| |
| |
| |
De aanleiding tot het hieronder volgend artiekel was, in verband met de aard van het onderwerp, vrij karakteristiek. Een bewoner der Groenstraat (gemeente Ubach over Worms), was betrokken in een rechtszaak en had tijdens de instruktie aan een der mede in de zaak betrokkenen dit brietje, in niet onberispelik Bargoens, geschreven: ‘Alpese mirm mar, ming fiet wit nulles.’ Dit briefje word in beslag genomen en, toen de beklaagden tot bekentenis werden gebracht, hadden zij er geen bezwaar tegen, de betekenis dezer woorden aan de instruktierechter mede te delen. ‘Moeder zeg maar, mijn persoon weet niets’ aldus luidde letterlik de verklaring, welke zij gaven. De instruktierechter Mr. J. Gadiot, die zich qualitate qua voor dergelike geheimtaaltjes interesseerde, deelde mij het geval mede en wij besloten gezamenlik een nader onderzoek in te stellen. De heer Moormann had reeds enige tijd geleden in zijn artiekel Het Bargoensch van Maastricht (Taal en Letteren Jg. 1922, blz. 159-232) de belangstelling weer gaande gemaakt voor de Limburgs-Bargoense groeptalen en de gedachte, ook een kleinigheid tot het onderzoek ervan te kunnen bijdragen, nu de gelegenheid zich zo ongezocht voordeed, werd voor mij een prikkel, de hieronder volgende verzameling bijeen te brengen. En Mr. Gadiot èn de heer Wijnen, hoofd der school te Waubach, hebben, ieder op zijn wijze, mede geholpen tot het tot stand komen ervan. Gezamenlik hebben wij, de heer Gadiot en ondergetekende, Bargoenssprekers bezocht, woorden genoteerd en uitdrukkingen verzameld. Inzonderheid past hier een woord van dank aan het adres van de heer Wijnen, die ons een groot aantal woorden mededeelde, opgetekend uit de mond der Groenstraters, en ons ook anderszins door zijn kennis der lokale toestanden voortreffelike diensten bewees.
Geraadpleegd werd in de eerste plaats de preventief zittende schrijver van het boven vermelde briefje. Tweemaal heb ik in een lang onderhoud met hem, voorraad Bargoens opgedaan. In de Groenstraat zelf hebben Mr. Gadiot en ik nog twee
| |
| |
Bargoenssprekers leeggepompt, terwijl een, sedert enige tijd te Maastricht wonende, oud-Groenstrater door ondergetekende een avond werd uitgeperst.
We spraken boven van een geheimtaal. In zeker opzicht is deze naam niet toepasselik op het Groenstraat-Bargoens, nl. wanneer men de uitdrukking opvat in de zin, alsof een bepaalde groep mensen er een diep geheim van maakt. Al de sprekers waren onmiddellik bereid hun kennis te luchten, ze hadden er zelf pleizier in, wanneer zij eens op dreef waren. Dat iemand het hun kwalik zou nemen, de ‘geheimtaal’ aan niet-kenners bekend te maken, was blijkbaar buitengesloten. Dit hangt natuurlik samen met het feit, dat dit Groenstraat-Bargoens volstrekt geen ‘Gaunersprache’ is. De sprekers zijn niet gelijk te stellen met ‘de jongens van de vlakte’, waarvan Kōster Henke de woordenschat noteerde. Marskramers, venters, mijnwerkers vormen de leden dezer groep in de allereerste plaats. Maar ook meer gezeten burgers, leden van de handeldrijvende middenstand, kennen het Groenstraat-Bargoens en maken er ook wel gebruik van, inzonderheid, als het nodig blijkt in tegenwoordigheid van een of andere klant, van gedachten te wisselen over het al of niet mogelike van prijsverlaging van een winkelwaar. Handelsreizigers - in klein formaat althans - uit en in deze streek behoren eveneens tot de sprekers van deze taal. Van het bestaan ervan is bijna iedere ‘inboorling’ op de hoogte en enige woorden of zegswijzen kent hij vast. Het schijnt, dat na de jaren 1870, dit Bargoens een zekere bloei heeft gekend. Het waren de jaren van het zogenaamde gaan op de ‘haorsjnit’. Dit gaan op de ‘haorsjnit’ was het gevolg van de toen algemene vraag naar natuurlike haarvlechten. Naar de arme streken in de Eifel en verder diep Duitsland, ook België in, zwierven de Groenstraatse ‘haorsjnieërs’ om een of ander ‘ ’ (meisje) of ‘gruus’ (vrouw),
van haar overtollige ‘ ’ (haar) te ontdoen tegen betaling van enige
marken of franken. Die ‘ ’ werden gedund, niet geheel afgesneden, en die de gelukkige eigenaar was geworden, trok er mee naar Aken, Keulen, Luik, Maastricht om ze aan de haarkunstenaars kwijt te raken. Menige chignon bestond uit de blonde, bruine of zwarte ‘ ’ van het vrouwvolk uit de Eifel. Het was juist bij het onderhandelen met de haarverkoopsters, dat zulk geheimtaaltje van pas kwam. Het kon overigens ook onder andere omstandigheden goud waard zijn, bv., als smokkelaars elkaar wilden waarschuwen voor kommiezen of grenssoldaten.
| |
| |
In Nieuwenhagen heersten soortgelijke toestanden. Ook daar waren er, die op de ‘hoarsjnit’ gingen. Later werd èn uit Nieuwenhagen èn uit de Groenstraat weer veel gevent met lucifers. Nieuwenhagers en Groenstraters waren dan ook volgens een oude Groenstrater, ‘door die edelsjte vrientsjap verbonden’! Ofschoon de Groenstraat vlak bij Waubach ligt en er een gemeente mee vormt, hebben de Groenstraters zich altijd afkerig getoond van de ‘boeren’ van Waubach. Kermis vierden ze niet in dezelfde tijd als Waubach, maar samen met de Nieuwenhagers en de ‘edele vrienden’ konden dus tegelijkertijd ‘braatsj fieəstə en sjwatte of ee klingskə pojjə’, om daarna met de ‘ in de te foekkə.’
Dit Bargoens is, zoals elke taal, geëvolueerd. Analogie deed voor nieuwe begrippen nieuwe woorden ontstaan. Onder het oudere geslacht Bargoenssprekers was er meer dan één, die de door het jongere geslacht opgegeven woorden wel als een soort Bargoens wilde erkennen, maar er uitdrukkelik bijvoegde, dat dit toch niet het eigenlike Bargoens was (zie hierover beneden).
Karakteristiek, ook voor déze groeptaal, is het primitief karakter ervan. Zeer terecht maakt Moormann de opmerking, dat een parabel van de Verloren Zoon al tot de meest ongeschikte onderwerpen behoort om te laten vertellen in het Bargoens. Een samenspraak over een of ander handelszaakje, een avontuur met veldwachters of grenssoldaten past heel wat beter in het kader. Of eigenlik past een samenhangend verhaal er ook niet in, omdat dit in de praktijk nooit of bijna nooit voorkomt. Het Bargoens wordt, en zoals wij beneden zullen zien, ook het Groenstraat-Bargoens, bijna altijd in korte zinnen gesproken, meestal met dialektiese woorden of zinnen afgewisseld.
Een opmerking moet ons bij deze gelegenheid van het hart. Men gaat o.i. veel te ver, wanneer men uit de woordenschat van een of ander Bargoens onmiddellik konkludeert tot een bekrompen zieleleven der sprekers. Ja, als deze mensen niets anders dan Bargoens spraken. Maar in de meeste gevallen, of liever alle, is dit een ‘Nebensprache’, een hulpmiddel voor biezondere omstandigheden. De uitroep
Arme dieven wat is hun leven!
die zich bazeert op de woordenschat van de dieventalen, is o.i. niet geheel gemotiveerd. Zeker zou de uitroep niet toepasselik zijn op de sprekers van zogenaamde ‘Krämersprachen’, waartoe het Groenstraat-Bargoens behoort. Deze sprekers hoorden wij in
| |
| |
de plaatselike zangvereniging het ‘Salve fac reginam nostram’, in het Latijn wel te verstaan, met veel sukses ten gehore brengen. Bargoens-sprekende winkeliers, die hun jongens naar Roldue sturen, die pastoors of dokters onder hun naaste familieleden tellen, hebben toch iets meer dan een bekrompen zieleleven.
In het gewone leven, in de dagelikse omgang spreken de Groenstraters dus niet hun Bargoens. Een groot aantal woorden kunnen in allerlei betekenissen worden gebruikt. De op een bepaald moment vereiste betekenis, wordt de toegesprokene duidelik door de situatie, een begeleidend gebaar, de er bij uitgesproken dialektiese of andere Bargoense woorden. Fonkel betekent zowel lucifer als kachel of sigaar; grannig betekent groot, rijk, dik, vet, aanzienlik enz., al naar gelang de omstandigheden. De psychiese ‘Einstellung’ is voor de betekenis beslissend. Lange zinnen, geheel uit Bargoense woorden bestaande, komen niet voor. In dezelfde zin wordt voor hetzelfde begrip door de een een Bargoens, door de ander een dialekties woord gebruikt. Naast elkaar hoort men: dər knôl van dər prang is noppəs (= de jongen van de boer is gek) en dər knôl van dər prang dräjt noppəs. Vermoedelik zal het dialektiese woord de voorkeur genieten, als de onverstaanbaarheid van de gehele zin toch gewaarborgd is door de andere woorden.
