| |
| |
| |
Het Afrikaans.
Dr. D.B. Bosman: Oor die ontstaan van Afrikaans (Amsterdam-1923).
Dr. D.C. Hesseling: Het Afrikaans. Tweede herziene en vermeerderde uitgave (Leiden-1923).
Het Afrikaans is zonder twijfel een dankbaar studieveld voor de taalvorser; niet alleen voor hem die deze taal zijn moedertaal noemt, of voor degeen die de geschiedenis van het Nederlands wil nagaan, maar ook en vooral voor de beoefenaar der algemene linguistiek, zoals Prof. Van Wijk in De Nieuwe Taalgids XVII blz. 184-185 heeft aangeduid.
De wetenschappelike belangstelling heeft zich totnutoe in hoofdzaak gekonsentreerd om de vraag, wat wel de oorzaken mogen zijn die het Nederlands in Zuid-Afrika een zo nieuw aanzien gegeven hebben. Men heeft daarbij de historiese weg ingeslagen, de gegevens bekeken die aanwijzingen verstrekken over vroegere toestanden op taalgebied, en door vergelijking getracht de veranderende faktoren vast te stellen.
De eigenlike stoot tot die studie is gegeven door ‘Het Afrikaansch’ van Prof Hesseling, verschenen in 1899, en sindsdien is een groot aantal geschriften, zo boeken als tijdschriftartickels, aan de Afrikaanse taalstudie gewijd. Prof. Hesseling heeft als voornaamste oorzaak van de spoedige taalverandering genoemd het zogenaamde Maleis-Portugees, de taal die in de 17de Eeuw gesproken werd over zo'n groot deel van de wereld, vooral ook in onze Oost, en blijkens vrij talrijke getuigenissen aan de Kaap. ‘Verschillende omstandigheden hebben echter gemaakt dat het Afrikaansch halverwege is blijven staan op den weg om Kreoolsch te worden’ (Het Afr. blz. 155), en dit proces heeft zich afgespeeld in de eerste tientallen jaren na de vestiging der Nederlanders aan de Kaap.
Dr. Bosman's Gronings proefschrift ‘Afrikaans en Maleis-Portugees’ (1916) is een polemiek tegen Hesseling's werk, en is dan ook in hoofdzaak negatief, terwijl de opbouw ervan geheel onder de invloed staat van zijn voorbeeld.
In de nazomer van 1923 is van beide werken, die men be- | |
| |
schouwen kan als de voornaamste bijdragen over het vraagstuk, een tweede druk verschenen.
Een bespreking van beide booken in één opstel zal echter noodwendig een breder terrein moeten bestrijken, aangezien ongeveer alles wat door de verschillende vorsers gepubliseerd is over Afrikaanse taalverschijnsels, bewust of onbewust moet dienen om de oplossing van het éne grote vraagstuk nader te brengen. Dit is b.v. het geval met het lijvige boek van Dr. Boshoff: ‘Volk en Taal van Suid-Afrika’ (1921), dat volgens z'n inhouds-overzicht andere zaken behandelt, maar waaruit toch, en juist in dié gedeelten waar schrijver's taalbeschouwing spreekt, de onmiskenbare voorliefde voor een teorie blljkt (vgl. De Nieuwe Taalgids, XVI blz. 77 vlg.).
