De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |||||||||
Heeft de onderscheiding van eigenlik en oneigenlik bij de samenstellingen recht van bestaan?Een categories antwoord op bovenstaande vraag, in ontkenaende zin, gaf de Hr. J.H.v.d. Bosch in z'n artiekel: Over samenstellingen (Taal en Lett. III). Hij wil alleen ‘graden van cohaerentie’ onderscheiden. Na uitmuntend uiteengezet te hebben, wat men onder isolering van betekenis heeft te verstaan, komt hij (zelf m.i. vergetende dat hij in dit geval ook met isolering te doen heeft), tot de uitspraak: ‘...... een samenstelling oneigenlijk te noomen (gelijk men oudtijds deed en nu nòg onze ouderwetsche grammatica's) leidt dan ook op een dwaalspoor ten aanzien van het begrip samonstelling.’ Ondanks dit duidelike vonnis hebben onverdacht-moderne grammatika-schrijvers het tòch gewaagd, de oude onderscheiding, zij het onder een andere naam, in hun werken op te nemen: ja, terwijl Terwey en Den Hertog en ook Kummer nog, de onderscheiding negeerdenGa naar voetnoot1), zien we bij Van Wijk, Tinbergen en Rijpma en Schuringa het verschillend karakter van beide wijzen van woordvorming min of meer uitvoerig besprokenGa naar voetnoot2). De begrippen omtrent het al of niet wenselike. van de onderscheiding hadden zich dus blijkbaar gewijzigd. Trouwens, Te Winkel in z'n: Inleiding t.d. Gesch. der Ned. Taal had er in een noot (op blz. 100) al op gewezen dat het opstel van V.d. Bosch door het uitwissen van de onderscheiding een terugkeer ‘tot een sinds Grimm verouderd standpunt’ betekende. - En tòch had V.d. Bosch, naar ik meen, in zeker opzicht gelijk; alleen lijkt me z'n bewijsvoering foutief. Het komt mo voor dat in geen van onze nieuwere grammatika's het wezen van de beide soorten van kompositie juist behandeld is, waartoe ongetwijfeld ook | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
de omstandigheid dat we met schoolgrammatika's te doen hebben, aanleiding geeft. Een enigszins scherpere omlijning te geven van de beide begrippen: eigenlik en oneigenlike samenstelling met, als slot, een kritiek op het gebruik van die termen, is de bedoeling van dit opstel.
De machtigste faktor van woordvorming is analegieformatie. De meeste nieuwe woorden danken hieraan hun ontstaan. Daar-náást komt nog steeds voor de langzame aaneengroeiing in de zin (syntaktiese agglutinatie). Een analegieformatie onderstelt minstens één prototype. Dit prototype zou zelf natuurlik ook wel weer een analogieformatie kunnen zijn, maar éénmaal moet men toch een oorspronkelike vorming gehad hebben, d.w.z. de komposita die we nu alleen als analegieën kunnen verklaren, moeten, formeel gesproken, eenmaal een syntaktiese woord-verbinding gevormd kunnen hebben. Nu zien we dat in Oudgermaanse talen (en vooral in nog oudere Indogermaanse talen) het eerste deel van een nominale samenstelling gewoonlik in de stamvormGa naar voetnoot1) verschijnt. Daar nu van geen dezer stamvormen is aan te tonen dat er eenmaal een kasusuitgang heeft achter-gestaanGa naar voetnoot2), moeten we aannemen dat een stam eenmaal als woord bestaan heeft. We gaan hiemiede terug tot een voorhistoriese tijd, tot een periode waarin de fleksie nog niet gevormd was. Een nominale stani kon toen, zonder hulp van kasussuffix of betrekkingswoorden, een bepaalde syntaktiese betrekking tot andere woorden in een zin uitdrukken. Een syntaktiese agglutinatie, in deze fleksieloze periode ontstaan, verschilde toen alleen van de losse-woordengroep waaruit ze gevormd werd, doordat er noodzakelikerwijze isolering van betekenis had plaatsgehad. (Precies dus als bij ònze agglutinaties). Zo werd tot samenstelling op het momentGa naar voetnoot3) dat de fleksie gevormd was. Immers, juist toen deden zulke Oer-Idg. koppelingen aan als | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