De woordenschat bestaat uit zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden. De telwoorden, behalve twee = beis, de voorzetsels en de lidwoorden zijn aan het dialekt ontleend. Deze eigenschap van net Groenstraat-Bargoens komt dus geheel overeen met hetgeen Kluge ons mededeelt van de Hennese-Flick van Breyel. Dit taaltje is immers ook ‘keine Volkssprache, die für jeden Gedankenausdruck ihre eignen Worte hat, sondern nur etwa 300 Begriffswörter enthält und die Formwörter zur Bildung der Sätze meistens nach dem Breyeller Dialekt hinzufügt.’ De voornaamwoorden zijn eveneens gelijk aan de dialektiese voornaamwoorden. Evenals echter in Breyel als persoonlike voornaamwoorden minotes (= ik, mij) en zinotes (= alle andere vormen van 2de en 3de persoon enkelv. en meerv.) gebruikt worden, zo hebben de Groenstraters voor de persoonlike voornaamwoorden (respektievelik de refleksieve) min of meer zelfstandige vormen.
Deze persoonlike voornaamwoorden hebben echter geen verschillende vormen voor onderwerp en voorwerp, maar zijn in alle naamvallen gelijk. Zij luiden:
| |
| |
ik, mij = měchels of mienən hǟch (letterl. mijn persoon)
jij, jou = dienən hǟch
hij, hem = sienən hǟch
wij, ons = oos hechtə
jullie = urrən hǟch
zij, hen, hun, haar = hunnən hǟch.
Zeer dikwels echter worden ook de dialektiese gebruikt. Indien de nadruk er op valt, of indien men de onverstaanbaarheid van de zin groter wil maken, geeft men, schijnt het, de voorkeur aan de boven vermelde, die overigens ook weer gedeeltelik dialekties zijn. De door ons genoteerde werkwoorden zijn bijna alle zwak, hetgeen dus overeenstemt met het verschijnsel, dat in het Algemeen Beschaafd de nieuwvormingen in de regel zwak zijn. Bij voorkeur wordt echter in plaats van de onvoltooid verleden tijd, de voltooid tegenwoordige tijd gebruikt. Meestal werden dus zinnen als: wij kochten een koe omgezet in: vir han ən vatsj gəzūəmt in plaats van: vir zūəmdən ən vatsj.
Hogere kultuurwoorden komen zo goed als niet voor. Kleurennamen ontbreken totaal. Niet heel talrijk zijn in het Groenstraat-Bargoens de echte dievenwoorden en hiermede in verband de Joodse woorden. In dit laatste opzicht past dus op dit Bargoens volkomen de door Moormann gegeven definitie een geheimtaal, die ‘bijna geen Joodsche elementen heeft.’ Geheel ontbreken deze bestanddelen echter niet. Woorden als prang, gruus, talfe, knietə, hens, lōəts, grannig enz. verraden duidelik nog de familiebetrekking tussen Groenstraat-Bargoens en de echte dieventaal. Al deze woorden prijken op de zogenaamde Bargoenslijsten, maar ook op de lijsten der Gaunersprache. Wij bedoelen hier dus lijsten, zoals juristen als bijlage in hun handboeken hebben gepubliceerd onder namen als ‘Vokabular der Gaunersprache’Ga naar voetnoot1).
Een talrijker groep dan de Gaunerwoorden vormen de klanknabootsingen en de woorden, welke met de naam van een der karakte-
| |
| |
ristiekste eigenschappen, het begrip aanduiden: fonksə (= branden; verband houdende met vonk); (= frank; wegens de beeldenaar of kop; verg. pop); mǟkət, blǟkət (= geit); (= visch; verband houdend met schwimmen = zwemmen); mauwət (= kat); kwakət (= kind); tratsjət (= voet, klomp, schoen); tratsjə (gew. treden, lopen); sjwattə (= koffie; eig. zwarte); sjtŭbbət (= meel; verg. stuiven; gew. stöbbə); wittə ( = melk); (= neus; verg. snuiven); treppət (= paard; eig. de trapper); sjtinkət (petroleum); ploensjə (= regenen, wassen; verg. plonsen); flem of flemmət (= sigaar; eig. de vlammer); halm (= stro); kwiekət (= varken; kwiekə, gewestelike wisselvorm van kwaken); sjumət (= zeep; eig. de schuimer).
Het opzettelike veranderen van gewone woorden, hetzij door de klanken te wijzigen, hetzij door de woorden af te korten en van een andere uitgang te voorzien, het vervangen van gewone woorden door vreemde, echter weer sterk gewijzigd, het gebruiken van bekende woorden met een andere betekenis, deze verschijnselen zijn ook in het Groenstraat-Bargoens waar te nemen. Men kan gerust zeggen, dat de meest typerende eigenschappen van de Bargoense geheimtaaltjes, inzonderheid van de ‘Krämersprachen’, in het Groenstraat-Bargoens zijn te vinden. Zo is ook het in Bargoense groeptalen voorkomen van Latijnse elementen in het Groenstraat-Bargoens te konstateren: kanəs = hond; Lat. canis); noeəbis (= neen; Lat. nobis?); nulləs (= niet of niet; Lat. nullus).
Het Groenstraat-Bargoens bevat eindelik nog een aantal elementen, welke de sprekers zelf als Bargoens opgaven, maar welke ook in de aangrenzende Limburgse en Duitse dialecten voorkomen. Of bedoelde woorden uit het Groenstraats in deze angrenzende dialekten zijn doorgedrongen, of omgekeerd, is niet altijd uit te maken. Een woord bv. als nostərə, als Bargoens opgegeven, komt in andere delen van Zuid-Limburg voor. Beek, Geverik, tussen Maastricht en Sittard, kennen het als zeer gewoon. Syntaksis en grammatiese struktuur van het Groenstraat-Bargoens zijn overigens geheel gelijk aan die van de omgevende dialekten. Het Duitse woord Feldhuhn werd het model van veldkoks = patrijs.
Karakteristiek voor de gedachtengang bij de betekenis der woorden is wel hetgeen gebeurt bij de namen der kaartkleuren. Klaveren heet sanks (= kerk, dus ook kruis), ruiten heet kläof = venster), schoppen heet bȫəgəl (= arbeid, met de schop werken
| |
| |
is zwaar werk, de spade is het zinnebeeld van arbeid), harten heet (= buik, ook romp, cf. het mnl. buke, ook hart). Deze uitdrukkingen zullen menig partijtje kaart met een vreemdeling wel beslist hebben in het voordeel der onder één hoedje spelende Bargoenskenners.
Twee lagen zijn in de woordenschat duidelik waar te nemen. Een oudere en een nieuwere. De grens tussen beide is niet altijd aan te geven. Bij een zeker aantal woorden waren de meningen der geraadpleegde heren zéer verdeeld. Een deel werd door de meest onvervalste oude Groenstraters onmiddellik als nieuwvormingen gesienjaleerd. Dat waren niet de echte Bargoense woorden, die maakte het jongere geslacht naar het voorbeeld van oudere woorden. Een oude Bargoensspreker noemde ze met een minachtend gebaar, mijnwerkerswoorden. Tot dit onecht Bargoens behoorden o.a. woorden als (= angst), vlakət (= bord), hemkə (= centime) fietsjənoeək (= conducteur), wiervələ (= dansen), erm wichter (= erwten), sipäorət (= fiets) enz. enz. Toch hebben wij gemeend, dat het niet onbelangrijk was, ook deze woorden mede te delen. Zij werpen ten slotte toch een aardig licht op het evolueren van een geheimtaal. Maar daarenboven bleek het uit een vergelijking met andere Bargoense lijsten, dat sommige der niet als echt erkende woorden wel degelik echt moeten zijn, maar de heren niet bekend waren. De door verschillende Bargoenssprekers, onafhankelik van elkaar wel te verstaan, als echt, onvervalst Bargoens gesienjaleerde woorden hebben wij voorzien van een †, waardoor men dus min of meer in de gelegenheid is de verschillen waar te nemen. Zeker is het, dat in de zogenaamde jongere laag veel minder Gaunerwoorden en Hebreeuwse elementen voorkomen dan in de oudere laag. De jonge vormingen zijn in het algemeen doorzichtiger en maken soms de indruk van schertsende, grappige woordscheppingen.