Dr. Hesseling's boek ‘Het Afrikaans’ ziet er in z'n nieuwe gedaante heel wat anders uit dan in z'n oude, hoewel men dezelfde hoofdlijnen in het betoog zonder moeite herkent. De tekst is, zo zegt ook het voorbericht, bijna op elke bladzijde belangrijk gewijzigd. Maar het eindresultaat is hetzelfde gebleven, alleen beter gedokumenteerd en op een bredere basis geplaatst door de vergelijking met soortgelijke gevallen van vervorming in andere talen. De overtuiging ‘dat het Maleis-Portugees beschouwd moet worden als de hoofdfaktor bij het tot stand komen van de Afrikaanse taal’ is ongewijzigd gebleven niet alleen, maar door allerlei vondsten bevestigd. Als één daarvan noem ik het zinnetje, gesproken door een dienstmaagd tot de reiziger C. Frikius bij het kasteel te Kaapstad, en door deze meegedeeld in zijn reisbeschrijving (1685 of 16S6): mari disini Senior! ‘koom doch tot mij, mijn Heer’; mari is 'n Maleis woord, disini laag-Maleis, senhor Portugees. Ook brengt Dr. Hesseling op blz. 69-71 een lijst van ongeveer 150 woorden, uit het Maleis, Portugees en Arabies afkomstig, woorden die omstreeks 1882 nog aan de Kaap gesproken werden, maar waarvan vele nu geheel onbekend of alleen onder de Slameiers in gebruik zijn. Ondanks dat Dr. Boshoff ‘aan die lys as sodanig weinig waarde heg’ (‘Die Burger’ 10 Jan. 1924, in 'n aankondiging van Dr. H.'s werk), is ze zeer belangwekkend, omdat ze laat zien hoe sterk de achteruitgang is van het aantal gewone. Maleise woorden, en hoeveel meer er dus waarschijnlik in de 17de Eeuw nog wel zijn gebezigd. Dat ‘die laaste snikke’ van het Maleis-Portugees pas omstreeks 1865 wegstierven, heeft de schrijver Von Wielligh ons uit eigen ervaring verteld.
| |
| |
Dr. Hesseling is zo gelukkig om een goede vraagbaak over Maleise zaken in Leiden te hebben, een voorrecht boven de Afrikaanse taalvorsers, die dan ook herhaaldelik worden terecht-gewezen. Hoewel Dr. Hesseling als Nederlander in een ongunstiger positie verkeert wat betreft het aanvoelen van tiepies Afrikaanse wendingen, is het Nederlandse taalgevoel een niet te onderschatten bezit bij de studie van Afrikaans. De wijze waarop bv. Dr. Bosman het Afr. lidwoord die heeft menen te herkennen in de gemeenzame omgangstaal van Nederland wordt in ‘Het Afrikaans’ zonder moeite afgewezen (blz. 116-117). Trouwens, dat de mening van Dr. Bosman die, als ze waarheid bevatte, zózeer voor de hand zou liggen, nog nooit is uitgesproken, bewijst wel dat hij hier overijld te werk is gegaan.
Het boek van Dr. Hesseling bezit, naast het overtuigende van de meeste détail-betogen, een suggestieve bekoring, doordat het zo konstruktief is, en alle delen zo wel van pas in de bouw zijn ingevoegd. Het is somtijds moeilik zich aan deze bekoring te onttrekken, ook al voelt men twijfel opkomen of al denkt men bij sommige punten aan nog andere inwerkende faktoren dan 't Maleis-Portugees alleen. De invloed van de inboorlingen, met name de Hottentotten, zal naar mijn mening groter zijn geweest dan men uit Dr. Hesseling's werk kan aflezen. We staan hier echter voor een grote leemte aan historiese gegevens, zodat ook dáárdoor de Maleis-Portugese invloed steeds gemakkeliker zal zijn aan te tonen. Ook indirekte aanwijzingen, behalve over het geklikkak der ‘stinckende beesten’, ontbreken bijna geheel. Op dit punt komen we beneden terug.
Van gewicht is ook de éénvormigheid die het Afrikaans vertoont over het hele uitgestrekte gebied, zodat men volgens de deskundigen nauweliks of in 't geheel niet van dialekten kan spreken. Dit geeft een sterke steun aan Dr. Hesseling's mening, dat het tegenwoordig karakter van het Afrikaans gevormd moet zijn in een vroeger periode; hij noemt als ronde jaartallen 1658 en 1685, daar in het eerste jaar de grote toevoer van slaven plaats had, en in het tweede de plakkaten tegen het wettig en onwettig verkeer met slavinnen werden verscherpt.
