De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Zang- en spraakles.Taalzuivering is altijd een hachelik iets. Want men legt daarbij een norm van juistheid of schoonheid vast, soms in het bestaande, vaker in net bestaan hebbende, niet zelden buiten de werkelikheid om in de eigen denkende geest. Zo weet de echte taalzuiveraar, hoe het wezen moet, schrijft voor en regelt. Maar hoe vaak worden zijn dammen en versperringen door de zegevierende stroom der taalontwikkeling stuk- of omvergelopen! Wie zeer ‘modern’ voelt en het ideaal van de zuivere ‘schrijftaal’ heel erg losgelaten heeft, die kan komen tot het andere uiterste: het standpunt van laissez faire. De taal verandert immers onophoudelik, ‘fouten’ bestaan ternauwernood, ‘mooi’ of ‘lelik’ is in de grond niets anders dan ‘gewoon’ of ‘ongewoon’: we moeten eenvoudig afwachten, waarheen het verloop gaat, het gebruik beslist. Horen we iemands mening ten aanzien van een of andere poging tot taalzuivering, dan kunnen we allicht iets concluderen omtrent zijn ‘richting’, zijn standpunt tussen die twee uitersten het conservatieve activisme en het moderne passivisme. Want op alle gebied zien we die uiterste rechter- en linkervleugel, met al de overgangen daartussen natuurlik: de een wil met de Algemeen-Nederlandsch-Verbonders zoveel mogelik weren, wat op vreemde woorden of wendingen lijkt, de ander is blij met elke ‘buit’, waarmee het Nederlands zich ‘verrijkt’ uit andere talen. De een is meer geneigd in contaminaties van allerlei soort ‘verwarringen’ of ‘slordigheden’ te zien, de ander volgt met een liefdevolle belangstelling zulke afwijkingen en ontsporingen. Taalzuiveraars op het terrain van de uitspraak ontmoet men in kranten en algemene periodieken heel weinig. Er zou tronwens over zulke phonetiese dingen haast geen mededeling mogelik zijn zonder gebruik te maken van vreemde, voor het grote publiek ongenietbare, letterbeelden. Toch bestaat er een sterke, goed aaneengesloten macht van phonetiese puristen. Hun invloed en gezag is veel sterker dan van de stijlbloemplukkers en ismenjagers in de periodieken, die tevreden mogen zijn, als hun vluchtig genoten bladvullingen zo geestig worden opgediend, dat de herinnering niet even vluchtig vervliegt. Charivarius | |
[pagina 200]
| |
- om maar ineens de scherpe tuchtmeester te noemen, die zelfs bij de verstoktste anarchist geen ergernis zal wekken - Charivarius werkt voor een publiek van, misschien welwillende en goedgezinde, maar in ieder geval tijdkorting vragende lezers, de uitspraak-puristen (o prachtige Haje-prooi!) staan als docent tegenover gewillige leerlingen, zelfs vaak als redding brengend mediens tegenover patiënten. Moge hun publiek minder talrijk zijn, dat wordt door het persoonlik contact meer dan vergoed. Ik heb op het oog de spraak- (en zang-) onderwijzers. Over hun invloed op de beschaafde uitspraak heb ik het al even gehad in een vorig artikel van deze jaargang, p. 78. Door de vriendelikheid van Prof. Brom kon ik sedert kennis maken met de 18e druk (1923) van een veel gebruikt leerboek voor zang en spraak nl. Eldar, Spreken en Zingen, welks snel opeenvolgende drukken sedert 1906 bezorgd worden door Mevrouw W. Brom - Struick. Het is niet mijn bedoeling dit boek, dat zijn sporen reeds verdiend heeft, te bespreken of te beoordelen. Er zijn trouwens grote gedeelten in, waarover ik niet zou kunnen oordelen, zo b.v. het gehele Boek III: ‘Zang’. Maar ook op het overige zal ik geen kritiek oefenen. Veel aanmerkingen zouden er trouwens niet op te maken zijn: de Afd. I ‘Stem’ en II ‘Spraak’ geven in een kort bestek een heldere uiteenzetting van de hoofdzaken der phonetiek, die van veel nut kan zijn, ook voor ieder die aan taalstudie doen wil. Dat