Vele woorden, die wij bijeenbrachten, zijn uit andere Bargoens-sprekende streken reeds genoteerd. Wij zullen na de woordenlijst, van de meesten dan ook een of meer plaatsen kunnen opgeven, waar ze eveneens voorkomen, natuurlik met dialektiese verschillen, inzonderheid wat de klinkers betreft. Wenselik ware het in het vervolg bij een enigszins uitvoerige studie van een Bargoense groeptaal, de struktuur van het omgevende dialekt aan te geven en met de Bargoense woorden de korresponderende dialektiese woorden, de verbuiging enz.
| |
| |
Een zekere moeielikheid bij het noteren der woorden leverde de spelling op. In de eerste plaats spraken de geraadpleegde Groenstraters de klinkers met tamelik grote verschillen onderling soms uit. Zelfs bij een of andere medeklinker was er verschil. Wij hebben die klinker, die lengte, dat aksent genoteert, welke het meeste voorkwamen en door allen als min of meer juist erkend werden. Waren de verschillen te groot, dan hebben wij de twee vormen opgegeven. Een fonetiese transskriptie door middel van een ingewikkeld foneties letterschrift hebben wij voor ons doel onnodig geacht. Wel hebben wij getracht de klankwaarde enigszins te benaderen, al blijft het gebrekkig, door gebruik makende van de bestaande lettertekens, de woorden meer foneties te spellen. Ook maakten wij gebruik van de tekens - = gerekt, = kort en de ə voor de ‘toonloze’ e, de ǟ = de Duitse ä in spät; de ȫ = de Duitse ö in Göthe, de = de Duitse ö in Götter; de äo = eu in freule; de G = k in zakdoek; de sj = sj in vaasje; de zj = g in gendarme. Men houde derhalve in het oog, dat een stemhebbende medeklinker steeds op het einde van een woord door een stemloze is voorgesteld. De stemhebbende, welke dan bij de verbuiging gehoord wordt (dus bv. bij een voltooid deelwoord als adjektief, bij een zelfstandig naamwoord in de meervoudsvorm enz.) is herkenbaar, doordat het imperfectum, en de meervoudsvorm worden opgegeven. De imperfecta komen prakties, zoals wij boven zeiden, niet veel voor en moeten dus dikwels als gerekonstrueerde vormen beschouwd worden. Overigens maken wij de waarschuwing uit het Liber Vagatorum tot de onze:
‘De Autheur des boecx waerschout u van sommige vocabulen die in 't voorschreven boec niet te voorschijn ghecomen en sijn.’
Ofschoon ook wij dus volstrekt niet aanspraak maken op een zuivere fonetiese transskriptie, menen wij toch te mogen opmerken, dat de spelling in sommige Bargoense lijsten met een kleine moeite een beter beeld kon geven van de klanken. De pelling van de Limburgs-Bargoense woorden bv. moet menige lezer geheel op de verkeerde weg brengen. Het is een feit, bij de Groenstraters konstateerden wij dat elk ogenblik, dat het Bargoens van een bepaalde streek, zeer sterk de invloed van het omgevende dialekt ondergaat. De isoglossen lopen ook door het Bargoens. Wanneer dus Bargoense dorpen aan de westzijde van de Panninger-linie, Panninger-zijlinie enz. gelegen zijn, dan vertoont dat Bargoens daar de klank-eigenaardigheden van het aldaar gelegen dialekt en wordt door deze isoglossen van de aan
| |
| |
de oostzijde gelegen dorpen gescheiden. De artikulatiebazis van de Bargoenssprekers is dezelfde als die van dorpsgenoten, welke geen Bargoens spreken, het dynamies aksent, het tijdsaksent, het muziekaal aksent verschillen evenmin. Op al deze punten dient toch enigszins gelet te worden, vooral wanneer men het Bargoens van één plaats met dat van een andere vergelijkt. In meer dan één opzicht zal dus het Bargoens van de Groenstraat meer overeenstemrnen met het dialekt van Heerlen, Palenberg, Waubach, dan bv. met het Bargoens uit Twente, Amsterdam enz. En nu is het m.i. zeer jammer, dat in sommige lijsten niet het minst hiermede wordt rekening gehouden. In het ‘Handboek der Nederlandsche Taal’ van Prof. Br. J.v. Ginneken worden b.v. van St. Truiden en Bilsen een groot aantal Bargoense woorden, gedeeltelik ontleend aan Teirlinck, Labbé en anderen, vermeld. Bilsen, dat oostwaarts van de Panninger-zijlinie ligt, kan onmogelik Bargoense klanken gehad hebben als schiks, schoep, schoften, schouten, schroks enz., indien een Nederlander die woorden tenminste uitspreekt naar de hem bekende spelling. Die sch is natuurlik de boven vermelde sj (of zj). En de woorden dienden dus om een ietwat zuiverder beeld van de klank te geven eerder genoteerd te worden als sjiks, sjoep, sjoftə, sjoutə, sjroks enz. Des te meer, omdat in de onder deze woorden vermelde zegswijzen de notering met sj voor deze klank wèl gegeven wordt bij een uitdrukking als ‘sjoft tig veur de stiggels’ (of: sjtiggəls?). Ook de zo interessante lijst van Moormann gaat aan dit euvel mank. Zelfs aannemende, dat het aldaar genoteerde taaltje Maastrichts-Bargoens is, en het dus niet in Oost-Limburg thuishoort, kunnen wij ons niet verzoenen met een spelling als te schuften (blz. 160), schwimmerik (blz. 162), schmerissen, scheften (blz. 163),
schrit, schaufel (blz. 164), braatsch (blz. 187), fletschert (blz. 191), schenteling, schmiks (blz. 222) schmirten, schoeppen, schok, schokkelen (blz. 223), schrit, schuf dich, schwimmel, schwing (blz. 224). Al deze sch's zijn, ook in het Maastrichts, sj-'s of zj's. Daarenboven in geen Zuid-Limburgs dialekt wordt nog de en uitgesproken van het meervoud of van de werkwoordsvormen, tenzij voor klinker of h. Ook voor d hoort men de n dikwels, dus: ənə knôl, maar ənən doeffət. O.i. diende men dus te noteren: sjoeftə, sjmerissə, zjwimmərik, sjmerissə, sjeftə, sjrit, sjaufel, braatsj, fletsjərt, sjentəling, sjmiks, sjmirtə, sjoeppə, sjok, sjokkelə (of: sjoggelə?; g = k van zakdoek), sjoef tiech, zjwimməl, zjwing en alle infinitieven te spellen met de uitgang -ə en niet -en.
| |
| |
Trouwens de heer Moormann noteert elders inderdaad sjaufel, sjoof, sjpannen. (Deze laatste vorm met sj voor p is zuiver Oost-Limburgs en komt in het Maastrichts alleen als affektieve taalvorm voor). Terloops zij de drukfout op blz. 224 hersteld. Het Maastrichts sjuggele verbetere men in sjöddeləGa naar voetnoot1).
A. |
|
Aardappel - † pums, poms, m. pumzə pomzə: Wat zūəmə die pomzə = wat kosten die aardappelen? Dat träjə pūəkə pomze = dat zijn mooie aardappelen. De pomzə wallə = koken; 2 † pom v. pommə. |
Aas (kaart) - † sjtup, m. stuppə: |
Angst - 1 , m. gmv.: hā'ən = angst hebben; 2 ru'əs gmv.; 3 † bəgiet'. |
Angstig - rū'əzətig: ən rūəzətigə = een angstige meid. |
Arbeider - † bö'əgəlsnoeək, m. bȫəgəlsnoeəkə. |
Arbeid, Arbeiden - Zie Werk, Werken. |
|
B. |
|
Baard - † m.: laot tər hangə = laat de baard staan; zie Haar. |
Baas - † hǟch, heech, m. hechtə: dər hǟch tər knöl op tər = de baas slaat den jongen op zijn kop; kom hechtə, sjpörə vir nao kaastə = kom jongens, laten wij naar huis gaan. |
Bang zijn - 1 hā'on:
hā'an də sjpitsə = bang zijn voor de gendarmen; zie Angst; 2 † bəgiet' sin. |
Bed - 1 † pul. v. pullə; 2 kaas'tə, m.: mienən bǟch nao pul (of: kaastə) = ik ga naar bed. |
Bedelaar - tal'fər, m. -s: dər talfər ən breng = de bedelaar krijgt brood en vlees. |
Bedelen - 1 mȫ'sjə, mȫzjdə, gemȫsjt: de mȫsjə = het meisje gaat bedelen; 2 tal'fe, talvdə, getalf(t). |
