ook ergens anders aangetroffen? Het zal misschien van het toeval afhangen, of dat nog eens aan den dag zal komen, maar uitgemaakt lijkt mij de zaak nog niet. Onduidelijk en verward vind ik Kalff's uiteenzetting van de betrekkingen, die er kunnen bestaan tusschen verschillende bewerkingen van de stof, bv. Wagner, Heine, Marryat, Fitzball. Op p. 111 heeft Kalff het over de merkwaardige overeenstemming in den naam van het schip bij Hauff en Longfellow. Hij maakt zich daar wel wat heel gemakkelijk af. ‘Zelfs met een dichterbij | |
[pagina 214]
| |
gegeven naam als “Carmilhan” weten de geleerden geen weg’, zegt hij. ‘Een ander moge deze vragen oplossen; ik zie er met mijn gegevens geen kans op.’ Het had, dunkt mij, juist op zijn weg gelegen, te trachten, hier meer gegevens te verkrijgen. En één stap verder had hij althans kunnen komen. Door een toeval zijn hem enkele van mijn aanteekeningen onbekend gebleven. Ik heb die natuurlijk niet met opzet verzwegen, maar waarschijnlijk - zeker weet ik het niet meer - is mij bij de eenige bespreking, die ik met hem over de zaak gehad heb, gebleken, dat Hauff's bewerkingen van de sage hem bekend waren, zoodat ik daar toen verder geen acht op heb geslagen en mijn aanteekeningen daarbij niet heb nagezien. Anders zou ik er hem op hebben kunnen wijzen, dat de bron van Hauff's ‘Die Höhle von Steenfoll’ bekend is. Trouwens, als hij in denzelfden jaargang van Euphorion, waarin het reeds genoemde artikel van Tielo voorkomt, iets verder had gekeken dan.... ik hem heb aangewezen, dan zou hij het zelf gevonden hebben. Dat heeft hij blijkbaar met gedaan en zoo is hem ontgaan, wat daarin (p. 842) door H. Hofmann, den schrijver van Wilhelm Hauff. Eine nach neuen Quellen bearbeitete Darstellung seines Werdegangs, wordt meegedeeld, nl. dat hij de bron van Hauff's vertelling gevonden heeft in een van de Tales of a Voyager to the Arctie Ocean (Lond. 1826-1829), anoniem verschenen, maar 't werk van R.P. Gillies. Iets uitvoeriger heeft Hofmann daarover nog gehandeld in The Athenaeum, 1903, nr. 3950, terwijl J. Arnandoff in zijn Münchener dissertatie van 1915, Wilhelm, Hauffs Märchen und Novellen. Quellenforschungen und stilistische Untersuchungen (p. 33 vv.)Ga naar voetnoot1) een uitvoerige vergelijking heeft gegeven tusschen Hauff's novelle en het oorspronkelijke, of liever de Duitsche vertaling daarvan, door Ed. v. Bülow uitgegeven onder den titel: Erzählungen eines Reisenden nach dem nördlichen Eismeer (Leipzig, 1827). Daaruit blijkt o.a. dat de naam ‘Carmilhan’ daar ook voorkomt. Er blijft dus in de eerste plaats over te onderzoeken, hoe Longfellow aan dien naam gekomen is. Bij het opstellen van de bij deze plaats in zijn boek gevoegde noot schijnen de aanteekeningen van Kalff totaal in de war geraakt te zijn. Hij verwijst hier naar H. Andreae in Anglia (Beiblatt) III, p. 362 vgl. Nu heeft A. Andrae (zoo is de naam van den schrijver en niet Andreae, zooals Kalff hem met volharding | |
[pagina 215]
| |
noemt) in verschillende jaargangen van het Beiblatt zur AngliaGa naar voetnoot1) aanteekeningen gegeven bij de vertellingen van Longfellow en zoo ook, en voor 't eerst in dl. III, p. 362, maar over het hier bedoelde verhaal is daar juist niets te vinden. - Naar aanleiding van het woord ‘Carmilhan’ heet het: ‘Men zou aan verminking van een Hollandschen naam door Hauff en Longfellow denken: alleen later wordt een zuivere naam “Rotterdam” vermeld!’ Het woord ‘Rotterdam’ komt N.B. noch in 't verhaal van HauffGa naar voetnoot2) noch in Longfellow's gedicht voor! Zelfs nergens, bij mijn weten, noch in de Märchen, noch in de Tales of a wayside inn. Hoe komt Kalff er aan? De eenige plaats, voor zoover ik me op 't oogenblik herinner, waar als naam van het schip in een dergelijke sage ‘Rotterdam’ voorkomt, is in ‘The Folk-Lore of Sutherland-Shire’, door Miss Dempster uitgegeven in The Folk-Love Journal VI (Lond. 1888), p. 154, terwijl een ander verhaal, dat ook in sommige opzichten overeenkomst met onze geschiedenis vertoont, gedeeltelijk in Rotterdam speelt, nl. ‘Die frommen Schläfer’ in H. Smidt, Seemanns-Sagen und Schiffer-Märchen II (Berl. 1836), p. 159. Beide plaatsen kan de heer Kalff gekend hebben en zoodoende is misschien die naam ‘Rotterdam’ in deze aanteekening verzeild. - Aan het slot van de noot verwijst Kalff zonder aanwijzing van de bladzijde naar W. Gregor, Notes on the folklore of the Northwest of Scotland. Ik ken wel een boek van dien schrijver onder bijna gelijk luidenden titel (North-east i. pl. van Northwest), maar daar komt niets overeenkomstigs in voor. Ook andere onnauwkeurigheden ontbreken niet; namen en titels worden nog al eens verkeerd opgegeven: de naam van den directeur van het Scheepvaartmuseum is onjuist; het werk van Hauff heet niet: Wirtshaus zu Spessart, maar: Das Wirthshaus im Spessart; de verwijzing op p. 61 naar Anglia moet zijn: Beiblatt zur Anglia; met Van den ouden tijd Jrg. 1849 (p. 2) zal wel bedoeld zijn De oude tijd, jrg. 1869, enz. Aan drukfouten is ook geen gebrek. En al dergelijke dingen bij iemand, die een ander gebrek aan ‘akribeia’ verwijt! Tegen een artikel van een van zijn voorgangers W. Golther, een studie, die Kalff in alle afmetingen, ‘in lengte, breedte en diepte’, heeft teleurgesteld, voert hij als een van de bezwaren aan, dat daarin ‘reeds vóór de mythologie halt wordt gemaakt.’ | |
[pagina 216]
| |
Als hij het voorbeeld van den schrijver van het Handbuch der germanischen Mythologie gevolgd had, zou een heel stuk van zijn werk achterwege gebleven zijn, maar of dat aan zijn boek kwaad gedaan zou hebben, betwijfel ik. Maar de mythologie is nog niet voldoende; ten slotte verschijnt de psycho-analyse! Dat is in hoofdstuk III, ‘het ontstellend slot.’ Wat de beteekenis van de psycho-analyse voor de verklaring van sprookjes, sagen e.d. aangaat, ik wil mij allerminst als een specialiteit op dat gebied uitgeven. Wel wil ik echter verklaren, dat het mij, na wat ik daaromtrent gelezen heb, toeschijnt, dat ook hier weer, zooals zoo dikwijls bij een of andere nieuwe theorie, te veel gegeneraliseerd wordt. Wat in het eene geval waar is, behoeft dat nog niet altijd in een ander te zijn. Overigens meen ik hiervoor te mogen verwijzen naar een m.i. voortreffelijk artikel van Dr. J. de Vries in het Nederl. tijdschr. voor volkskunde XXVIII (1923), p. 1 vv., geschreven naar aanleiding van een proeve van psycho-analytisch onderzoek omtrent het Lied van Halewijn, dat in den vorigen jaargang van dat tijdschrift was verschenen. Met de verstandige opmerkingen van De Vries kan ik geheel meegaan, de beweringen van Kalff in zijn laatste hoofdstuk komen mij grootendeels al heel onwaarschijnlijk voor. Zelfs Prinsen kan bij een van de hoogdravende tirades van Kalff niet nalaten, spottend op te merken: ‘Dat had die pientere Barent ook niet gedacht!’ Het is soms inderdaad, of we weer in den tijd van Max Müller c.s. verplaatst zijn. Wat hier niet alles ter sprake komt: Mevr. Blavatsky; de beweging van '80, Mozes in het biezenkistje, Schopenhauer, het Egyptische doodenboek, de Indische vuurgod Agni, Thomas à Kempis, het zijn maar een paar grepen uit de inderdaad ‘ontstellende’ massa. Men zal vragen: Wie reimt sich das zusammen.... en met den Vlieg. Holl.? Ja, wie daar verder nieuwsgierig naar zijn, kunnen dat bij den heer Kalff nalezen, als ze het ten minste zoo ver in het boek brengen. Ik heb er genoeg van. Aan de vele citaten van den schrijver wil ik alleen nog één toevoegen: Credat Iudaeus Apella. Alles samengenomen, vind ik het een zeer onverkwikkelijk boek, waarin allerlei dingen op een soms onbegrijpelijke wijze dooreengehaspeld worden, waarvan de waarde voor de vergelijkende litteratuurgeschiedenis en de volkskunde mij twijfelachtig lijkt en waarvan het me spijt, dat mijn naam er aan verbonden is. De heer Kalff is nog jong en kan dus nog veel leeren; ik wil hopen, dat matiging en bescheidenheid daartoe mogen behooren. | |
[pagina 217]
| |
Als hij weer eens wat schrijft, kan wat meer nauwkeurigheid, zelfs bij de correctie, ook geen kwaad.
