De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Stijl.I. Duidelikheid en Kracht.Tantje Betje is eens bij het publiek ingeleid. Een ietwat onbeduidende indruk maakte ze. Bleef ze daarom alleen? Toch is er ook voor deze pot een deksel: Jantje Sekuur. In mijn omgeving zou een nieuw park komen. Het interesseerde me dus, toen ik las dat er geen prijsvraag zou worden uitgeschreven. Maar de krant zei het niet met zo weinig woorden. Het betreffende preadvies van B. en W. was van langer adem. Misschien had het ook meer inhoud? Toch niet! Ook bij herlezing vernam ik slechts de officiële mening dat voor den aanleg van het Nieuwe Park een prijsvraag moest worden ontraden. Natuurlik moest niet de beantwoording van die prijsvraag worden ontraden maar de uitschrijving. Jantje Sekuur zet er dat bij. Ook is ie met B. en W. van mening dat voor grote publieke werken zulk een uitschrijving uit aestheties princiep regel is of behoort te zijn, zodat van een stelsel kan worden gesproken; alzo moest ‘het stelsel tot uitschrijving van een prijsvraag worden ontraden.’ Maar goed bezien geldt het hier niet het stelsel zelf (dat is maar iets in abstracto!) maar de konkrete toepassing van het stelsel, zodat B. en W. met Jantje Sekuur van mening zijn, dat ‘voor den aanleg van het Nieuwe Park de toepassing van het stelsel tot uitschrijving van een prijsvraag moet worden ontraden.’ Maar, sekuur bezien, geldt een prijsvraag niet direkt het aanleggen van een park maar de tekening vóór het aanleggen, het plan voor de aanleg, en dan wordt zo'n plan na de uitschrijving van een prijsvraag niet uit de mouw geschud maar stuk voor stuk met de pen ontworpen, zodat B. en W. met Jantje Sekuur van mening zijn dat ‘met betrekking tot het maken van een voor den | |
[pagina 162]
| |
aanleg van het Nieuwe Park de toepassing van het stelsel tot uitschrijving van een prijsvraag moet worden ontraden.’Ga naar voetnoot1) Daar staat nu de zin! Breed en dik! duidelik... en toch zwak!
Er is veel zwakke schrijftaal. Als lezer van een dagblad heeft men dageliks bedenken tegen wat Jan te Winkel zei: ‘Deze tweede taal (d.i. de schrijftaal) die evenals hare oudere zuster, de klanktaal, haar oorsprong ontleent aan den geest van den denkenden mensch, is nu al sinds eeuwen haar eigen weg gegaan, zich vervolmakend in overeenstemming met haar karakter en de taak waartoe zij bestemd was.’Ga naar voetnoot2) Neen! de schrijftaal vervolmaakt zich zelf niet. Dat doen de mensen. Als ze het doen. Maar hier zijn onvolmaaktheden zo goed mogelik als bij het spreken; ja juist omdat schrijven meer kultunr is dan spreken, is er het gevaar voor bederf groter. Naast veel kans op superioriteit is er veel drang naar ontaarding. Wat B. en W. zoal van mening zijn, zal men in gesprekken nooit zo uitbrengen. Hoe kwam hier de klad er in? Wat geschreven is, blijft staan; 't kan ook van hand tot hand gaan; zo wordt de zorg bij het schrijven allicht groter dan bij het spreken en ook zo de verzorging. In dat opzicht zijn de variaties talrijk. De een zoekt een sluitend geheel te verkrijgen, als een architekt; de ander let meer op de enkele stenen, op de zin en het woord. Bij deze kleinere zorgen is het het moeilikst groot te blijven. Wat 'n ontleende buigings-n's! wat 'n geleende tropen! wat een geleerde onderscheidingen! Jupiter, voor de leek een ster, wordt door de telescoop een stelsel van sterren, een planeet met satellieten. Jantje Sekuur houdt er van, een begrip dat bij het spreken één is, te omeirkelen met bijbegrippen. ‘Een aardig kazernegebouw’ wordt dan ‘een aardig uitziend kazernegebouw,’ en als men zegt dat de mens ‘wild wordt van paardevlees’, dan wordt geschreven: ‘wild van het eten van paardevleesch’. Bij het spreken is men ‘optimisties omtrent zeker plan’, bij het schrijven: ‘ten aanzien van de verwezenlijking van dat plan’. Menigeen zal zeggen, dat | |