Bedriegen - 1 † , : dienən hǟch tər prang = jij bedriegt de boer; 2 knal'lə, kaaldə, gəknalt; 3 † bəflō'jə, , : de fiet dienən hǟch = de meid bedriegt je; (Bedrieger = bəflōjər, m.); 3 † , ,
|
| |
| |
bəsjoeməlt; 4 † bədis'sə, bədizdə, bədist; nog: iech hȫp tər knȫl bəkaan genommə = ik heb de vent beet genomen; ook bədiezə, z. Stelen. |
Been - 1 krāān, v. kranə: dər kanəs nengt tər knȫl in də kranə = de hond bijt de jongen in de benen; zie ook Voet; 2 in het mv. † də sipö'rə. |
België - † 't mȫsj of mȫksə: nao 't mȫksə = naar België gaan; əne mȫksjə noeək = een Belg. |
Betalen - 1 † bətōē'ənə, bətōēəndə, bətōēənt: bətōēən dər prang də blǟkət = betaal de boer de geit; 2 † , , . |
Bezem - kǟ'rət, m. kǟrətə: də gruus tə knȫl mit ənə kōFrət = de vrouw slaat de jongen met een bezem. |
Bidden - 1 † sang'zə, zie Trouwen; 2 † nos'tərə, nostərdə, genostərt: də nostərə = het meisje gaat bidden. |
Biechten - † ka'bəsə, kabezdə, gəkabest: mienən hǟch ziech kabəzəa = ik ga blechten. |
Bier - † , o.: pojjə = bier drinken; ook in de betekenis van ‘een glas bier, een biertje’, bv. ce klee pojje = een klein glas bier drinken. |
Big - † snie'ələs kwie'kot, zie Varken. |
Bijten - † nen'gə, nengdə, genengt: hat tər kanəs dienən hǟch in də genengt = heeft de hond je in de broek gebeten? |
Boer - † prang m. prangə: dər van dər prang dräjt noppəs = de jongen van den boer is gek. |
Bord - vla'kət m. vlakədə: ənə in mienə vlakət = leg een haring op mijn bord. |
Boter - † o. gmv.: op 't = boter op het brood. |
Boterham - 1 † v. feeme: † də fieəst ən = het meisje eet een boterham; 2 † mȫsj, v., mȫsjə. |
Branden - fon'ksə, † fongzdə, gefonks(t): |
Brief - 1 † m. : verdoef tə = verberg de brief; 2 † fak'kəl, m. fakkələ. |
Bril- 1 † m. ; 2 vins'tər: tor ənə = geef de jongen een bril; 3 † loen'sər, m. -s; 4 sjpan'dərək, m. sjpandərəkə. |
Broek - † v. sjmēkə: wat zūəmt tə = wat kost de broek? |
Broekzak - veu'gət m. veugətə: at in ənə veugət = steek het mes in een broekzak. |
Brood - † o. gmv.: fieəstə bie də sjwattə = brood eten bij de koffie; wordt ook gebruikt inde betekenis van: een snede brood. |
Buik - † m. : dər hat ənə grannigə = de burgemeester heeft een dikke buik. |
Burgemeester - † m. : dat is ənə kanəs van dər , die dər hat gənengt = dat is een hond van de burgemeester, die de jongen heeft gebeten. |
| |
| |
C. |
|
Cacare - † roe'əzə, roeəzdə, gəroeəst: əns roeəzə. |
Cachot - † kiet'jə o. kietjəs: nao 't kietjə = naar het cachot gaan. |
Cent - † , m. : də gruusənə = geef de vrouw een cent; dər prang heet (of: dräjt granig in də ): de boer heeft geld, zit er warmpjes in. |
Centime - hem'kə, o. hemkəs: |
Conducteur - fiet'sjənoeək m. fietsjənoeəkə; (ook: ənə noeək vör də fietsjə): dao tər noeək də fietsjə = daar komt de conducteur. |
|
D. |
|
Daalder (Duitse) - † fonk'sə plat'tə, m. fonksə plattə: tə də ənə fonksə plattə = geef het meisje voor het haar een daalder; 2 † fonk'sə knaak, m. fonksə knakə. |
Dansen - 1 wier'vələ, wiervəldə, gəwiervəlt: mienən hǟch wiervələ = ik ga dansen; 2 † foe'kkə, foègdə, gefoek(t). |
Deugen - † bȫ'əmə, bȫəmdə, gəbȫəmt: dao bȫəmt 't noppəs = daar deugt het niet. |
Deur - 1 † val, v. valle; 2 pie'ək, v. pieəkə: tə pieək = jongen, sla de deur stuk. |
Dief - m. zie Stelen. |
Dikzak - † kȫs, m. kȫsə. |
Domoor - † roe'əsbikkər, m. roeəsbikkərs; 2 † roe'əsvǟgər, m. - s. |
Dood - † : dər prang is = de boer is dood; mŏəl = doodgeslagen. |
Dorp - rōēmsj o. rōēmsjə: nao 't rōēmaj = ga naar het dorp. |
Dorst - pŏj: mienən hat pŏj = ik heb dorst. |
Duitsland - † 't fonks o.: ee fiétjə van 't fonks = een meisje uit Duitsland. |
Duitser - † fonks, m. fonksə: dräjt tat ənə fonks = is dat een Duitser? də fonksə bōzə Paries = de Duitsers beschieten Parijs. |
Drinken - † pojjə, pojdə, gəpojt: də prangə pojjə = de boeren drinken bier. |
Dronken - 1 † prang: dər fonks dräjt prang = de Duitser is dronken; 2 gries; 3 buis. |
Duur - † heet: ən heetə vatsj zūəmə = een dure koe kopen; † gəhait'. |
|
E. |
|
Ei - † klau'ət m. klauətə: oos hechtə fieəstə klauətə = wij eten eieren. |
Eten - 1 † fie'əstə, fieəzdə, gəfieəst: breng ən erm wichtər fieəstə = vlees en erwten eten; 2 † vǟgə, vǟgdə, gevǟcht. |
Erwt - in de zegsw. erm wichtər = erwten. |
| |
| |
F. |
|
Fles - † (h)uls, v. hulsə: zūəm ən huls = jongen koop een fles bier. |
Fiets - sjpäo'rət, m. sjpäorətə. |
Frank - 1 † , m. ; 2 † bal. |
|
G. |
|
Gaan - 1 † , , ; † 2 sjpō'rə, , : dər kabəs , haas = de pastoor gaat weg; 't sjpoort miech noppəs = het gaat mij slecht, 't sjpoort miech pūək = het gaat mij goed. |
Gaffel - , v. krōkə: mienən hǟch tə = geef mij, de gaffel. |
Geestelijke - ka'bəs, zie Kapelaan en Paatoor. |
Garen - † vǟ'mət, m. vǟmətə; ook = draden. |
Geit - 1 blǟ'kət v. blǟkətə: oos hechtə nao də = wij gaan naar de geit kijken; 2 mǟ'kət, v. mǟkətə. |
Gek - bijv. mv. 1 nop'pəs: dən hǟch van dər prang drǟjt noppəs = de jongen van de boer is gek; 2 maf: die dǟjt maf = dat meisje is gek; als zelfst. nw. m. noppəsə. |
Geld - 1 † lō'əts, o.: dər treppət zūəmt veel lōəts = het paard kost veel geld; 2 † hens, o.; hens lotərə = geld tellen; toftə hens = goed geld; 3 † poen, o. |
Gendarm - † sjpits m. sjpitsə: verdoef 't breng, dat träjə sjpitsə = verberg 't vlees, dat zijn gendarmen; z. ook Politie; een Duitse gendarm = 1 pōleng, m. pōlengə; 2 ənə fonksə sjend'ling. |
Geven - † sjtīě'pə, , : mienən hǟch tər ənən doeffət = ik geef den jongen een grosschen. |
Gevangenis - 1 hȫ'əks, o. hȫəksə; 2 † ba'jəs. |
Geweer - 1 bōēs, v. bōēzə: wat zūəmt tie bōēs = wat kost dat ən pūəkə bōēs = een goed, of mooi geweer; 2 poet, poetə. |
Gierig - kar'rig: ənə karrigə prang = een gierige boer. |
Gierigaard - 1 m. : dər neet = de gierigaard geeft niet; 2 , m. ; † ənə linkə = een valse kerel. |
Glas in de uitdrukking een glas jenever = ee klink'sjkə gries of ee klinksjkə = een klein glaasje. |
Goed - 1 † pū'ək: pūək = goed bier; 2 † tof(t): toftə hens = goed geld. |
Goedkoop - 1 † hakkəzū'əmə; 't is goedkoop = 't hakkəzūəmt; dat. träjt hakkəzūəmə = dat is goedkoop; 2 † bəzol'. |
Groot - † gran'nig of granig: ənə gran(n)igən hǟch = een groot heer; ənə gran(n)igə fieəstər = een grote eter. |
Grosschen - 1 † doef'fət m. doeffədə; zie Geven; ook: † doe'vət; 2 † ba'chəm, m. bachəms. |
Gulden - † floe'ər(ə), m. floeərə; ənə floe'ərəsnoeək = een gulden-kerel, een Hollander; ən floe'ərəsgruus = een Hollandse. |
| |
| |
H. |
|
Haan - 1 † krä'jər, m. kräjərs; 2 leu'rəs, m. leurəsə: də koksə mit ənə leurəs = de kippen met een haan. |
Haar 't - , : wat zūəmə die = wot kosten die haren; ook wordt van de baard gezegd; ook Ris'pələ. |
Haas - † 1 , m. : (ənə) fieəstə = (een) haas eten; dər rut = de haas liep weg; 2 lie'əbəs, m. lieəbəsə. |
Handelaar - 1 rȫ'golsnoeək, m. rȫ'gəlsnoeəkə: dər rögəlsnoeək verzūəmt sjmerrəsə = de handelaar verkoopt sigaren; 2 rȫ'gələr, m. rȫgələrs. |
Handelaarster - rȫ'gəlsgruus, v. rȫgəlsgruzə. |
Handelen - rȫ'gələ, rȫgəldə, gərȫgəlt: nao 't fonks rȫgələ = in Duitsland gaan handeldrijven. |
Hand - 1 † v., : dər kanəs nengdə mienən hǟch in də = de hond beet mij in de handen; tər knȫl də = geef de jongen de hand; 2 jat tə. |
Haring - , m. : dər kabəs fieəst = de pastoor eet haring. Opm. Vis in het algemeen wordt genoemd; zie Vis. |