Mevrouw Brom regelmatig spreekt van lipletters, tongletters enz., moge voor de beginnende taalstudent niet zonder paedagogiese bezwaren zijn, wie zal het haar kwalik nemen, dat zij in een boek voor een ander doel en groter publiek bestemd, het veel te veel omvattende woord ‘klanken’ vermijdt? Vooral voor een lezerskring, die zovaak met ‘klank’ in andere betekenis te maken krijgt, is de term te ruim en onprakties. En met het onbeholpen ‘spraakklank’ voortdurend te opereren past niet in de vlotte stijl, die de schrijfster hanteert. Liever wilde ik Spr. en Z. volgen als een betrouwbare gids bij de beschouwing van de methoden der spraakdocenten, vooral waar zij gangbare uitspraak trachten te veranderen, of altans invloed daarop uit te oefenen. En zo het spreek- en zangonderwijs bezien als ‘taalzuiverende’ kracht. Wat hier volgt, zal zodoende niet veel anders zijn dan een uitweiding bij meer terloops gemaakte opmerkingen in het vorige opstel. | |
[pagina 201]
| |
Niet veel aandacht zal ik dan ook schenken aan het spraak-onderwijs als therapie voor keelziekten, zoals die bij veel-sprekende mensen vaak dreigen of voorkomen. Tegenover de lof en dankbaarheid, waarmee men veel ex-patiënten over de resultaten hoort spreken, kan men moeilik scepsis volhouden. Toch geloof ik dit wel te kunnen zeggen, dat die mooie resultaten meer te danken zijn aan de rationele adembeheersing en -verdeling, die de spraakleraren hun leerlingen bijbrengen, dan aan de veranderingen in articulatie, die zij bij sommige klanken voorstaan. Wanneer de door nederlandse spraakleraren bevorderde articulatie dè ware was, en de ‘verkeerde’, die zij bestrijden, heus uit hygiënies oogpunt verderfelik, dan zouden er verscheiden ongelukkige volken zijn, waaronder keelziekten epidemies en chronies heersten. Verderop komt hiervan een enkel geval ter sprake. Hier hebben we ons echter meer met de aesthetiese kant van de zaak bezig te houden. Want de spraakdocent neemt geen relativiteitstandpunt in ten aanzien van ‘mooi’ en ‘lelik’: welbewust tracht hij de uitspraak naar schoonheidsnormen te regelen. En het schijnt niet meer dan een gelukkige toevalligheid, dat het mooie altijd tevens het hygiëniese is. Het is van te voren te verwachten, dat de taalman, die allicht meer de laissez-faire-richting ingaat dan de spraakdocente, hier en daar de voorschriften van deze laatste te kras zal vinden. Talrijk zijn deze gevallen echter niet, en die weinig talrijke zijn niet ernstig. Ze betreffen meestal die punten, waar men waarneemt wat ik in het meer genoemde opstel als ‘nuances binnen het beschaafd’ heb aangeduid. Spreken en Zingen kiest dan telkens met overtuiging voor éen van de twee of meer mogelikheden partij. Bij de vocalen is op te merken, dat Mevr. Brom het verschil tussen ó en ò handhaven wil. Gezien de feitelike ontwikkeling der dingen, die ik in deze jaargang, p. 80 vlg.Ga naar voetnoot1), heb uiteengezet, | |
[pagina 202]
| |
vrees ik dat het zangonderwijs hier voor een verloren zaak strijdt. Vermoedelik zal de onderwijzer, die Spreken en Zingen gebruikt, bij de oefeningen van § 80 vlgg. wel eens in conflict komen met leerlingen, en niet alleen met dezulken, die de onderscheiding nièt kennen, maar ook met die ze wèl maken. Niet hierin alleen is Spreken en Zingen behoudend, het is het ook, bij de consonanten, ten aanzien van de r. Te prijzen valt, dat de schrijfster gulweg de werkelikheid aandurft: ‘de meeste Nederlanders brouwen’ (p. 62). Maar het niet-knnnen-zeggen van de dentale r dan nog steeds te qualificeren als ‘spraakgebrek’, dat doet wat ouderwets aan. Over de noodzakelikheid van dentale r voor keellijders (p. 61) ben ik zo vrij het mijne te denken. Een beetje leken-eigenwijsheid tegenover