[pagina 163]
| |
een man van smaak ‘in staat is tot een aesthetics oordeel’; maar een bouwkundige schoonheidskommissie schreef, dat ‘sommige leeken bekwaam kunnen worden geacht tot het hebben van een algemeen aestheties oordeel’. Eens werd de koningin te Goes verwacht voor een bezoek aan een tentoonstelling d.w.z. verwacht voor het brengen van een bezoek aan die tentoonstelling; en toen de leden van een congres overgingen tot een bezoek aan moderne woningen, ‘maakten ze zich op tot het brengen van een bezoek aan de nieuwe arbeiderswijk.’ Een uitgever vroeg eens iemands medewerking voor de herdruk van een boek d.w.z. ‘de medewerking van een deskundige voor het bewerken van den herdruk van een boek’; in dezelfde krant werd een jongen gevraagd voor loopwerk d.w.z. ‘voor het verrichten van loopwerk’ en een juffrouw voor administratieve werkzaamheden d.w.z. ‘voor het verrichten van die werkzaamheden’. In de Middeleeuwen trokken ‘geeselaars van stad tot stad om de bevolking - niet tot boete, maar - tot het doen van boete te bewegen.’ Zo loofde ook eens een burgemeester ‘ƒ1000 uit niet voor een aanwijzing omtrent brandstichting maar voor het doen van die aanwijzing’, en in een andere gemeente zei de burgemeester ‘te zullen waken niet tegen onzedelijke vertoningen maar tegen het doen van die vertoningen’. Zo ook, ‘als men de erfgenamen van een histories persoon weet, kan dat de nasporingen d.w.z. het doen van nasporingen zeer vergemakkelijken’. En zo wordt, bij het schrijven, elke daad steeds gedaan, elke berovingen steeds gepleegd, elk besluit steeds gevat, elk oordeel steeds gehad. De citaten waarmee men een klas scholieren zou willen oefenen in het schrappen, zijn voor het grijpen. Of men dan bij het spreken nooit vermeldt dat een handeling wordt gepleegd, of dat een gebouw er aardig uitziet? Jawel! maar dan is er meer reden voor. Vraagt bv. iemand op een wandeling: ‘Hoe vind je dat gebouw?’ dan kan het antwoord luiden: ‘'t Is heel aardig,’ of: ‘'t Ziet er aardig uit.’ De kwaliteit ‘aardig’ krijgt een eigen gezegdewoord bij zich om het daarmee opzettelik aan het betreffende ding, het gebouw, te kunnen koppelen. Die omslag is te begrijpen. Door de vraag Hoe vind je dat? werd de kwaliteit van het betreffende ding opzettelik een punt van behandeling, de volle aandacht kwam op dat ene punt, en volle aandacht uit zich in een volzin, niet in een zinsdeel. Zo wordt bij de overvolheid van aandacht die het schrijven doorlopend kenmerkt, een zinsdeel licht iets | |
[pagina 164]
| |
als een zin; ‘aardig’ wordt dan ‘aardig uitziend’, en als iemand wild wordt van paardevlees, dan wordt ic bij het schrijven: ‘wild omdat hij paardevlees at’ m.a.w. ‘wild van het eten van paardevlees’, en een argeloos schrijver laat al die uitbundigheid van de aandacht toe. Maar als zo eenmaal het hek van den dam is, dan gaat de ene koe de andere na op de weg zonder eind. Als de koningin te Goes wordt verwacht voor een bezoek aan de tentoonstelling, dan is het een waarheid als een koe dat ze dat bezoek gaat brengen en ook, dat die tentoonstelling wordt gehonden en wel daar gehouden, zodat ‘H.M. te Goes wordt verwacht voor het brengen van een bezoek aan de aldaar. te houden tentoonstelling. Duidelik als een koe is het ook, dat als men bij de verklaring van een feit let op “de omstandigheden”, het die omstandigheden zijn die meewerkten; waartoe meewerkten? natuurlik daartoe! zodat een geleerde er op wijst dat men bij de verklaring van een feit moet letten op de daartoe meewerkende omstandigheden’. Ook wil een geleerde dat bij de verklaring van het volkskarakter op het landschap wordt gelet, op de bodemgesteldheid, de flora en de fauna, op de natuur in één woord, let wel: de natuur, d.i. de natuur die dat volk omringt, let wel: dat volk omringt, niet een bos of een meer; zodat, sekuur gezien en geschreven: ‘Volkskarakter zich ontwikkelt in harmonie met de het omringende natuur.’ Vooral opstellers van moties en rapporten menen door ongebreidelde duidelikheid te treffen, in dat opzicht zelfs B. en W. te evenaren. Een winkeliersvereniging besloot eens, onze nationale welvaartbronnen te bevorderen en daaronder vooral de visserij. Maar het schrijvende lid schoot het te binnen, dat die bevordering van onze welvaart een soort aktie was (zeer intelligent is dat woord aktie!) en dat die aktie dan ook geakteerd of gevoerd zou worden en dat zo ook de bevordering van onze welvaart zou bevorderd of begunstigd worden en dat de voornaamste welvaartbron nl. de visserij, onder die soort bronnen natuurlik ook een voorname plaats zou innemen, zodat de Vereniging bij monde van de sekretaris ‘besloot tot het voeren van een aktie ten gunste van de bevordering van onze nationale welvaart-bronnen, waaronder de visscherij een belangrijke plaats zal innemen.’ Of die logiese duidelikheid nu allemaal zo heel logies is? Een verstandig mens deelt z'n gedachte toch zeker niet mee om scherp- | |
[pagina 165]
| |
zinnig te blijken maar opdat een ander er deel aan hebbe d.w.z. die gedachte meeleve; die andere moet men daartoe suggereren; dat vereist naast duidelikheid ook kracht. Een schrijver die zich zonder erg laat gaan in slierten van scherpzinnigheidjes, die verzwakt. Een schrijftafel is geen stembureau, waar numerieke meerderheid zoals in de stoffelike wereld ook het meest superieur is. In de geestelike wereld geldt een andere wet; de totale waarde kan er groter zijn naarmate het getal kleiner is. De goede schrijver - ten onzent altans - doet niet als de marktventer, die met een stroom van woorden werkt. Al weet hij dat in onze tijd de ontvankelikheid voor oosters woordgekraam weer toeneemt, hij schrijft voor anders denkenden, die door kortspraak geboeid worden: Overdaad schaad! Tijd brengt raad! Rust roest! Vreemd, dat we, na eeuwen van onderwijs, voor zulke rake taal terug moeten in de historie! Vanwaar de kracht van die Oudhollandse spreuken, van Cats' korte moraal, van Staring's puntdicht? De geestelik volwassen mens vangt van woorden niet alleen het klankensnoer op zoals een hond of koe of kuddemens, hij neemt ook het meer geestelike uit de taal, het geestelike deel, dat als zodanig jneer op gas dan op steen of ijzer lijkt, en gassen vragen om kracht te oefenen een kleine ruimte: de geest van wijn wil gisten in een fles. Ongebottelde geest stijgt een denkend lezer niet naar 't hoofd. Een schrijver die duidelikheidshalve z'n taal laat vloeien tussen brede oevers van onbeperkte lengte, werkt voor de drakkerij. Baat vindt de lezer bij geperste duidelikheid, zo, dat het half en half weer onduidelik, ja onlogies wordt. Aan die eis voldoet