Harten - (kaartspel) ; zie Buik. |
Heer - † hǟch, heech, zie Baas. |
Hebben = † dräjə, zie Zijn. |
Heks - † hǟs, v. hǟsə: də hǟs drǟjt in ə = de heks woont in een hutje. |
Hemd - † , o. : wat versjmikkəlt dienən hǟch də = wat verkoop je de hemden? də alpəssə ploensjt ə van dər = de moeder wast een hemd van de jongen. |
Herberg - † , v. : dər rȫgəlsnoeək sjiēlt nao də = de marskramer gaat naar de herberg; in də ə klingskə pojjə = ga in de herberg een borreltje drinken. |
Herbergier - † , m. : dər tər sjpits ənə = de kroegbaas geeft de gendarm een haring. |
Hoed - 1 † , m. : dər bȫəgəlsnoeək träjt ənə noppəsə op tər = de arbeider heeft een slechte (of: gekke) hoed op zijn kop; 2 ; m. ; inzonderheid wordt met bedoeld ‘een slappe hoed’. |
Holland - † 't lōē'rəs, o.: də granigə fem van 't lōērəs = de koningin van Holland; ənə lōērəsə noeək = een Hollander, letterlik dus iets als: kaaskerel, kaaskop. |
Hond - 1 † ka'nəs, m. kanəsə: dat träjt ənə pūəkə kanəs = dat is een mooie hond; vərzūəm mienən häch tər kanəs = verkoop mij de hond; dər kanəs zūəmt 25 floeərə = de hond kost 25 gld.; 2 plat'sjət, m. platsjətə; 3 † , m. kieləfə. |
| |
| |
Honger - † , fāāns, m.: dər dräjt fāāns = de jongen heeft honger; 2 bot'lak. |
Hoofd - † , , m. , : mienən hǟch tienən hǟch op tər = ik sla je op je kop. |
Horloge - 1 reup v. reubə: ən reup van ənə fonksə plattə = een horloge van een daalder; 2 tik'kər, m. tikkərs; 3 † ok'sənaar, m. oksənaars; 4 knal, v. knallə: wat träjt tə knal = hoe laat is het. |
Huis - 1 † bŏj, v. bŏjjə; 2 kaas'tə, m.: nao kaastə - naar huis gaan. |
|
I. |
|
Ik - † mĕ'chels. |
|
J. |
|
Ja - 1 † sie'bas: ‘, vlem ənə fleppət’; ‘siebəs’ = meisje rook een sigaret; ja!; 2 † ken. |
Jas - 1 † sent, m. sentə: ənə pūəkə sent = een mooie jas; ənə sent = een slechte, oude, versleten jas; 2 , m. |
Jenever - 1 , m.; 2 kläo'ərə, m. ə klingskə pojjə in də = een glaasje jenever in de herberg drinken; zie ook Dronken. |
Jongen - † , m. : wat träjt tat ənə = wat is dat voor jongen; dər van dər hat tər treppət = de jongen van de bnrgemeester heeft het paard geslagen. |
Jood - † hǟ'pələr, m. -s of , m. -s: dən vərzuəmt tə = de Jood koopt de haren; dər nulləs, ton hǟch ənə = de Jood ziet niets, geef de man een bril. |
|
K. |
|
Kaart(spel) - v. († tup): dər rȫgəlsnoeək berōēəst tər prang mit te = de marskramer bedriegt de boer met de kaarten; Spoorwegkaartje - fietsj v. fietsjə, z. Conducteur. |
Kaas - † lōē'rəs, m. (z. Holland): dräjt tər lōērəs rut = is de kaas weg? , fieəst tə lōērəs = meisje, eet de kaas. |
Kachel - 1 † fon'kət, m. fonkətə: dər fonkət fongzdə = de kachel brandde; os hechtə ənə fonkət zūəmə in 't fonks = laten we een kachel gaan kopen in Duitsland; 2 uul, m. ulə. |
Kam - kem'mət, m. kemmətə: ənə pūəkə kemmət = een mooie kam. |
Kapelaan - 1 † ka'bəs m. kabəsə: wo dräjt tər kabəs = waar is de kapelaan? toch wordt kabəs meer van de pastoor gezegd; 2 † prie'mərik, m. priemərikkə. |
Kar - 1 † krieks, v. krieksə: də krieks rut = de kar rijdt weg; ənə krieks träjt də = een kar staat voor de kroeg; 2 , v. . |
| |
| |
Kat - † mauʹwat, v. Mauwətə: dar tə mauwət - de jongen slaat de kat; ook: Mauʹwərt. |
Katholiek - † rūʹəmsj: də träjt rūəamsj = het meisje is Katholiek. Kerel - 1 † noeʹək, m. noeəkə: ənə granigə noeək = een grote kerel; z. Handelaar, Conducteur; 2 † knöl m. : ənə mŏəllə = een dooie diender; zie ook Jongen; ənə bəroeəzdə = een mispunt, een beroerling. |
Kerk - † sanks, v. sanksə: dər kabəs träjt in də sanks = de pastoor is in de kerk; , nostərə in de sanks = jongen, ga in de kerk bidden. |
Kermis - wierʹvəl, v. wiervələ: braatsj fieəstə op tə wiervəl = vla eten op de kermis; mienən hǟch mit man nao də wierval = ik ga met mijn meid naar de kermis. |
Kiel - kletʹsjəs, m. gmv.. |
Kijken - 1 , , , zie Zien; 2 † sjpanʹnə, sjpandə, gəsjpant. |
Kind - 1 † dabʹbət, m. dabbətə; 2 kwaʹkət, m. kwakətə: tiech də kwakəte = neem je in acht voor de kinderen. |
Kip - † koks, v. koksə: de koksə ən dər leurəs = de kippen en de haan; die koksə dräjə hakkəzūəmə = die kippen zijn goedkoop. |
Klaveren - † sanks, z. Kerk: (bij het kaartspelen) ə sanks, = klaveren, kerel! |
Kleed - malʹbusj, o. malbusjə: (inz. vrouwenkleed): ee pūək malbusj träjt tə = het meisje heeft een mooi kleed. |
Klein - † : ənə dabbət = een klein kind. |
Kleermaker - † senʹtəfrensər, m. sentəfrensərə: tə sentəfrensər = kijk de kleermaker. |
Klomp - tratʹsjət; zie Schoen. |
Koe - † vatsj, v. vatsjə: wat zūəmt tə vatsj = wat kost de koe? De vatsj zūamt veel lōəts = die koe kost veel; vatʹsjəbreng = vlees van de koe. |
Koffie - 1 (gezette) † sjwatʹtə, m. sjwattə pojjə en braatsj fieəstə = koffie drinken en vla eten; 2 (niet gezette) kieʹvərt, m. |
Kok - † posʹtələnoeək m. postələnoeəkə: dər postələnoeək hat tə pomzə gəwalt = de kok heeft de aardappelen gekookt. |
Koken - 1 † posʹtələ, postəldə, gepostəlt: postəl də breng = kook het vlees; hat tienən tər sjwattə gəpostəlt = heb jij de koffie gezet; 2 † walʹlə, waldə, gəwalt; 3 † sjtōvə, , . |
Konijn - lieʹavəs, m. lieəvəsə: verzūəm mienən hǽch tər lieəvəs = verkoop mij dat konijn; nobis, dər verzūəmt mienən hǽch nit = neen dat verkoop ik niet. |
Kop - zie Hoofd. |
Kosten of Kopen - † zūʹəmə, zūəmdə, gəzūəmt: mienən hǽch hat rȫgal gəzūəmt = ik heb handelswaar gekocht; wat zūəmt te vatsj = wat kost de koe? |
| |
| |
Krentje(gew. halve mark) - , o. s. : tə dabbətə ə = geef de kinderen een halve mark. |
Kruiwagen - † krieks, v.z. kar. |
Krijgen - † , , : dienən hǽch nulləs = jij krijgt niets; |
Krijt - in de zegsw. ik sta nog bij hem in het krijt = mienan hǽch träjt bej dem in dər kniet; zie Brief en Schrijver. |
Kwaad - 1 † : dər pluk dräjt = de veldwachter is kwaad; 2 grelʹlig. |
L. |
Lachen - greʹmələ, greməldə, gagreməlt: tə sjpitsa gremələ = zie de gendarmen lachen. |
Lamp - † fonʹkət, m. fonkətə; zie Kachel en Lucifer. |
Leem - melm, m.: de krieks träjt vol melm = de kar is vol leem. |
Landheer - granigə prang; zie Boer. |
Lepel - gaʹpət, m. gapətə: dər gapət zūəmt ə = de kleine lepel kost een halve mark. |
Liegen - † beuʹsə, beuzdə, gəbeust: nobəs, dər prang beust = neen, de boer liegt. |
Logement - † pen, o. pennə: mienən hǽch nao ət pen banə = ik ga naar het logement slapen. |
Lopen - 1 † sjpōʹrə, , : rut sjpŏrə = weg lopen; nao kaastə sjpōrə = naar huis gaan; nao de rongə = loop naar de maan; 2 † ; z. Gaan. |
Lucifer - † fonʹkət, m. fonkətə: dräjt tienan hǽch ənə fonkət = heb jij een lucifer? |
Luiaard - meuʹjərt, m. meujərts. |
Luizen - pōʹsə: tiech dər noeək, dər dräjt plattə pōsə = neem je in acht voor die vent, die heeft wandluizen. |
M. |
Maan - † ronʹgə. |
Man - 1 † noeʹək, m. noeəkə; 2 , m. met ongunstige bijbetekenis. |
Mark - pieʹəts, v. pieətsə: ing pieəts flebbədə zūəmə = voor een mark sigaretten kopen; ook: † pieʹəs; zie Krentje. |
Maken - † frenʹzə, frenzdə, gəfrens(t); ee malbusj frenzə = een kleed maken. Frenzə heeft een zeer algemene betekenis en wordt van allerlei dingen gezegd. |
Meel - 1 sjtǔbʹbət, o.; 2 sjtuʹvət o. |
Meisje - 1 † v. : , flemt tienan hǽch flebbədə = meisje, rook je sigaretten? 2 † fem, zie Vrouw. |