Aangezien nu dan toch een keer mijn aanteekeningen - al is het niet op een wijze, als ik wel gewenscht zou hebben - in dit boek grootendeels verwerkt zijn, wil ik er nog 't een en ander aan toevoegen, dat hier en daar tot aanvulling kan dienen. Gedeeltelijk is het door de boven genoemde omstandigheid den heer Kalff onbekend gebleven, gedeeltelijk heb ik het pas later gevonden. Enkele van de genoemde boeken zijn pas na Kalff's werk verschenen. - Ik begrijp niet, waarom Cohen's Nederl. Sagen en Legenden ontbreken. Het boek is anders nog wel bij denzelfden uitgever verschenen. Het had toch, al was het maar volledigheidshalve, even vermeld kunnen worden. Ik vind het jammer, dat Cohen in zijn anders in vele opzichten verdienstelijk werk nergens zijn bronnen noemt. No. 47 ‘De vliegende Hollander’ is vermoedelijk naar Wagner bewerkt, no. 48 ‘Ontmoeting met den Vlieg. Holl.’ zal wel aan W. Dijkstra, Uit Friesland's volksleven II, p. 209 ontleend zijn. Ook de sage van Reginald van Valkenburg staat bij Cohen als no. 13 ‘Kain’Ga naar voetnoot1). Deze sage komt behalve op de door Kalff (p. 112) genoemde, nog op verschillende plaatsen voor. Het is een van de vele nummers, die aan Wolf's Niederländische Sagen ontleend zijn in de Vlämische Sagen, Legenden und Volksmärchen, hrsg. v.G. Goyert u.K. Wolter (Deutscher Sagenschatz, hrsg. v.P. Zaunert; Jena, 1917, p. 11). Ook Thorpe, Northern Mythology etc. III, p. 294 bevat niets anders dan een vertaling van Wolf. - Eveneens naar Wolf vertaald staat het verhaal in het eerste deel van H. Welters, Limburgsche Legenden, Sagen, Sprookjes en Volksverhalen (Venloo, z.j.), p. 156 en daarnaar weer in een boekje van Th. Dorren, Het Kasteel van Valkenburg, zijne beknopte geschiedenis, legenden en sagen (Valkenburg, 1921) p. 76, waarbij nog meegedeeld wordt, dat deze sage uitvoerig bewerkt is ‘in een boekwerk van 189 bladzijden, door Lod. Janssens, Antwerpen van 1877 en 1906.’ Een berijming er van in het dialect van Maastricht door G.D. Franquinet verscheen in De Maasgouw, Weekblad voor Limburgsche Geschiedenis, Taal- en Letterkunde, I, no. 3 (v. 16 Jan. 1879), p. 9, is ook opgenomen in Joh. A. en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel I (Groningen, 1882), p. 378, en - met kleine | |
[pagina 218]
| |
wijzigingen - in het bovengenoemde werkje van Dorren (p. 79). Evenals in de Limburgsche Sagen van Rutten vindt men ‘Reginald van Valkenburg’ ook in het onlangs onder denzelfden titel verschenen boekje van Kleyntjens en Knippenberg (Leiden, z.j., p. 83). Hierin wordt deze aan 't slot maar eenvoudig met den ‘Vlieg. Holl.’ vereenzelvigd. - Zouden met de door W. Bassett vermelde namen Nothvogel en Konigsmunde, die Kalff niet thuis kan brengen (p. 67), niet Nodnagel en (Müller von) Königswinter bedoeld worden? - Van de op p. 108 vermelde Nederlandsche vertaling van Körber's verhaal is later een nieuwe omwerking gegeven in een jongensboek v.P. Visser, De Vliegende Hollander (Alkmaar, z.j.). - In het boven genoemde artikel van Miss Dempster worden een paar regels aangehaald uit Delabouche's gedicht ‘Le navire inconnu.’ Mij is er verder niets van bekend, maar bij Kalff wordt er, als ik goed gezien heb, geen melding van gemaakt. - Een bewerking van den VI. H. onder den titel ‘Le Hollandais errant’ komt voor in de Contes hollandais van Gustave Kahn (Paris 1908, p. 253). - Een boek, waarvan de titel aanvankelijk aan een behandeling van de sage zou doen denken, is Le navirefantôme. Voyage du ‘Van-Diemen’, navire hollandais, dans une île d'anthropophages, p. William d'Arville (Limoges, z.j.). Het is een jongensboek, waarin alleen in 't begin over een verschijning van het spookschip gesproken wordt. Overigens heeft het er niets mee te makenGa naar voetnoot1). - Eindelijk blijven mij nog twee boeken te vermelden over. Het eerste, waarin een soort van Vlieg. Holl. schijnt behandeld te worden, doet door den naam van den held denken aan den 17e eeuwschen Frieschen zeevaarder. Het is de roman van H.F. Blunck, Berend Fock: Die Mär, vom Gottabtrünnigen Schiffer. Het werk is mij alleen bekend door een bespreking van Augusta de Wit in het Letterk. Bijbl. v.d.N. Rott. Ct. van 3 Mei 1924. - Van het andere is mij nog minder bekend, nl. alleen de naam van den schrijver en de titel: H. de Vere Stackpoole, Vanderdecken: the story of a Man (Lond. 1923). De in den titel genoemde naam doet natuurlijk aan verband met den Vlieg. Holl. denken. Amsterdam. A. Borgeld. | |
[pagina 219]
| |
Hadewijch: Visioenen, opnieuw uitgegeven door Dr. J. van Mierlo, S.J.; I. Tekst en commentaar. Leuvense studieën en tekstuitgaven (Leuven - De Vlaamsche Boekhalle - 1924).De nauwkeurige tekstuitgave der Visioenen, die wij reeds in 1908 prijzend aankondigden (N. Taalg. II, 219) heeft Van Mierlo vervangen door een model-editie, een vrucht van veeljarige arbeid en toewijding. De tekst is met zorg kerzien en met evenveel eerbied behandeld. Ook waar een aannemelike verbetering aan de hand gedaan werd (als op blz. 100 cunuchus voor het onbegrijpelike cunustus) wordt de nieuwe lezing als gissing btiiten de tekst gehouden. Aan elk Visioen gaat vooraf een inhoudsopgave, algemene beschouwingen, en soms een beschouwing van ‘enkele bijzondere leerstukken’. Het belangrijke veertiende Visioen - heeft Van Mierlo opgemerkt - is geen nieuw visioen, maar een toelichting van het vorige. Uitvoerig is de kommentaar bij de Lijst van volmaakten, die elke uitlegger biezondere moeilijkheden bereidt, en waarbij de scherpzinnigheid en de brede kennis van de uitgever duidelik uitkomen. Aan de voet van de bladzijden vindt men een doorlopende toelichting van de tekst. Terecht mag hij in zijn ‘Woord vooraf ’ zeggen dat ‘de Visioenen nu in hunne breede lijnen tamelijk klaar voor ons openliggen’, al voegt hij er bescheiden aan toe dat bij dit ‘lastigste werk van Hadewijch’ anderen ongetwrjfeld voor meer dan een plaats anders en beters zullen vinden. Een goede gedachte was het ook, een uitvoerige Woordenlijst te geven, niet alleen om weinig gebruikelike woorden te verklaren, maar ook om ‘een voorstelling van Hadewijch's gewonen taalschat te vergemakkelijken’: voor de studie van haar taal en techniek is dat ongetwijfeld van belang. De brede Inleiding, waarin Van Mierlo de uitkomsten van zijn Hadewijch-studie wil samenvatten, zal weldra deze voortreffelike uitgave komen volledig maken. C.d.V.
Verbetering. In de aankondiging van Dr. Paul Alpers: Die alten niederdeutschen Volkslieder (in deze jaargang, blz. 105) is ten onrechte beweerd, dat Van Duyse's Nederlandsche Lied hem onbekend bleef. Het is in de litteratuurlijst onder D genoemd en herhaaldelik geraadpleegd. |
|