in niet geringe mate een spreuk als Rust roest. De zinsruimte is hermeties beperkt als een champagnefles en de zin is op het randje af dwaasheid. Niet de rust roest maar het roestende ding of de rustende mens, en dan roest die mens eigenlik niet maar hij ondervindt de schadelike invloed van die rust, zoals het rustende ijzer van het water; van dat ijzer kan men eigenlik alleen zeggen dat het roest. Maar ach! wat vind ik me nu ineens pedant! Ik houd het nu maar weer liever met de tropen; bij dat poëties taalgebruik moest eigenlik ook zo veel anders zijn. Uit respekt voor de dichter bepaalt de logicist zich tot de term ‘oneigenlik woordgebruik’; op zijn standpunt moest ie het ‘verkeerd’ noemen. En hoe korter hoe verkeerder, poëtieser en... vitaal krachtiger. Zelfs tussen het meest banale babbelen door, honden die korte zetten de pit er in. En ook in buurpraat | |
[pagina 166]
| |
zelf zit die Franse slag. Men vertelt mekaar dat op de hoek van de straat ‘de reklameborden verboden zijn’ en laat het aan de hoorder over te begrijpen dat het plaatsen van die borden verboden is. Frans voelende schrijvers praten ook zo kort en... pétillant. In 1919 schreef een journalist: ‘Niet-ondertekening van het vredesverdrag betekent een bufferstaat.’ De zaak was zo, dat als zekere Regering niet ondertekende, dit oorzaak of aanleiding zou zijn tot de vorming van een bufferstaat. Maar hoe sukkelt die duidelike zin! en hoe steviger stapte die journalist. ‘Tabak en Brandewijn waren toen twee nieuwe hartstochten,’ schreef iemand over Adriaen Brouwer. Hij was pienter genoeg om te weten dat in het gebruik van de tabak de hartstocht school, maar als schrijver wist ie ook, hoeveel
De Helft hat wint van 't Heel.
(Staring)
‘Huet was de eerste ontdekking geweest,’ schreef eens iemand over Potgieter. Hij vergat dat Huet het voorwerp van Potgieters ontdekking was geweest. En zo vergat ie zoveel. Maar juist dat vergeten deed de schrijver pittig zijn als Potgieter zelf en als Huet zo vlot. Zo is ook de ellips. 't Interjektief karakter van zo'n zin drijft er het onderwerp of gezegde uit; 't is maar halve logika en dus ook in duidelikheidsopzicht zeer onvolkomen. Na Aardig! mag Jantje vragen Wat is aardig? 't Is waar, dat het verband meest alle twijfel weghoudt; maar op slot van rekening kan het verband zoveel zeggen dat de mond kan zwijgen en een gebaar volstaat. Schrijven nu kent geen handgebaar of mimiek; woordentaal is als zodanig het meest volkomen als het verband het minst hoeft mee te spreken. Dit nu is het geval als een verraste niet roept: Aardig! maar zegt: Dat gebouw is aardig! Roepen doet ook de koekoek, alle beesten roepen. Waar de mens ellipsen roept, nadert z'n taal die van het dier, z'n uiting is dan sterk biologies, te minder logies. De sekure heeft recht dat jammer te vinden. Ook de sterke? ‘Niet de logika regeert de wereld,’ schreven we eens, ‘maar de broodvraag en de sexevraag.’Ga naar voetnoot1) en we kunnen er hier bijvoegen dat de scepter, zinnebeeld van heersersmacht, een verlengstuk is van de arm, het orgaan voor | |
[pagina 167]
| |