Melk - 1 witʹtə, v.; 2 lepsj: lepsj (of: wittə) in dər sjwattə = melk in de koffie. |
Mergel - tripʹpət o. |
| |
| |
Mes - † kōot o. Kōtə: wat träjt tat = wat is dat voor een mes? Koot wordt voor allerlei snijdende voorwerpen gebruikt; zie Snijden. |
Middag - madʹdiems, m.: in dər məddiems fieəstə = in de middag eten. |
Mond - 1 † mierm, m. miermə: wat ənə mierm dräjt tər pluk = wat een mond heeft die veldwachter; 2 gaʹpət, m. gapətə. |
Mingere - flōʹjə, , . |
Mooi - 1 † pūʹək; 2 ; beide woorden worden ook gezegd voor lekker, flink. |
Moeder - † alʹpəssə, alʹbassə v. alpəssə, albəssə: də alpəssə van da granigə fem van 't = de moeder van de koningin van Holland. |
N. |
Neen - † noeʹabas, no'bis: nobis, mienən hǽch flemp nulləs = neen, ik rook niet. |
Niet(s) - † nulʹləs: mienən hǽch kniet nulləs mee = ik schrijf niets meer. |
Neerleggen - neerʹboeəzə, neerbōze; zie Slaan. |
Neus - sjnoeʹvət, m. : ənən mit ənə granigə = een Jood met een grote neus. |
O. |
Oog - m. : mər oet ten = kijk maar uit je ogen. |
P. |
Paard - trepʹpə(r)t m. treppətə: Dər treppət träjt nit = het paard is kwaad. |
Pap - sjlemp, m.: sjlemp fieəstə = pap eten. |
Pastoor - kaʹbəs m. kabəsə inz. granigə kabəs: dər granigə kabəs nao də sanks = de pastoor gaat naar de kerk. |
Paraplu - sjpits v. sjpitsə: də fem dräjt ənə granigə sjpits = de vrouw heeft een grote paraplu. |
Patrijs - veldʹkoks, v. veldkoksə: veldkoksə bōzə = patrijzen schieten. |
Petroleum - sjtinʹkət m.: sjtinkət in dər fonkət = gooi petroleum in de kachel. |
Pistool - knepʹpert m. kneppərtə: mienən hǽch hat ənən noeək mit ənə kneppərt = ik heb een vent met een pistool gezien. |
Pijp - 1 sjmȫəl v. Sjmȫələ: dər pluk vlemdə ə sjmȫəl = de veldwachter rookte een pijp; 2 † rȫʹkət, m. rȫkətə, zie Tabak. |
Politieagent, veldwachter - 1 † fikʹskə o. Fiksʹkəs: dao ə fikskə = daar is een politieagent; 2 pluk, m. plūke. |
Pot - m. . |
Potlood - , m. : kniet 't mit ənə = schrijf het met een potlood. |
| |
| |
Pond - peuzə v.: ee peuzə lont = een pond worst. |
Praten - 1 kwieʹəstə, kwieəzdə, gəkwieəs(t): də fem kwieəsdə mit tər kabəs = de vrouw praatte met de pastoor; 2 mierʹmə, zie Zeggen; 3 , , : dan mienən hǽch 't = dan zeg ik het. |
R. |
Rijk - graʹnig; (zie Groot); ook: deftig, aanzienlik, voornaam. |
Regen - ploensj, m.: vir ploensj = wij krijgen regen. |
Regenen - ploenʹsjə, ploenzjdə, gəploensjt: 't ploensjt = het regent; zie ook Wassen. |
Roken - vlemʹmə, vlemdə, gəvlemt: də vlemdə flebbədə = het meisje rookte sigaretten. |
Ruiten - (kaartspel) kläof z. Venster; , aon də kläof = jongen (speel) ruiten! |
S. |
Samen doen: in de uitdrukking: praʹməs göʹzə; dit wordt gezegd, wanneer twee Groenstraters elkaar in tegenwoordigheid van een derde aansporen om samen te werken. Onze zegsman voegde er bij: wanneer Duitsers elkaar ontmoetten, dan zeggen ze: kippie, aldus ook bij Kluge blz. 438: kippe = gemeinschaftlich handeln. |
Schaamte - ; zich schamen - ziech , ziech, ziech : tiech də kwakətə = schaam je voor de kinderen. |
Schoen - † tratʹsjət, m. tratsjətə of tratsjədə: sjpan nao də tratsjətə van dan hǽch = kijk naar de schoenen van de jongen; tratsjətə frenzə = schoenen maken; zie ook Klomp. |
Schoenmaker - trat'sjətəfrenzər, m. tratsjətəfrenzərs. |
I. Schoppen - voeʹəzə, voeəzdə, gəvoeəst: voeəs tegə də pieək = schop tegen de deur; ənə kanəs voeəzə = een hond schoppen. |
II. Schoppen - (kaartspel) bȫəgəl(e) z. Werken; aon də bȫəgəl = schoppen! |
Schrijven - † knieʹtə, gəkniet: kniet tə albəssə = schrijf aan je moeder; 2 † fakʹkelə, fakkeldə, gəfakkelt. |
Sigaar - 1 flem v. flemma: wat zūəmə də flemmə = wat kosten de sigaren? 2 † flemʹmət, m. flemmətə; 3 † flet, flettə; 4 † sjmerʹrəs, m. sjmerrəsə. Sigaret - flebbət, m. flebbədə. |
Slaag - † : = slaag krijgen; də gruus hat = heeft slaag gekregen. |
Slaan - l † bōʹzə, , : dər sjpitz mienən hǽch op tər = de veldwachter sloeg mij op mijn kop; 2 knȫʹpə, , ; 2 knokʹsə, knoGzdə, gəknoks(t). |
Slager - 1 kūʹzər, m. kūzərs; 2 kudʹdələr, m. kuddələrs: dər kuddələr dräjt ənə beflöjar = de slager is een bedrieger. |
Slapen - 1 † baʹnə, baandə, gəabaant: tienən hǽch al banə =
|
| |
| |
ga jij al slapen? mienən heech hat in dər halm gəbaand = ik heb in het stro geslapen; 2 pen'nə, pendə, gəpent. |
Smid - plem'pər m. plempərs: dər plempər vlemt ənə rōkət = de smid rookt een pijp. |
Smokkelen - poe'əkə, poeəgdə, gəpoek(t): Hat tienən heech krakət gəpoeəkt = heb jij suiker gesmokkeld? smokkelaar - poe'əkər, m. poeəkers. |
Snijden - † kō'tə, , : breng kōtə = vlees snijden; ər granig van = snij er flink van af. |
Soldaat - sjtub'bəl, m. sjtubbəls: dər sjtubbəl tər plempər də kōtə = de soldaat geeft de smid de messen. |
Spreken - 1 flā'jə; 2 kwie'əs'tə; 3 mier'mə; zie Praten. |
Springen - foek'kə, foegdə, gəfoek(t): mienən hǟch is in dər ploensj gəfoek = ik sprong in het water. |
Stad - feel, v. felə: nao də feel sjpōrə = naar de stad gaan; də verzūəmə in də feel = de haren in de stad verkopen; ook: vel. |
Steen - klau'wət, m. klauwətə: wat ən granigə klauwətə dräjen dao = wat liggen daar voor grote stenen! z. Ei. |
Stelen - 1 fie'əkə, fieəgdə, gəfieək(t); 2 klau'wə, klauwdə, gəklauwt: ənə treppət klauwə = een paard stelen; 3 bədie'zə, bədiezdə bədiest. |
Sterven - † mol'lə, moldə, gəmolt: (dər) alpessə zal mollə = (de) vader zal sterven. |
Stil zijn - † : tiech = wees stil jongen. |
Stok - † 1 sjtū'əms m. sjtūəmsə; 2 fie'əstər, m. fieəstərə: dər mit ənə fieəstər də vatsj = de jongen sloeg met een stok de koe. |
Stro - † halm, m. in dən halm banə = in het stro slapen. |
Suiker - kra'kət, m.: krakət in də sjwattə = doe suiker in de koffie. |
|
T. |
|
Tabak - rȫ'kət, m. rȫketə: mienən hǟch dräjt tər rȫkət də sjmȫəl = ik heb tabak voor de pijp; zie ook Pijp. |
Tafel - 1 ben, v. bennə: ən ben frenzə = een tafel maken; wat zūəmt tə ben = wat kost de tafel? 2 † breng, v. brengə: tiech aon də breng = zet je aan tafel. |
Timmerman - mȫ'bəlfrenzər m. mȫbəlfrenzərs: ənə fonksə mȫbəlfrenzər = een Duitse timmerman. |
Trein - 1 † , v., : veer sjpōrə mit tə = wij gaan met de trein; z. Kar; 2 puf'fert, m. |
Trouwen - † sang'zə, sangzdə, gəsanks(t): ən gəsangzdə gruus = een getrouwde vrouw; is tə gəsankst mit ənə lōērəs = is het meisje getrouwd met een Hollander? də sangzə = het meisje gaat trouwen. |
Twee - † beis. |
| |
| |
U. |
|
Uur - hens; drie hens ən ən half = 3½ uur. |
|
V. |
|
Vader - † al'pəssə, al'bəssə, m. alpəssə, albəssə: dər alpəssə is rut = de vader is weg. |
Vangen - † z. Krijgen. |
Varken - 1 kwie'əstət, m. kwieəstətə: ənə kwieəstət poeəkə oet 't mȫks = een varken uit België smokkelen; 2 † kwie'kət, m. kwiekətə: ənə granigə, pūəkə kwiekət = een dik, vet varken. |
Veldwachter - 1 , m. : dər is haas = de veldwachter is weggegaan; 2 † fiks'kə o. fikskəs, z. ook Politie. |
Venster - † klöaf, v. |
Verblijven - 1 hoe'əstə, hoeəzdə, gəhoeəst; 2 † , , : də sjpitsə hoeəstə in də = de gendarmen zitten in de herberg; hŏeəkə betekent ook in de gevangenis zitten bv. mienən hǟch hat ach daag motə . |
Verdienen - kwin'tə, kwində, gəkwint: wat kwint dienən hǟch = wat verdien je? |