Wanneer we na de lezing van dit werk ons bezig honden met hetgeen de tegenstanders ervan geschreven hebben, dan treft ons dat de gezichtseinder van deze schrijvers heel wat meer beperkt is. Deze tekortkoming kan niet worden goed- | |
| |
gemaakt door nauwkeurige détail-studie, omdat veel van de interpretatie der feiten en historiese aanwijzingen juist afhangt van het breder of beperkter inzicht in algemene taalverschijnselen. In plants van degelike bostrijding te leveren wordt door verschillende Afrikaanse taalgeleerden dan ook een meer of minder ‘handige’ polemiek gevoerd (Dr. Boshoff noemt bv. Bosman's polemiek: ‘'n knap stuk dialektiek’, Die Huisgenoot, Mei 1922), waarvoor ze bijna allen ijverig in de leer zijn gegaan bij Jespersen's ‘Progress in Language’, welk boek door z'n knappe advokaten-stijl, zoals J. Storm het heeft gekenschetst, een bizondere bekoring op hen schijnt uit te oefenen. Jespersen's uitspraken worden graag en veel aangehaald en zonder eigen gedokumenteerde studie van het onderwerp op de ontwikkeling van het Afrikaans toegepast.
Wanneer Dr. Bosman bv. op de eerste bladzijde van zijn Inleiding ons wil voorbereiden, door als algemene ontwikkelingslijn van de Indogermaanse talen te noemen: ‘die ontstaan van 'n vaster woordorde gepaard met verlies van vorme’ (Jespersen), dan maakt hij ons benieuwd om te vernemen in hoever de woordorde in Afrikaans zich gestabilizeerd heeft, en in welke mate die woordorde dus mede-verklaring zal zijn voor 't vormverlies. Voor zover ik weet heeft echter niemand zich nog bezig gehouden met een dergelijk onderzoek. Vooral Dr. Boshoff's opmerkzaamheid is meer gericht op de onderdelen dan op het geheel, zoals hij zelf het zegt, dat ‘ons in Afrikaans nog met die groot ruwe fondamentstene bezig is’ (Die Huisgenoot, Mei 1922). Het schijnt dat hij de konstruktieve gave mist om een bredere en diepere éénheid op te bouwen uit die onderdelen. De waarde van zijn boek: ‘Volk en Taal van Suid-Afrika’ ligt dan ook met in de brede opbouw on de grote éénheid van behandeling, maar in 't nauwgezette détailonderzoek. Wanneer hij, met anderen, vlijtig ‘aanknopingspunten’ voor de Afrikaanse eigenaardigheden in Nederlands opspoort, dan is dit nog niet het totstandbrengen van een éénheid. Het gaat evenwel niet aan om een ander, die wèl de konstruktieve gave bezit, het gebruik daarvan te betwisten, door schier bij elke gelegenheid te leraren: ‘Dan moet daar.. ernstiger studie gemaak word voor ons verder praat oor allerlei teorieë’ (Tydskrif vir Wetenskap en Kuns II 93) en: ‘met generalisasies kom ons nie verder nie’ (ibid. 143) en door te verkondigen dat bij een studie zoals hijzelf verricht ‘al die geteoretiseer vanzelf oorbodig word’! (Die Huisgenoot, Mei 1922).
| |
| |
Hoe tegenstrijdig zijn uitingen daarbij kunnen worden blijkt bv. wanneer hij (T.v.W. en K. II 151) de retoriese vraag: ‘Wanneer en waaruit het Afrikaans begin te ontwikkel? en van wanneer af kan ons dit al Afrikaans noem?’ bezigt om te kennen te geven dat we dit niet weten; terwijl hij op blz. 146 weet te vertellen: ‘Maar dan werk die verwarring veroorzaak deur die geadapteerde taal alleen versterkend in op 'n spontane tendens van die taal self. In die geval van Afrikaans moes die verwarring vanself daar gewees het, afgesien van die invloed van die vreemdelinge-Nederlands, en wel as 't gevolg van dialekmenging.’ Wat hij zich onder die dialektmenging voorstelt wordt niet duidelik; men kan moeilik geloven dat hij een vermenging van Noord- en Zuid-Hollands, Zeeuws e.d. op het oog heeft. Dat hij bij interessante verschijnsels van 't Afrikaans soms ook niet juist beseft waar het om gaat, bewijst weer zijn verklaring van de wending pa-hulle (T.v.W. en K. II 89-90), door Dr. Bosman (blz. 83), Dr. J.J. le Roux (Oor die Afrikaanse Sintaksis § 138) en Dr. Hesseling (blz. 121) op goede gronden als een kreolisme beschouwd.