het grijpen en omhelzen. Ook de taal van heersers kan zeer biologies zijn. De ‘imperatief’, een ellips, herinnert aan de ‘imperator’, en kleine imperators hebben legers van rekruten steeds meer gedrild met kommando- en scheldellipsen dan met logika en volzin. Of de schrijvende overheid in die richting heeft te werken? Nieuwste volksleiders doen het druk, buiten en binnen het parlement; overeenkomstig daarmee is de kracht van hun wil en hun geloof aan het recht van de sterkste. Maar fijn klinkt het niet altijd en kans om in een beschaafd gebleven demokratie de hoogste rangen te bezetten, geeft het ook niet steeds. Soms zouden ze meer hun kracht kunnen zoeken in de bondigheid van een Caesar of Napoleon. Jammer dat de andere voorgangers van ons volk, zij die tans de hoogste rangen vullen, hun niet ten voorbeeld zijn! Een huidig landvoogd zal een heel ander rapport schrijven dan Veni, vidi, vici! hij zal het meer doen in de geest van het uitbrengen van het praeadvies van B. en W., meer geschikt om grote vellen van de landsdrukkerij te vullen. Maar overdadige uiting die geen beheerste geest verraadt, duidt ook niet op geschiktheid om anderen te beheersen. Roerige individuen en beschaafde groepen waren altijd dood te nijpen, ware sterkte betoont zich tegenover brute menigten. De eindmiddeleeuwse magistraat die de nieuwe dominee verbrandde, gaf de beeldstormers die de ladders uit het stadsmagazijn opeisten, gedwee hun zin. Aan politici laat ik over, de daadkracht van onze magistraat te meten; de taalkracht is gering. En het een getuigt van 't ander. Zal het biologies element in de schare binnen zekere banen blijven, dan zal de taal van die die banen hoeden, ook gespierder moeten worden, hetzij meer sergeantiek, hetzij meer Caesaries. Hier rijst een moeilikheid: de overheid is niet alleen wettenhoeder, maar ook wettenmaker. In trams hangt wel de waarschuwing dat het verboden is, ‘de wagen binnen te gaan met brandende sigaar, pijp of sigaret.’ Dezelfde dag dat mij die omhaal opviel, las ik in het portaal van een kerk dat het verboden was, ‘binnen te gaan met een brandende sigaar’; de pijp en de sigaret mocht de lezer er bij denken. Maar op zulke goede verstaanders rekent de Wet minder dan een pastoor. Waar niet gebeden en gepreekt wordt maar gestreden en gelold, daar is meer dan een half woord nodig, niet van mekaar maar van de wetgever, die het spel wil bederven of de hand wil intomen. | |
[pagina 168]
| |
In een land waar het volk tot in de onderste lagen zinsontleding leerde, daar moet wettentaal als een net zijn met kleine mazen en dus met draden zo talrijk als... de artikelen van 'n wet en de woorden van een wetsartikel. Zo vindt Mozes in Jantje Sekuur z'n rechterhand. Maar een hand is geen handschoen die zich elk ogenblik laat afleggen. Zo wordt de overheid, ook waar het geen wettenmaken geldt, licht wijdlopig. Praeadviezen van B. en W. spreken boekdelen. Overheidspersoneel zou zich het verschil tussen wetstaal en andere taal bewust kunnen maken, om z'n persoon naar die tweeheid te splitsen. Deed ook Caesar zo niet? en Napoleon? Zeker is, dat een ambtenaar uit onze Gouden Eeuw (Huygens) die de klerk van drie opeenvolgende prinsen was, ijverig het puntdicht beoefende. Heil in dezen is ook te verwachten als in alle publiek bestuur dezelfde splitsing werkt als bij het beheer van een dagblad. Daar is een redaktioneel en een administratief deel. Dat geeft kans op goed werk, als elk deel z'n wezen kan ontwikkelen. In het ene deel, het meest techniese, is Jantje Sekuur op z'n plaats en wordt er nog eens een flinke Jan; in het redaktionele deel wijkt ic terug voor wie de buste van Homerus op z'n bureau plaatst, of van Lucianus, Goethe of Molière. De haast van de dag zal het ideaal verre houden, maar de richting van Solon gaat het toch nooit in. Of het ooit in geheel tegengestelde richting zal gaan? We hopen op 'n tijd, dat begrip en levenshouding bij de menigte zal veranderen en een redacteur niet meer zal dwingen, dagelikse lektuur bij de el to verkopen. Zo hopen we dat de duimstok van Jan Sekuur in het publiek beheer zal wegblijven zo dikwels het niet de letter maar de geest van de wet geldt, de geest, die voor een goed deel niet in wetswoorden is uit te drukken, omdat ie te ‘diep in hoofd en hart is ingeprent.’ Die geest zal de redaktioneel aangelegde verdedigen en de redaktioneel aangelegde inspekteur nagaan. De meer Goethiaanse ambtenaar is hier op z'n plaats; die mag nu en dan naïef voelen en zich lyries uiten, interjektief en ellipties, kort en vlot, niet omdat ie zo luchtig en zangerig is, maar omdat de begripsbondigheid een noodzakelike beschränkung is van zijn geest, waarmee ie dan op den duur even diep grijpt en even ver reikt als de momenteel onderscheidende en niets-ontziende kollega-technikus. De wetenschap dat hij er is, al is het op grote afstand, zal in zijn materie even zeer werken als de duimstok | |
[pagina 169]
| |
van Jan, die met z'n neus vlak op de dingen zit. Een groot terrein kan ie dus ook daarom bestrijken omdat ie in z'n doen even ellipties mag zijn als in z'n taal. ‘Doen door laten!’ zal ie de Ouden weer nazeggen. Zo wordt de Redaktie van Dagblad en Onderwijs, van Rijk on Gemeente, krachtig als de taal die steeds de groten ten beste gaven, in de wetenschap en in de kunst, in de kunst van de pen, van penseel en beitel. Bekend toch is het, dat genieën altijd veel te raden gaven en zo meer deden dan de volledige. Hun werk, zelfs als het wiskunstig was gevoeld, behield door de logiese leemten een romanties element en daarmee de macht van de Romantiek op de menigte, le prestige de P'inconnu, le prestige de l'inexpliqué, le prestige de l'éphémère, zoals een kenner van Watteau het schreef. Hun stem sprak als die van de hele Natuur. Deze werkt met reliefs en met vergezichten, met licht en met schaduw, met dag en met schemer en nacht. Dat houdt er het jonge leven in. Aan bleke nachtbrakers laat de Natuur het over, ook de nacht te verlichten en aan bloedarme Wagner's laat een genie het over precies uit to maken wat ie bedoeld heeft. Die genieën zelf, niet de Wagner's werden klassiek. In de klare hemel van 'r hoofd èn in de donkere diepte van 'r hart, in 'r scherp begrip èn in 'r mals gevoel hebben we het steeds gezocht. Klassieke opleiding was steeds het deel van toekomstige chefs in Staat en Bedrijf, van toekomstige dichters en vorsers, kortom van allen die - naar men verwachtte - een vruchtbaar aandeel in het menselik samenleven zouden hebben. Men kan twisten over de vraag of de school tot de Antieken of de Modernen zal gaan, in elk geval moet men zich tot de klassieken wenden, bij wie gemoedsdiepte en govoelsélan luide sprak uit het interjektief karakter en duidelik won door bondigheid. Een goede keus zal nu die school doen, die niet alleen weet dat qui benc distinguit bene docet, maar die ook het Hollands verstaat: Goed Snoeien Doet Bloeien. Hoe meer de beroering der tijden het volk tot lezen en schrijven brengt, hoe noodzakeliker het zal worden, dat de school de stroom leert lopen binnen gestelde oevers en tussen onwrikbare sluizen. Dat komt ook onze bezuiniging ten goede, in de landsdrukkerij en daarbuiten. Wie hier gevoel mist voor de faktor kracht, moge oog hebben voor de oekonomie in het geval; hij zal mee de kracht van het geheel verhogen. Daarom is het te prijzen, dat Acket, Van den Bosch e.a. onze Staring in de school brachten en de onduidelikheid van die | |