Verkopen - 1 vərsjmik'kə, vərsjmigdə, vərsjmik(t): vərsjmik tər prang də vatsjənoeək = verkoop de boer de stier; 2 vərzū'əmə. |
Verhuren - vərpan'gə, vərpangdə, verpangt: de bŏj vərpangə = het huis verhuren. |
Verstaan - † vərsjtrun'kələ, vərsjtrunkəldə, vərsjtrunkəlt: dər lōērəsə sjtubbəl vərsjtrunkəlt oos hechtə nulləs = de Hollandse soldaat verstaat ons niet. |
Vinger - tas'tət m. tastətə: dər prang dən hǟch op də tastətə = de boer slaat de jongen op de vingers. |
Vis - , zeer in het algemeen, dus gebruikt in de betekenis van haring, bokking, stokvis etc. z. Haring. |
Vla - braatsj, v. braatsjə: də braatsj ən də sjwattə = meisje geef de vla en de koffie. |
Vlees - 1 breng, o.: wo dräjt 't breng = waar is het vlees? 2 kä'zər, m. |
Vlo - , m. : mŏəl də = dood de vlo; dər sjtubbel dräjt vol ən pōsə, tiech dər noeək = de soldaat zit vol vloien en luizen, neem je in acht voor de vent. |
Voet - 1 trat'sjət, zie Schoen; 2 Kraan, zie Been. |
Vork - krook; zie Gaffel. |
Vrijen - sjtau'wə, sjtauwdə, gəsjtauwt: mit tə van dər prang stjauwə = met het meisje van de boer vrijen. |
Vragen - † flik'kə, fligdə, gəflik(t): flik 't tər prang = vraag het de boer. |
Vrouw - 1 gruus v. gruzə; 2 fem v. femmə. |
| |
| |
W. |
|
Waar - 1 † rōgəlswaar v.: pūəkə rōgəlswaar = goede waar; 2 † rōgəls. |
Water - † ploensj m.: ploensj də dabbətə tə ploensjə = geef water om de kinderen te wassen. |
Weg - kei'jət, m. keijətə: dər dräjt op tər keijət = de jongen staat op de weg. |
Wassen - † ploen'sjə (z. Regenen): ploensj tiech mit sjumət = was je met zeep. |
Weggaan - † rut , haas sjpōrə; z. Gaan. |
Werk - bȫ'əgəl gmv.: hast tə gein bȫəgəl = heb je geen werk jongen; nobəs, nulləs te = neen, geen te krijgen. |
Werken - 1 , , ; 2 bȫ'əgələ, bȫəgəldə, gəbȫəgelt: op 't fonks bȫəgələ = in Duitsland gaan werken. |
Wijn - rū'əmsjə m.: pojt dienən hǟch rūəmsjə? nulləs, ploensj = drink jij wijn? neen water. |
Winkel - † bok, m. bokkə: , nao de bok en zūəm = meisje ga naar de winkel en koop vis. |
Winkelier - 1 bok'kənoeək, m. bokkənoeəkə: əne grannige bokkənoeək; 2 bok'houwər, m. bokhouwaərs. |
Wittebrood - † wulm, m. wulmə: mienən hǟch hat granig wulm gəfieəst = ik heb flink wittebrood gegeten; ook: Wilm. |
Worst - † lont v. lontə: pūəkə lont mit wulm fieəstə = lekkere worst met wittebrood eten. |
|
Z. |
|
Zeep - sju'mət m.: dər rōgəlsnoeək vərsjmik pūəkə sjumət = de marskramer verkoopt goede zeep; sjumət poeəkə = zeep smokkelen. |
Zien - † , , : nao dər zən tratsjədə = kijk naar de jongen zijn voeten; † sjpan'nə, sjpandə, gəsjpant. |
Zitten - 1 † hoe'əmə, hoeəmdə, gəhoeəmt (inzonderheid in de gevangenis z. Verblijven): mienan hǟch hat gəhoeəmt = ik heb gezeten; 2 † ; zie Verblijven. |
Zout - sjpran'kət m. wat sprankət 't breng = krijg wat zout voor het vlees. |
Zijn - † dräjə, dräjdə, gədräjt: dräjt tat tə granigə fem = is dat de koningin? |
Opmerking. De ‘toonloze’ ə na klinkers en tweeklanken schijnt zuiver dialekties te zijn. De oud-Groenstrater te M. liet ze veel minder horen. We hebben ze weergegeven, waar wij ze hóórden. Als ze hier niet staat, bv. bij sjumət (zeep), dan volgt er nog niet uit, dat ze er nooit bij voorkomt. Zo is het ook met de als gerekt of kort door - en aangegeven klanken, waarvan de uitspraak (het gerekt-zijn, het kort-zijn) niet bij iedere spreker onder alle omstandigheden hetzelfde was.
| |
| |
Vergeleken zijn enige lijsten, welke Kluge, v. Ginneken, Moormann publiceerdenGa naar voetnoot1). Het is onze bedoeling aan te tonen, dat het Groenstraat-Bargoens een Krämersprache is, dialekties gewijzigd natuurlik, maar ten nauwste verwant met de Krämersprachen van het Oosten van ons land.
In ‘Das Pleisslen der Killerthäler’ (K blz. 434) vinden we:
flämmle(n) = rooken; flämmler, flimmerle = Pfeife, Zigarre; z. Rooken, Sigaar. |
käppelespink = Pfarrer, z. Pastoor. |
käppele = Kirche, z. Pastoor. |
nôbis = gut, z. Neen. |
poje = zahlen, z. Drinken. |
spanne(n) = sehen, beobachten; spanner = angen, z. Zien. haelmle = Haare, Bart (auch Sauerkraut) z. Stro. |
Staub = Mehel, zie Meel. |
Stiebe(n); abstieben = verschwinden, sterben; anstieben = etwas ausführen, beginnen, thun; herumstieben = hausieren; z. Geven. |
In Die Sprache der Pfälzer Händler (K blz. 437) vinden we:
bais, bôies = Hans; z. Huis. |
besold = billig; z. Goedkoop. |
dôf, tôf = gut; z. Goed. |
funkert = Feuerzeng; z. Kachel. |
jat = Hand; z. Hand. |
kêluf = Hund; z. Hond. |
kent = Ja; z. Ja. |
kittche = Gefängniss; z. Cachot. |
kîwes = Kopf; z. Hoofd. |
= Anzug z. Kleed. |
walmäsch = Rock z. Kleed. |
In de ‘Winterfelder Hausirersprache’ (K blz. 439):
Baies = Haus; z. Huis. |
Funkert = Feuer; z. Kachel. |
kenn = ja; z. Ja. |
doff = gut; z. Goed. |
fünkern = kochen; z. Branden. |
| |
| |
In ‘Nordwestliches Bargunsch oder Humpisch’ vindt men soortgelijke samenstellingen met = mann, als in het Groenstraat-Bargoens met noeək (bȫəgəlsnoeək enz.), bv. , brügel-h. enz. Verder de vlg. woorden:
soimer, säumer = Kaufmann; z. Kosten, Kopen. |
stübber = Soldat, Polizist; z. Soldaat. |
kabbes = Priester, Pastor. |
funke = Kaiser, Köning; z. Duitsland (?). |
grüse = Mädchen; z. Vrouw. |
knölle = Knecht; z. Jongen. |
Sankse = Kirche; z. Kerk. |
nosterpradde = Beichtstuhl; z. Bidden. |
posselkasse = Küche; z. Koken. |
rîssen = Haare; z. Haar. |
snüwert = Nase; z. Neus. |
gäppert, gâwert = Mund; z. Mond. |
fiwe, maunso = Hand; z. Hand. |
rôsert = Podex; z. cacare. |
mauke = Katze; z. Kat. |
swemmling = Häring z. Haring, Vis. |
schwumse = Fisch z. Haring, Vis. |
lûrs = Käse; z. Kaas. |
knackert = Zucker; z. Suiker. |
ross, klarross = Bier; z. Bier. |
knôk (Ph. koeeke oder kniök) = Thaler; z. Daalder. |
lîm(e)s = Hemd, Leinwand; z. Hemd. |
tîms (tümes) = Hut; z. Hoed. |
rumpsen, rummsel = Dorf; z. Dorp. |
rôse = Exkremente; z. Cacare. |
flôje = Urin; z. Mingere. |
grennig = viel; z. Groot. |
moll = tot; z. Dood. |
flôjen = mingere; z. ald. en Pot. |
rôsen = cacare, z. ald. |
nostern = beten; z. Bidden. |
betünen = bezahlen; z. Betalen. |
brügeln = arbeiten; z. Werken. |
prîmen = predigen; z. Kapelaan. |
posseln = kochen; z. Koken. |
kriksen = fahren, lügen; z. Kar. |
soimen, säumen = kaufen z. Kopen |
insoimen = einkaufen z. Kopen |
betoenen, faiten = machen; z. Betalen. |
| |
| |
nobis = nein; z. Neen. |
simes = ja; z. Ja. |
In ‘Der Breyeller Hennese Flick’ vinden we (K blz. 447):
meles = Bauch; z. Buik. |
teps = Hut; z. Hoed. |
Rühlbalg = Kaufman; z. Handel. |
troppert = Pferd; z. Paard. |
Voks = Kuh; z. Koe. |
Schwömsel = Fisch; z. Vis en Haring. |
bott = Speise, Essen; z. Brood. |
luhrmen = Käse; z. Kaas. |
poy = Wasser; z. Drinken. |
sanktes = Kirche; z. Kerk. |
bölt = Bett; z. Bed. |
koter = Messer; z. Mes. |
fonkeknucker = Fenerstahl en andere samenstellingen met fonke; z. Branden, Kachel. |
plotte Gehl = Friedrichd'or z. Daalder. |
plotten = Thaler z. Daalder. |
knok = Reichsthaler z. Daalder. |
fehm = garn; z. Garen. |
rispel = Flachs; z. Haar. |
röhl = Handel, Kauf; z. Handelen. |
klau = stein (5 Pfund); z. Ei. |
In de door K medegedeelde zinnen (blz. 453 en vlg.) vinden we nog woorden, welke in het Groenstraat-Bargoens voorkomen bv. wat hucken dot för parz = wat zijn dat voor twee? (hueken, z. Zitten).