Dr. Boshoff meent een ellips te mogen aannemen, waardoor van een meervoudige groep zóveel is weggelaten dat alleen pà overbleef, dus: Pa (en ma), hulle... zou zijn geworden tot: Pa hulle. De vraag waarom die wending in andere talen niet ‘spontaan’ is ontstaan wordt niet opgeworpen; evenmin wordt getracht de nieuwe funksie en betekenis van hulle te verklaren.
Bij dit alles weet Dr. Boshoff als grootste lof aan 't boek van Dr. Bosman niets beters toe te zwaaien dan: ‘Sy ondersoek het dus direk en indirek gelei tot groter presisering van ons kennis van die Afrikaanse taalgeskiedenis, en dit is ten minste reeds 'n metodelogiese vooruitgang wat nie alleen negatieve waarde het nie. Op hierdie resultate kan verder voortgebou word en ons kennis nog meer gepresiseer word’ (T.v.W. en K. II 143). Dit is wel wat karig bedeeld, want ‘Oor die ontstaan van Afrikaans’ verdient meer waardering, omdat de schrijver blijk geeft van voorzichtig afwegen der waarschijnlikheden, en van een uitgebreider studie dan die hij voor z'n proefschrift heeft gemaakt. De kloof tussen de beschouwingen der beide tegenstanders is veel minder diep dan voor zeven jaren, blijkens de formulering van Dr. Bosman's opvatting op blz. 101: ‘In so ver ns Afrikaans nie die spontane ontwikkeling van Hollands is nie, is dit 'n ontwikkeling van Hollands hoofsaaklik onder invloed
| |
| |
van die Nederlands van vreemdelinge’. De woorden: ‘Daar kan m.i. dan ook geen beswaar wees vir Prof. Hesseling om my teorie aan te neem nie’ (blz. 102) klinken als een soort verzuchting, die echter te weinig grond heeft om meegevoel op te wekken. De vijf hoofdbezwaren tegen de opvattingen van Dr. Hesseling zijn namelik op blz. 100 als volgt samengevat:
1. | Afrikaans kan met geen reg 'n kreoolse of 'n mengeltaal genoem word nie. Waar Prof. Hesseling volhou dat Afrikaans dit wel is, beoordeel hij m.i. sowel die aard as die graad van beïnvloeding deur vreemde tale verkeerd; om Afrikaanse eienaardighede te verklaar wat nie aan spontane ontwikkeling kan toegeskrijf word nie, moet in aanmerking geneem word dat |
2. | invloed van Maleis-Portugees as handelstaal aan die Kaap miniem was, en invloed van dié taal as slawetaal in hoofsaak in die 18de eeu werksaam was en wel in die Suid-Weste van die Kaapkolonie; |
3. | ons daar bewijs voor het dat in die 17de een, in die tijd van van Riebeek en van der Stel, aan die Kaap ander vorme van Nederlands as ‘recht Hollants Nederduyts’ gepraat is, en wel o.a. ‘een gebroken spraek’ onder invloed van dit krom-Nederlands van die Hottentotte; |
4. | gewestelike spore van Maleise invloed kan aangetoon word in Afrikaans, en wel in diè streke waar die geskiedenis leer dat die slawe-invloed die grootste moes gewees het; |
5. | kennis van plaaslike toestande, soos diè wat vandag heers in dele waar blanke in aanraking lewe met Kaffers, aantoon dat die direkte inwerking van bediende- of slawetaal op diè van blank meesters gering is. |
Wanneer we deze vijf punten nader bekijken, dan merken we het volgende op:
Punt 1 geeft een onzuivere en overdreven voorstelling van Dr. Hesseling's mening; de laatste wijst het dan ook van zich dat hij het Afrikaans zonder meer een kreoolse taal zou noemen. Om de polemiek te doen slagen wordt, misschien half onbewust, de term kreools van Dr. Hesseling erg aangedikt.