[pagina 170]
| |
auteur zo opklaarden dat in het werk het genie bleef en in de leerling de lust tot lezen. Hoe kan die hereboer met z'n oekonomiese pittigheid de aankomende stadsventjes zuinigheid leren en ze verheffen boven de taal waarmee later scheutige scribenten ze willen overstelpen, in strooibiljet en krant, en Staatscourant en reklame! Of al die woordenrijken dan zelf niet in 'r jeugd het snoeimes zagen hanteren of de ‘vergiettest’ gebruiken of ‘kaneel bij het lood’ zagen wegen? Staring kennen is nog geen Staring zijn; we weten dat bij ervaring. Als scholier werden we geoefend in de kunst om volksspreuken te ‘verklaren’, Huygens of Staring te paraphraseren, zo, dat ‘alles volkomen duidelik’ werd. Het water dat de dichter had laten uitdruppen, moesten we in dubbele dosis weer op de groente werpen. Die kunst doceerden we later aan onze leerlingen. Liever had ik ze hun eigen opstellen leren ontwateren, maar dan was er soms geen halve bladzij van overgebleven en het moest voor hen zaak blijven, over elk onderwerp, ook dat hun niet interesseerde, minstens een paar bladzij vol te schrijven; voor examinandi zat niet in de vergiet maar in de waterkraan het heil. Het jus promovendi heeft hieraan ten dele een eind gemaakt. De leraar mag het nu een lust zijn, de leerlingen aan allerlei citaten uit redevoeringen, rapporten, praeadviezen en moties te laten knijpen, persen of snoeien, zo ijverig dat het gaat vervelen en de jonge mens zich geërgerd afvraagt of de wereld altijd zo verkwistend en futloos moet blijven. De leraar zal zich daardoor op de goede weg achten en voortgaan, zo onverdroten, dat men hem te veel ijver voor de bondigheid zal kunnen verwijten, zoals hij zelf de vroegere leraar te veel ijver voor de logika verweet. Hoe dit te verhelpen? IJver voor het een wordt vanzelf getemperd door ijver voor het ander, en goede school is tweezijdig als de mens zelf. Een goed leraar kan het ene uur een Jan Sekuur zijn en het ander uur een rake Frans, zoals de tekenmeester die levende modellen voorhoudt, de andere keer een geraamte uitpluist en zoals een melodieus pianist (Schumann) een instrumentje voor vingeroefening bedacht. Ik kan mij het nut van opzettelike oefeningen in logiese taal goed voorstellen, al zou ik met een glimlach willen voorkomen dat Jan blijvend een Jantje werd. Enige overdrijving is in de school waar geestdrift heerst, noch in de ene noch in de andere richting, geheel te vermijden. Het rustige midden, de krachtige harmonie, is toch niet te oefenen, | |
[pagina 171]
| |
omdat het niet als één ding te analyseren en bewust te maken is. Als eenheid heeft men het of men heeft 't niet. Wie er aanleg voor heeft, voelt het op z'n tijd komen en zal het willen vasthouden, voor altijd. In hem keert de Kultuur, de Gesplitste, weer tot de Natuur, de Gekombineerde, terug, om als een meer natuurlike Beschaving het hoogtepunt van menselike groei te bereiken. Dagbladbeheer dat administratief èn redaktioneel goed is, onderwijs- en staatsbeheer dat Solon èn Goethe waardeert, poezie die metrum èn ritme, muziek die maat èn avontuur, schilderkunst die plasties èn pittoresk, stijl die duidelik èn bondig, onlogies èn verstandig, kort èn krachtig is, 't behoort allemaal tot die gaven waarom de vrome bidt, waarop de idealist vertrouwt en waarvoor de nijvere werkt, met woord en voorbeeld. Schoot ik in 't laatst te kort,
Wat niet en is, misschien dat 't wordt.
Ph.J. Simons. |
|