heet = theuer; z. Duur. |
mol = tot; z. Dood. |
nobis = nein; z. Neen. |
flicken = fragen; z. Vragen. |
hucken = sein, bleiben; z. Zitten. |
rühlen = handeln z. Handelen. |
verröhlen = verhandelen z. Handelen. |
versömen = verkaufen; z. Kopen. |
knöp stiepen = Schläge geben; z. Geven en Slaag. |
In het Bargoens van Zeele vinden wij:
Ans, ansken = oortje; z. Geld. |
Buis = dronken; z. ald. |
Fleur = gulden; z. ald. |
Flossen = mingere; z. ald. |
| |
| |
Grandig = groot, goed, vet, wel; z. Groot. |
Knul = zoon, jongen, jongeling; z. Jongen. |
Kopken = frank; z. ald. |
Maf = zot, gek; z. ald. |
Melis = zak; z. Buik. |
Michels = mij; z. Ik. |
Mollen = sterven, Mol = dood; z. Dood. |
Noppe = neen, niet, niets, eer niet; z. Neen. |
Nostern = lezen; z. Bidden. |
Ploemp = water, thee, rivier; z. Water. |
Pommen = appelen; z. Aardappel. |
Sjanken = huwen; z. Trouwen. |
Sjanksken = kapelletje; z. Kerk. |
Stuipen = geven, toebrengen; z. Geven. |
Terterik = voet; verg. Voet, Schoen. |
Eindelik komen nog in ‘Die Schwäbische Händlersprache’ (K 476 e.v.) allerlei woorden voor, die in net Groenstraat-Bargoens gevonden worden, maar welke reeds in de hier boven vermelde lijsten aanwezig zijn. We vermelden alleen de daar niet voorkomende:
Beschulmen = bezahlen. |
Kaffee = schwärzling; z. Koffie. |
Milch = Weissling; z. Melk. |
Pferd = Trabbert, Treppert; z. Paard. |
Schreiben = fackelen; z. Brief. |
Still = schupf dich auf; z. Stil. |
Sich waschen = pflötsche; z. Wassen. |
Uit deze lijsten blijkt dnidelik de verwantschap van het Groenstraat-Bargoens met de Krämersprachen. Afgezien van enige doorzichtige analogie-vormingen of onomatopoëeen blijft er nog slechts een klein groepje woorden over, welke niet in de door K gepubliceerde. Krämersprache-lijsten voorkomen. Ook dit groepje krimpt nog in, wanneer wij de lijsten van v. Ginneken en Moormann even doorlopen. Natuurlik komen daar ook de meeste woorden in voor, welke we uit K aanhaalden. Op deze letten we derhalve niet. En we vinden dan:
sporen = gaan G blz. 107; z. Gaan en Spreken. |
kwisten = spreken G blz. 107; z. Gaan en Spreken |
bal = frank G 109; z. Frank. |
smonk, snots = boter G 112; z. Boter. |
gruus = meisje F. 114; z. Vrouw. |
morf, gawert = mond G 115; z. Mond. |
| |
| |
bedissen = krijgen, betalen M 182; z. Stelen. |
hecht = heer M 196; z. Baas. |
Huls = fles M 197; z. Fles. |
Klinske = borrel M 203; z. Borrel. |
Knappert = buskruit M 205; z. Pistool. |
Nook = man M 215; z. Kerel. |
Noppus draaien = de clown van het gezelschap zijn M 215; z. Zijn en Gek. |
Polenter = politie M 218; z. Gendarm. |
Wullem = witbrood M 231; z. Wittebrood. |
Het is verleidelik zich eens te wagen aan de etymologie van de woorden uit de door ons gepubliceerde lijst. Maar dit plan hebben wij opgegeven, omdat wij bedachten, dat het aantal lijsten tooh nog te klein is, om een behoorlike vergelijking te maken tussen deze woorden en de woorden uit andere Bargoense talen. Het zal de taak zijn van hem, die in de gelegenheid is al de Limburgs-Bargoense talen te vergelijken. En deze zijn toch nog in de verste verte niet voldoende vastgelegd. Ook het Groenstraat-Bargoens is met de hierboven verzamelde woorden volstrekt niet ‘erschöpft’. Hopen we, dat de heer Moormann ons nog eens met een volledig overzicht zal verrassen van de Limburgs-Bargoense groeptalenGa naar voetnoot1), zo mogelik vergeleken met de dialekten der omgeving.
|
-
voetnoot1)
- Het Groenstraat-Bargoens wordt, voor zover mij bekend is, alleen terloops vermeld bij Winkler, Nederduitsch en Friesch Dialecticon en v. Ginneken, Handboek der Ned. Taal.
-
voetnoot1)
- In het Handbuch für Untersuchungarichter von Dr. Hans Gross 6de druk I Deel 1914 J. Schweitzer Verlag. München, Berlin, Leipzig, worden bv. vermeld dalfen = bedelen (zie Woordenlijst i.v. bedelen); plattel = zwanzigkreuzerstück (zie Woordenlijst i.v. Daalder) schuf dich = zwijg, wees stil (zie Woordenlijst i.v. stil zijn). In het Praktisches Lehrbuch der Kriminalpolizei von Dr. jur. Hans Schneickert 2de dr. 1921 A.W. Hayn's Erben Potsdam vinden we naast de bovenvermelde dalfen, platten en andere ook polente = polizei (zie Woordenlijst i.v. gendarm).
-
voetnoot1)
- De spelling met sch is o.i. alleen te verdedigen, indien men uitdrukkelik eerst verklaart, dat men de Hoogduitse uitspraak bedoelt. Het is o.i. ook min of meer misleidend, als in de aflevering van het Woordenboek der Nederl. Taal (Schilderachtig - Schommelkoek) genoteerd is de vorm schoeveren = huiveren, in Brab. en Limb., terwijl de aanhaling van Jongeneel ‘Het sjoevert mich’, de sj heeft evenals de ook vermelde infinitief ‘sjoevere’.
-
voetnoot1)
-
Friedrich Kluge, Rotwelsches Quellenbuch, Strassburg. Verlag Karl J. Trübner 1901.
v. Ginneken, Handboek der Ned. Taal, Malmberg, Nijmegen 1914.
Moormann, Taal en Letteren, Jg. 1922, blz. 159-232.
K betekent Kluge, G v. Ginneken, M Moormann; het cijfer verwijst naar de bladzijde in bedoelde werken.
-
voetnoot1)
- Wij maken van deze gelegenheid gebruik om te wijzen op het ietwat misleidende van de uitdrukking Het Bargoensch van Maastricht, de tietel, waaronder de heer Moormann zijn boven aangehaalde studie heeft geschreven. Wel zegt de schrijver uitdrukkelik, dat hij de term Maastrichts-Bargoens heeft gekozen, omdat hij dit geheimtaaltje noteerde uit de mond van een zekere J.B., toentertijd wonende te Maastricht. Evenwel... gesproken, behalve door vreemdelingen, wordt dit Bargoens te Maastricht niet, het moet elders tuis horen, en wel in het Zuid-Oosten van Limburg, - allerlei argumenten zijn hiervoor aan te voeren - en gaat het nu wel aan dit Bargoens schijnbaar te lokalizeren op een plaats, waar het niet inheems is? De heer Moormann houde ons deze opmerking ten goede. Wij willen hiermede natuurlik niet de minste afbreuk doen aan de innerlike waarde van zijn studie. Maar, als de waar goed is, dan moet het etiket toch ook deugen.
J. Endepols.
|