De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Jacob Revius' lied van den postilion.Een door Walther Unus met zorg bijeengebrachte bloemlezing uit de Duitsche Lyriek der 17e eeuw onder den titel: Die deutsche Lyrik des Barock1 is ook voor Neerlandici van belang. Zij omvat n.l. gedichten uit den tijd, dat het jonge Duitscland ‘ins edle Niederland’ trok, om er kunst en wetenschap te bestudeeren. Wil men dus een illustratie van den invloed, die de Nederlandsche letterkunde toentertijd op de Hoogduitsche lyriek oefende, dan kan men deze bloemlezing naslaan. Een zeer overzichtelijke, vlot geschreven voorrede, met een goede beschrijving van de sfeer dezer poëzie kan als leiddraad dienst doen. Van Philipp von Zesen vinden wij een Scheidelied an seine betrübte Anemone, die, naar bekend is, een Amsterdamsche schoone was. Van Von Hofmannswaldan, bezongen door Poot, zijn gedichten opgenomen, die ons in Hollandsche sfeer brengen; zelfs treffen wij er onder een Zedeprint, van Huygens afgekeken. Van Opitz een bruiloftsgedicht op Hollandsche manier. Van de Kühlpsalmen in den kring der piëtisten bekend, zijn een paar voorbeelden in Unus' bundel. In 't bizonder trof mij een Duitsch lied getiteld: Postillion, In schneller eyl auszgeschickt, den verlohrnen Graff Johan von Nassaw zu suehn den 13 Septembris, Anno 1631. Dit gedicht bleek letterlijk met Revius’ PostilionGa naar voetnoot2) overeen te komen. Unus ontleende het vers aan een door E. Weller in 1855 uitgegeven bundel, Die Lieder des dreiszigjährigen Krieges, waar de dichter als onbekend voorgesteld wordt. Hetzij Revius, hetzij de onbekende moest nauwkeurig vertaald hebben. De dateering der liederen gaf geen uitsluitsel daaromtrent. In een brief van 6 October 1631 van Baudartius aan Revius wordt gewag gemaakt van den PostilionGa naar voetnoot3). Het blad, waarop het Duitsche lied gedrukt is, moet volgens Weller het jaartal 1631 dragen. 't Eenige wat wij hieruit kunnen concludeeren, is, dat de vertaling bijna onmiddellijk op het origineel gevolgd is. | |
[pagina 140]
| |
Bekijkt men de kwestie historisch, dan moet eerder Revius dan de onbekende Duitscher de oorspronkelijke dichter zijn. Immers de Postilion is een beschrijving van den slag op het Slaak in 1631, waarbij Graaf Johan van Nassau, kleinzoon van Graaf; Jan, broer van Willem den Zwijger, ternauwernood ontkwam. Graaf Johan was in Spaanschen dienst en katholiek. De aanval op Zeeland, waaraan hij deelnam, was een Duinkerksch-Spaansche onderneming en had dus niets met den dertigjarigen oorlog uit te staan. Wel had dit Graaf Johan, die eerst in Duitschen dienst was en in 1629 met een keizerlijk leger van den Rijn optrok, in Steenderen kampeerde om den IJsel te beschermen en het ondertusschen den Veluwschen boeren lastig maakte. Een Duitsch volgeling van Graaf Johan kan onmogelijk oen zóó bijtend spotlied op zijn heer gedicht hebben. Toch verraadt het gedicht een te goede kennis van de geografische gesteldheid der Nederlanden, dan dat het gemaakt kan zijn door iemand, die Holland nooit betreden had. Wie zal echter uitmaken of er aan den Hollandschen kant niet een enkel Duitsch-evangelisch strijder geweest is, in staat om een dergelijk gedicht te maken? Wat het meest voor het anteurschap pleit van Revius, is het feit, dat deze zich al vóór 1631 met Johan van Nassau bezig hield en met den 137sten Psalm als grondslag dichtte ‘Verwoestinge der Veluwe’ naar aanleiding van bovengenoemden inval van 1629. Ook in den Postilion wordt op dit wapenfeit van den afvalligen Nassau gezinspeeld. Bovendien lijkt het mij zonderling, dat Revius het gedicht aan vrienden stuurde als geheel van hemzelf, wanneer hij niets anders dan de vertaler er van was. Dit blijkt n.l. uit den brief van Baudartins, waarin geschreven wordt: ‘D. Sebelius heeft mij vereert een van uwe Rijmen op Graef Jan van Nassou gemaeckt, die trouwens wel aerdigh sijn, ende D. Bogermanno, ende anderen die ikse gecommuniceert hebbe, seer behaeghen, sij sijn trouwens prijsens weerdigh.’ Bij al deze verstandelijke overwegingen wilde mij echter één gedachte niet loslaten: het rhythme van den Postilion is Revius' eigen rhythme niet. Toen ik voor 't allereerst het spotlied op Graaf Johan las, twijfelde ik al onmiddellijk aan de algeheele oorspronkelijkheid van het vers. Hoe waren de streng gevormde gedichten van Revius te rijmen met dit levendige volkslied? Was een zoodanige soepelheid van talent mogelijk? Nu blijkt inderdaad, dat er een bestaand lied ten grondslag ligt aan den Postilion. In Weller's verzameling vond ik nog een gedicht | |
[pagina 141]
| |
van 1621 gotiteld Post Bott. Het is een spotlied op den Winter-koning, die na zijn korte regeering onder een hagel van hekel-dichten Bohemen verliet. Het vers begint: Ich bin ein Postbott auszgesandt,
Vom Graf Bucquoy in alle Landt.