therapeutiese opvattingen der laryngologie is, dunkt mij, niet misplaatst. Dat zal menigeen met mij eens zijn, die weleens met de beoefenaars van deze tak der mediese wetenschap, of liever techniek, van nabij heeft kennis gemaakt. Het spreek- en zangonderwijs dan steunt de dentale r. Het is evenwel nog lang niet zeker of het de definitieve overwinning van de ‘gebrouwde’ r zal kunnen beletten. Er is tenminste éen land in Europa, waar het spreek- en zangonderwijs het verzet tegen de velare r heeft opgegeven, nl. Denemarken. In het Deens is de velare r, een variëteit zeer ver achter op de tong, de absoluut heersende en bij het zingen wordt dan ook deze r met rust gelaten, hoewel de methodies geschoolde deense zanger, wanneer hij in een willekeurige andere taal zingt, de dentale r gebruikt. Het | |
[pagina 203]
| |
zou de moeite waard zijn, het aantal keellijders in Denemarken statisties te vergelijken met dat van andere landen!Ga naar voetnoot1) Intussen, niemand kan voorlopig de spraakdocenten in Nederland verwijten, dat ze het onmogelike verlangen of natuurlike uitspraak geweld aandoen. Zo is het ook, wanneer ze de eh en g niet te zeer achter op de tong, en zonder huig-schraping wensen gesproken te horen. Wie zelf sterk velare ch en g spreekt, zal zich niet ergeren, wanneer hij een ander deze klanken meer palataal lioort spreken. Integendeel, ‘men’ schijnt deze laatste wijze van doen eerder aardig te vinden, vgl. boven p. 79. Daarentegen maak ik me altijd boos - ik weet niet, hoe het de lezer gaat -, als ik een ‘geschoolde’ zangstem nederlandse l hoor produceren. Niemand bereidwilliger dan ik om te erkennen de platheid en vulgariteit van de dikke hollandse l. Maar waarom nu in de bestrijding daarvan doorgehold tot het andere uiterste, zodat de l gelijk wordt aan de duitse? Want dàt is het ideaal van het zangonderwijs: men kan het waarnemen bij elk gemengd koor van ook maar enige pretentie, om van de officiële solisten te zwijgen. En Mevr. Brom schrijft het in haar boek ook ontwijfelachtig duidelik voor, p. 219: ‘De l moet altijd zoo ver mogelijk naar voren in den mond gevormd worden.’ Ondubbelzinnig ook op p. 227, waar een raad gegeven wordt aan ‘wie veel moeite heeft om bij 't lezen van Hollandsch en Duitsch de dikke plat-Hollandsche l te vermijden....’ Blijkbaar eisen dus beide | |
[pagina 204]
| |
talen dezelfde l volgens de schrijfster. Dat zal dunkt mij ieder die beide talen goed beluistert, tegenspreken. M.i. is het juist zo'n fijn kenmerk van beschaafd Nederlands, om met l het juiste midden te houden tussen de zeer dunne duitse l en de vulgaire dikke l. Daarom is hier het drijven van het zangonderwijs onnederlands te noemen. En onnodig ook. Want de zangdocent zal misschien hiertegen opmerken, dat het dun-maken van de l de duidelikheid, de verstaanbaarheid bevordert. Och ja, die verstaanbaarheid bij het zingen! Zo gauw de zang zich merkbaar verwijdert van het eenvoudige recitatief, is het met de verstaanbaarheid droevig gesteld. Bij koorzang in de eerste plaats, maar bij solozang niet veel beter. Om ‘vlak’heid en schelheid van toon te vermijden worden, vooral in de hogere toonliggingen, vocalen als a, ie gerond en daardoor onherkenbaar. En vocalen zijn toch niet zo onbelangrijke factoren voor de verstaanbaarheid! Wat men onderscheidt, is meestal een soort oe, met uitwijkingen naar o ener-, naar uu anderzijds. Het is een scherp hoorder, die bij koorzang (het hoeft nog niet eens meerstemmig te zijn) of bij een hoog sopraansolo uit kan maken, of er Italiaans of Nederlands of Frans gezongen wordt. Als hij de tekst niet kent natuurlik. En zolang dat zo blijft, zolang zal een enkele verduidelikte consonant de koorzang niet anders kunnen maken dan wat