‘afwjkende’ vormingen. De samenstellende delen konden nu niet meer als eertijds, zonder omzetting of nadere omschrijving, losgemaakt worden van elkaar, daar de kasus- on numerus-suffixen wèl aan het twede deel van de tot syntaktiese eenheid geworden stammengroep werden gehecht, doch het eerste deel zijn stamvorm behield. Zo gaat dus ook het stamkompositum terug tot een syntaktiese agglutinatieGa naar voetnoot1). Het blijkbaar aanzienlike aantal van deze koppelingen was oorzaak dat ze als prototypen konden optreden voor een ontzaglik getal analegieformaties. Het spreekt van zelf dat de syntaktiese agglutinatie bleef bestaan, steeds moeten er nieuwe woordkoppelingen gevormd zijn. Ze verschilden echter hierin van de oorspronkelike koppelingen, nu samenstellingen geworden, dat ze steeds een kasus- of numerussuffix als slot van het eerste deel vertoonden, terwijl ze (altans in de tijd v.h. ontstaan), in een losse-woordengroep opgelost konden worden. Grimm nu noemde de eerste wijze van kompositie eigenlike, de twede wijze oneigenlike samenstelling. Zolang nu stam- en fleksiesuffixen intakt bleven, bleef ook het onderscheid tussen eigenlike on oneigenlike samenstellingen duidelik bewaard, maar de z.g. Germaanse apokope- en synkope-wetten, alsmede allerlei klankveranderingen, o.a. van de Idg. vokalen, verminkten de woorden danig. Daarbij deed zich de invloed gelden van de Germaanse aksentverschuiving (waarover aanstonds nader). Reeds in het Goties zijn dientengevolge allerlei - in him eerste lid van oorsprong verschillende - nominale komposita formeel samengevallen. Zo vinden we naast himinakunds (Germ. ăstam) niet alleen airpa-kunds (Germ. ô-st.), naar ook guma-kunds (Germ, ăn-st.) en auga-daúrô (Germ. ôn-st.)Ga naar voetnoot2), terwijl de ǐ als ‘Kompositionsvokal’ zowel bij langsilbige -ijă-st. (arbi-numja) en langsilbige -ijô-st. (pusundi-faps) als bij de zuivere ï-st. (naudi-bandi, mati-balgs) en în-st. (mari-saiws) optreedt. En in deze gevallen is tenminste nog iets van | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
het oorspronkelike stamsuffix bewaard gebleven. Zelfs voor het Goties was dit geen regel (weindrugkja, gudhus, enz.). En wat het Westgermaans betreft, hier heeft het verminkings-proses zodanig om zich heen gegrepen (synkopewet v. Sievers; de ongelijksoortige ontwikkeling van lang- en kortlettergrepige stammen; het toonloos-worden van onbetoonde vokalen), dat het oude onderscheid tussen stamkomposita en fleksiekomposita zo goed als geheel verloren ging. Intussen was - tengevolge van de boven al aangeroerde Germaanse klemverschuiving, een nieuw onderscheid ontstaan tussen die komposita welke al vóór de terugtrekking van het aksent bestonden en degene die nog gevormd werden, nadat dit proses zich voltrokken had. Terwijl de eerste natuurlik het aksent op het eerste lid droegen, kónden de laatste ook op het twede lid botoond worden. Een scherp onderscheid kon dit niet zijn: immers in de eerste plaats moeten ook de oneigenlike komposita die vóór de aksentterugtrekking al bestonden, initiaal-aksent gekregen hebben en bovendien konden nieuwe syntaktiese agglutinaties evengoed geaksentueerd worden op het eerste lid. Zij toch moeten, normaal, zinsaksent vertonen. Evenwel, wat de nominale komposita aangaat, kan men, afgezien van een enkele uitzondering wel zeggen: de oudere, eigenlike samenstellingen volgen de regels van het (Germaanse) woordaksent en hebben dus eerste-lid-aksentuatie; de jongere, oneigenlike hebben het aksent op het twede lid. Gedeeltelik naast, gedeeltelik in de plaats van het oude, eenmaal duidelike onderscheid tussen de beide soorten van komposita was nu een nieuw, doch veel minder zéker onderscheid ontstaan. Maar evenmin als vroeger het vormverschil bleef nu het aksent-verschil onaangetast. De grote massa van eigerjike samenstellingen met eerste-lid-aksentuatie werkten in aksentueel opzicht analegies op die koppelingen, welke de klemtoon op het twede lid droegen en dit des te meer, naarmate de isolering van betekenis aanzienliker was. Er kwarn dus tussen de oorspronkelike stamen fleksiekomposita een derde groep te staan van woorden, die gedeeltelik de kenmerken van oneigenlike samenstellingen vertonen, n.l. een eerste lid met buigingssuffix, doch daarnaast de vaste aksentuering van de stamkomposita. Zolang ze nog lòsgemaakt konden worden, opgelost in hun samenstellende delen (zonder ander nadeel dan dat daarmede de betekenis-isolering verdween), kòn men ze, ondanks hun woordaksent, | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