Den newen KSnig nachzuiragon,
Der sich ausz Bohmen hat lassen jagen.
Ey liebe sagt wo find ich doch
Den verlornen Pfaltzgrafen noch?
Het behoeft geen betoog, dat de Postilion van 1631 hiermee overeenkomt: Ick moet rijden, ick moet jagen
Om na Grave Jan te vragen,
Die, of levendich of doot,
Wert ghemisset uyt zijn Vloot.
Hoort doch, hoort, ghij goede luyden,
Cont ghij het my niet beduyden?
Hebdy niet vernomen van
Den verloren Graef Johan?
Ook het verdere verloop van den Post-Bott is gelijk: het overal navragen, eerst bij de gevluchte soldaten, dan bij de Praagsche burgers en arme boerenlieden, o.a. ook bij de Hollanders: Und du Fürst, der Hollander Gott,
So ihm grhaten zu disem Spott,
Und gmaint dein Bruder Heinrich soll,
Ihm Land und Leut bewahren wel.
Ey liebe sag wo find ich doch
Den verlornen Pfaltzgrafen noch?
Dergelijk soort liederen, die een koerier in den mond gelegd werden, komen in dien tijd veel voorGa naar voetnoot1). Bveneens was het gebruikelijk, dat een dichter uit de tegenpartij een pendant maakte van een spotlied der andere zijdeGa naar voetnoot2). Als een vinnig terugantwoord is de Postilion van 1631 op te vatten. Boven den Duitschen Postilion staat de aanwijzing: ‘In der Melodey: Wie man den verlohrnen Pfaltzgraff singt’ en boven den Hollandschen: ‘op de wijze van den verlooren Palatijn’. Het woord | |
[pagina 142]
| |
Palatijn doet denken aan de Fransche vertalingen van Post-Bott, die eveneens van het jaar 1621 dateerenGa naar voetnoot1), en tot titel hebben: La despesche du postilion, facétie par le comte Bucquoy, pour chercher le palatin iadis roy de Bohème, en: Le postillon depesche du comte de Bucquoy, pour1 chercher le Palatin Roy de Bohème etc. Aan het laatste is toegevoegd: Trad. de Flamand en François par L.S.D.D.D.B. Er is dus blijkbaar een Vlaamsche versie geweest, die Revius kan gekend hebben. Echter komt de uitdrukking Palatin voor in nog een ander duitsch gedicht, waarvan Weller alleen den aanhef geeft. Het dateert eveneens uit 1621 en begint: Ich reit und renn starck auf der Post
Das mich viel Müh und Arbeit kost,
Zu suchen den der König war,
In Böheimb jetzt verlohren gar.
De titel luidt: Extra ordinari Postilion. Zu suchen den von Prag verlohrnen PalatinGa naar voetnoot2). Deze komt dus nog meer met den Postilion van 1631 overeen dan die van den Post-Bott. Ook het ‘rijden en rennen’ komt nauwkeurig overeen met het ‘rijden en jagen.’ Samenvattend kom ik tot de conclusie: Revius is de dichter van den Postilion van 1631, gebruikte echter één lied of de twee liederen op den verloren Paltsgraaf of Palatijn als grondslag en als zangwijze. Hij heeft zijn gedicht blijkbaar eerst afzonderlijk laten drukken, waardoor het kwam onder de vliegende blaadjes der 17e eeuw en naar Duitschland geraakte, nauwkeurig vertaald.
Marie Ramondt. |
|