het feitelik geworden is, en de solozang in veel gevallen ook: een eigenaardig bezielde instrumentaalmuziek. Wat mij verder in Spr. en Z. frappeerde, is het leren van sj als éen klank (p. 64): ‘de sj wordt uitgesproken als de Duitsche sch (in schön) of de Fransche ch (in chat)’. Ik beschouwde totnogtoe het zuiver éen-maken van deze klank verbinding (want dat is het voor mij nog steeds min of meer) als een precieuze neiging van de jongste tijd, en daarom verwonderde me de houding van het spreekonderwijs in dezen. Die is trouwens niet van de aller-laatste tijd, reeds de eerste druk (1911) van een ander leerboek, nl. Veldkamp, Techniek van het Spreken § 212 geeft hetzelfde voorschrift. Ik voor mij zeg wel ongeveer de s-klank in woorden als meisje, bees(t)je, maar nà velare vocalen als in vaasje, poosje meen ik na de (weliswaar wat naar j toe geassimileerde) š nog een duidelike j te horen. Evenwel, ook bij De Froe-Jongejan, Klanken v.h. Nederl., p. 15 vlg. wordt de sj van jasje, sjouwen enkelvoudig genoemd. Daar men nu van dit boek verwachten kan, dat het uitsluitend beschrijft en niet voorschrijft, moet de | |
[pagina 205]
| |
eenstemmigheid van al deze getuigenissen zwaar wegen. En wanneer voor mij de uitspraak š in veel gevallen niet zonder affectie is, dan kan dat wellicht een provinciate eigenaardigheid zijn. In tegenstelling met de besproken gevallen wordt op bldz. 259 uitdrukkelik verboden s-j, wanneer die ‘in verschillende woorden toevallig samentreffen’, als éen medeklinker te spreken. Zo éen in Koosje, kiesje, maar twee in Koos-je, kies-je. Zonden niet de meeste Nederlanders in het laatste geval zj spreken, of de klank van fra. jeter? Zo ja, dan zou deze maatregel voor de duidelikheid en verstaanbaarheid - want dat is toch wel de bedoeling ervan - overbodig zijn. Bevordering van verstaanbaarheid, meer dan nauwkeurige weergeving van de feitelike toestand in het Beschaafd, is ook zeker het doel van de schrijfster, als zij op p. 49 zegt, dat in de tweeldank aai, b.v. baai ‘de eindvocaal ie’ gehoord wordt, en evenzo oe als eindklank in b.v. leeuw. Want dat is een graad van distinctie die geen gewoon spreker bereikt. In zulke gevallen komt uit, dat het boek vooral let op de eisen van de zang en bij het streven naar de vervulling daarvan niet schroomt te gaan tot wat bij spreken onnatuurlik of overdreven zou moeten heten. ‘Waarom spreekt menig zanger zoo leelijk?’ die veelzeggende vraag stelt Mevi. Brom zelf, p. 84. En we zouden willen antwoorden, mèt de schrijfster: ‘omdat zijn stem behandeld is als een instrument’ en (enigszins anders voortgaande als de schrijfster), omdat ie wel voelt, dat de strenge voorschriften, die hij bij het zingen volgen moet, hem bij het spreken tot in het absurde zouden voeren. Daarom laat hij bij het spreken maar àlles na, wat op verbetering van zijn natuurlike uitspraak lijkt. En is dan die natuurlike uitspraak niet van de edelste, dan kan het inderdaad een teleurstelling zijn de vocale kunstenaar als gewoon mens te ontmoeten. Wie Spreken en Zingen gaat lezen als een phonetiese beschrijving van beschaafd Nederlands, die zal er op voorbereid moeten zijn, dat hij ‘zo móet het’ meer zal aantreffen dan ‘zo is het’. Volkomen te billiken, en zolang de grenzen van het gewone beschaafd hiermee niet geforceerd worden, zal niemand daartegen bezwaar kunnen maken. Als men een enkele maal neiging tot tegenspraak krijgt, is dit meestal blijkbaar daaraan te wijten, dat het accent wat veel op de zang valt. Het is inderdaad niet gemakkelik, een handleiding voor spreken en zingen tegelijkertijd | |
[pagina 206]
| |
te geven: daarvoor heeft zich het ‘zingen’ van de nieuwe tijd te ver van het ‘spreken’ verwijderd.
C.B. van Haeringen. |
|