toch als koppolingen blijven beschouwen. Anders werd het echter, toen ze (beter gezegd: bepaalde groepen) ook in dàt opzicht een toenadering tot de stamkomposita gingen tonen. Wat was het geval? Wat we voor de Oerindogermaanse periode mogen aannemen, zien we nu in historiese tijd werkelik gebeuren, n.l. een verschuiving van syntaktiese woordkoppeling tot blote analegieformatie. Buitengewoon lrerzaam zijn in dit opzichtGa naar voetnoot1), de z.g. genitief-komposita. Ontstaan als woordkoppeling in een tijd, toen een kombinatie als: die hongers noot, die Gods viant, enz. syntakties mogelik was, vertonen ze in hun eerste lid een genitiefs-s. Toen nu later woordgroepen van het type: lidw. + gen. subst. + subst. ongebruikelik worden, veranderde tegelijk het karakter van dit soort komposita. Van ‘oneigenlik’ werden ze ‘eigenlik’, beter gezegd: uitsluitend analegieformatie, want noemt men, zoals veelal gebeurt, dergelijke vormingen eigenlik, dan geeft men aan dit begrip een niet-wenselike uitbreiding. Vandaar de verwarring die in het gebruik van deze namen heerst. De een noemt alleen de analegieformaties van de oorspronkelike stam-komposita eigenlike samenstellingen (zie bijv. Te Winkel, Inleiding t.d. Gesch. der N.T. blz. 95 en blz. 100), een ander geeft als kriterium dat hij ‘oplossing’ van een eigenlik kompositum één der komponenten buiten syntakties verband komt te staan (de gewone opvatting in de schoolgrammatika's, zie echter ook: Cosijn - Te Winkel Ned. Spr. I, blz. 129, - en: L.A. Te Winkel, Grondbegr. der Ned. Sp. § 135). Een derde legt de nadruk op het aksentverschil en wijst dus op het vaste beginaksent bij de eigenlike (nom.) samenstellingen tegenover het dikwijls op de twede component liggende ‘eenheidsaksent’ bij de samenkoppelingen (Verdam-Stoett, Uit de Gesch. der Ned. Taal blz. 157 v.v.). Paul in z'n Prinzipien onderscheidt de beide groepen in: ‘Ursprache-bildungen’ of analegielormaties hiernaar en jongere ‘Einzelsprachen’ vormingen. Van Wijk gaat bij z'n indeling alweer anders en m.i. beter te werk. Hij onderscheidt: | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
samenkoppelingen en analegieformaties. Tot zover goed. Maar dan behandelt hij bij de laatste: samenstellingen en afleidingen, waaruit licht te konkluderen is dat een analegieformatie nooit iets anders dan een samenstelling of afleiding kan zijn. Afgezien van het feit dat ook de samonstellingen door afleiding gewoonlik analegieformatips zijnGa naar voetnoot1), is er een veel ernstiger bezwaar: deze indeling sluit de mogelikheid uit van analegieformatie met een samenkoppeling als prototype (bijv. dóórfietsen naast dóórrijdon, dóórloopen). 't Gaat er immers niet om, of dergelike vormingen verklaard kunnen worden als syntaktiese aaneengroeiingen. Hoe vele van de z.g. scheidbaar samengestelde verba die alle zonder onderscheid als ‘Zusammenrückungen’ worden verklaard, zullen inderdaad analegioformaties zijn! Kortom, er heerst geen éénstemmigheid in het gebruik van de namen. We zouden echter aan alle moeilikheden ontkomen, als onze- eerste indeling gebaseerd was op het ontstaanstempo. Men krijgt dan:
Bij de tweede wijze van vorming kunnen we twee ondergroepen onderscheiden:
Voor sommige komposita van de 2e ondergroep (o.a. de formaties met een genitief als 1e lid) kunnen we aantonen dat ze in vroegere perioden ‘oplosbaar’ zijn geweest, m.a.w. dat er mogelik onder de vele analegieformaties van deze soort echte syntaktiese agglutinaties schuilen. Voor andere (in 't bizonder de stamkomposita) kunnen we dat niet bewijzen, maar mogen we het met vrij grote waarschijnlikheid veronderstellen. Een dergelijke indeling heeft verschillende voordelen. In de eerste plaats geldt ze voor alle tijden. - En verder worden de, | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
zeker merkwaardige, sokundaire verschillen gebracht, waar ze horen, n.l. op de 2e plaats. Aksent en vorm van het eerste lid toch zijn een te opstandvastig fundament om er een verdeling op te baseren. - Ten slotte kan men een mooie parallel trekken met wat we bij de afleidingen zien gebeuren. Immers hier hebben we:
Groep b bevat:
Maar het belangrijkste voordeel zou toch zijn dat we van de verwarring-stichtende namen: eigenlik en oneigenlik af waren.
P.H. Greiner. |
|