perioden na te gaan, welke belangrijke dichters en schrijvers door Huet niet werden opgemerkt en gewaardeerd: in de eerste periode behoren Taine en Leconte de Lisle tot ‘les absents’ (blz. 29); later Baudelaire en - wat minder vergefelik is voor de romanschrijver Huet - Balzac, Victor Hugo, Stendhal, Flaubert (blz. 63), terwijl auteurs van veel minder betekenis, als Souvestre, About en Feuillet - een van de voornaamste modellen voor zijn Lidewijde (blz. 109) - blijkbaar zijn volle aandacht trekken. Ook de betekenis van Zola heeft hij eerst laat beseft. Hoewel Tielrooy geneigd is, de lof ruimschoots tegen de blaam te doen opwegen, geeft het resultaat van zijn studie toch de indruk, dat Huet's onderscheidingsvermogen ten opzichte van de Franse letterkunde minder scherp was dan tegenover de gelijktijdige Nederlandse. Daar heeft hij zich niet vergist, wanneer hij Potgieter, Bosboom-Toussaint, Multatuli boven de vele middelmatigheden als de belangrijke auteurs onderscheidde, al heeft hij ook Perk niet kunnen waarderen.
Helder zet Tielrooy uiteen, onder welke invloed de criticus Huet zijn stijl en trant ontwikkelde: eerst onder de ethiese leiding van Vinet (blz. 37), wiens invloed geleidelik verdrongen werd door die van Sainte-Beuve (blz. 47, 80 vlg.) en van Renan, terwijl Taine's invloed, behalve op kunsthistories gebied, oppervlakkig blijft: ‘Jamais Huet n'a été aussi systématique que Taine: il lui ressemblait, mais assez superficiellement; c'était un Sainte-Beuve, doublé d'un Renan’ (blz. 290). Minder geneigd ben ik om hem gelijk te geven, wanneer hij, verleid door de parallel die Mevr. Huet eenmaal trok, als gemeenschappelike karaktertrek bij Sainte-Beuve en Huet noemt: ‘Soitir d'eux-mêmes pour se retrouver chez les autres ou par les autres: telle était leur joie à tous deux’ (blz. 89). Hoe is dit te rijmen met het feit dat hij Huet terecht beschouwt als ‘mordant, satyrique, voltairien’? (blz. 289). Een plooibare, dichterlik-aanvoelende natuur had hij allerminst: in dat opzicht is Allard Pierson veeleer een Nederlandse Sainte-Beuve geweest. Diep-religieuse geesten als Da Costa, onevenwichtigen als Bilderdijk heeft Huet nooit gepeild; het dogmaties-Kalvinistiese en als tegenpool het uitbundig-realistiese bleef hem vreemd. Doordringend begrijpen deed Huet alleen dat wat hem in wezen gelijk was.
Buiten zichzelf treden in romankunst lag eveneens buiten zijn vermogen. Lidewijde, waarvan de schrijver de beste verwachtingen had, liep op een mislukking uit, gelijk Tielrooy