Punt 2 zal men na de lezing van ‘Het Afrikaans’ in zo'n besliste vorm niet kunnen handhaven. Zoals hierboven reeds is aangeduid, heeft Dr. Hesseling gewoonlik meer geluk bij de interpretatie der historiese gegevens. De tweede zinsnede van dit bezwaar is trouwens niet in tegenspraak met de teorie over de Maleis-Portugese invloed. Het getuigenis in punt 3 genoemd,
| |
| |
afkomstig van Kommissaris Adriaan van Rheede, geschreven in 1685, is in ‘Het Afrikaans’ behandeld op blz. 106-107. Weer is het hier een zaak van interpretatie. De hoofdzaak van de waarneming staat vast, namelik dat in 1685 reeds een sterk afwijkende taal aan de Kaap gehoord werd; maar de verklaring, dat de Hottentotten daarvan de indirekte oorzaak zouden zijn, doordat de kinderen der blanken hun gebroken taal zouden navolgen, is op z'n minst hoogst twijfelachtig. Dr. Hesseling neemt haar niet over, ‘want zij strijdt tegen de geschiedenis en ze is bovendien met 's mans eigen woorden in tegenspraak’ (blz. 106). Punt 4 schijnt in tegenspraak te zijn met de vastgestelde éénheid zonder dialektiese verschillen van het Afrikaans. Het centrum Kaapstad met z'n sterk Slams element zal echter wel altijd veel Maleise uitstraling hebben uitgeoefend, wat ook blijkt uit de boven genoemde lijst uit het jaar 1882. Welk argument hier echter uit geput kan worden om de vroege invloed van die taal, vermengd met Portugees, te bestrijden, is mij niet duidelik. Punt 5 ten slotte moet geheel vervallen.
Een grate metodiese font begaan namelik de meeste Afrikaners, wanneer ze op naïeve wijze, evenals Dr. Hahn dat indertijd deed (zie Hesseling blz. 94, 98, 103-104), de toestanden van het heden gelijk stellen met die van bv. de 17de eeuw. Er is reeds meer dan éénmaal op het verkeerde van deze handelwijze gewezen, en het schijnt of men er van terugkomt. Toch vraagt men zich nog verbaasd af hoe Dr. Bosman er toe kan komen om (op blz. 61-62) zijn bevreemding uit te spreken dat ‘Prof. Hesseling se teorie soveel ingang gevind het ondanks hierdie fundamentele tekortkoming’, welke dan hierin zou bestaan dat Dr. H. z'n teorie handhaaft, terwijl de toestanden van nu geen dergelijke verschijnselen meebrengen. Het spreekt overigens vanzelf dat zo'n waarschuwing voor Prof. Hesseling niet nodig is geweest.
Dr. Bosman zegt anders wel juiste dingen over dit onderwerp, bv. op blz. 87: ‘Die kwessie van die kleur - of geur - van aan Kreools-Afrikaans ontleende woorde is van baie belang vir die Afrikaanse taalkunde. Voordat daar nie 'n behoorlike studie van Kreools-Afrikaans gemaak is nie, waaruit allig fonetiese en ander kriteria kan vasgestel word, moet ons ons tevrede stel met gevoelsoordele.’ Hij wijst dus op het belang van de studie der kleurlingen-taal, zoals die ook nu nog wordt gesproken, een terrein dat betreklielik nog weinig is bewerkt, maar dat m.i. veel vrucht kan afwerpen ook voor de kennis van 't ontstaan
| |
| |
van Afrikaans. Dr. Hesseling merkt in de 2de uitgave van zijn boek op dat het voor iemand die niet in Zuid-Afrika woont en in de nauwste aanraking blijft met het levend taalgebruik, bezwaarlik is on met geluk de syntaxis van 't Afrikaans te behandelen (blz. 101). Nog meer noodzakelik is natuurlik direkte waarneming van de kleurlingen-taal. De opmerkingen hierover door de taalvorsers ten beate gegeven zijn verstrooid en weinig sistematies.
Een prinsipieel punt willen we hier even aanroeren. Het betreft de verhouding van het kleurlingen- of ‘plat’ Afrikaans tot wat we maar zullen noemen het ‘Algemeen Beschaafd’. Zeer zeker bestaan er tussen deze beide velerlei verschillen, maar even zeker is hun nauwe samenhang. Om nu de wijze waarop het Afrikaans is ontstaan, en het aandeel dat de inboorlingen en andere vreemdelingen daarbij gehod hebben te onderzoeken, is het leerzaam om vast te stellen welke uitbreiding een bepaalde konstruksie of een bepaalde woordbetekenis in beide taallagen vertoont. Het is reeds velen opgevallen dat wendingen, die een beschaafd Afrikaner gemeenzaam zijn, door lager staande blanken en vooral kleurlingen op overdreven wijze worden gebezigd. Men kan nu - en inderdaad gebeurt dat ook - op twee manieren redeneren, òf: het verschijnsel is in het kleurlingen-Afrikaans oorspronkelik aanwezig, en is vandaar, en dan in mindere mate, doorgedrongen in de taal der blanken, òf: een konstruksie uit het Nederlands, min of meer door de blanken zelf vervormd, is ook door de kleurlingen overgenomen, en dan met hun bekende overdrijvingszucht sterk uitgebreid in gebruik en ook in aard.
Het is van ingrijpende betekenis aan welke taallaag men de prioriteit toekent; in het eerste geval immers zal men de voornaamste wijzigende invloed toeschrijven aan het vreemde idioom, in het twede zal men aan ‘spontane’ ontwikkeling geloven.
Dr. Hesseling, voorzover hij zich over de kwestie geuit heeft, doet het eerste, en beschouwt de talrijke ‘ongewone’ wendingen van kleurlingen-Afrikaans als overblijfsels uit de tijd toen ze algemeen-Afrikaans waren, terwijl ze nu door meer dan één oorzaak teruggedrongen en beperkt zijn.
Dr. Bosman, hoewel hij een te streng onderscheid maakt tussen ‘suiwer’ en ‘kreools’ Afrikaans, altans voor de 17de eenw, volgt herhaaldelik Dr. Hesseling's metode. Hij is geneigd om in de wending ek is honger een kreolisme te zien, ondanks de ‘aanknopingspunte’ met Nederlands, en wel ‘omdat hierdie
| |
| |
verskynsel nie alleen, volgens Schuchardt, baie gewoon in alle kreoolse tale is nie, maar in die Afrikaans van kleurlinge in Suid-Afrika nog veel vaker voorkom as in suiwer Afrikaans’ (blz. 86-87). Andere malen is hij onzeker in z'n principe. Ook Dr. J.J. le Roux, die herhaaldelik blijk geeft het probleem juist te zien (vgl. bv. ‘Oor die Afrikaanse Sintaksis’ § 344, en z'n kritiek op Dr. Boshoffs ‘Volk en Taal’ blz. 329-331) miskent de invloed van de inboorlingen- of een andere taal in het geval van de dubbele ontkenning (ibid. § 329), evenals trouwens Dr. Bosman (blz. 136).
Dr. Boshoff daarentegen stelt zich de verhouding der taallagen voor als ‘'n klimmende lijn van gebruiksuitbreiding’ (T.v.W. en K. II 91), en wil uit de omstandigheid dat 'n konstruksie als: ek is honger in het Afrikaans van kleurlingen veel vaker voorkomt dan in zuiver Afrikaans afleiden dat ‘die bepaalde konstruksie 'n groter uitbreiding- en gebruiksfeer in die Afrikaans van kleurlinge (as in die van blanke gekry het’ (blz. 90). Wanneer het hem bij z'n polemiek te pas komt zal hij echter zonder bezwaar z'n instemming betuigen met het tegenovergestelde, bv.: ‘Maar Hottentot-Afrikaans het, soos Dr. Bosman self erken, hoe langer hoe suiwerder geword...., sodat op den duur die onderskeid tussen die Nederlands van die blanke en die van die Hottentotte nie meer so heel groot was nie’ (blz. 147-148).
Hoewel het mij toeschijnt dat de eerste zienswijze, die Dr. Hesseling het meest konsekwent toepast, en die Dr. Bosman en Dr. J.J. le Roux ook wel willen delen, de juiste is, en Dr. Boshoff's uitspraak in het teken staat van de ‘vooropgestelde teorie’, zal er toch nog voor het Afrikaans heel wat onderzoek dienen vooraf te gaan eer de juiste weg zal zijn gevonden en als afgebakend beschouwd kan worden.
Het is jammer dat sommige schrijvers onnodig bitterheid tot uiting brengen in hun bewoordingen. Dr. Bosman besluit bv. z'n uiteenzetting over de kwestie van het lidwoord die met de zin: ‘Tensy Prof. Hesseling ook in die gebruik van die as lidwoord in die Hollandse volkstaal 'n Maleiïsme wil sien, meen ek dat hierdie “kreolisme” in Afrikaans nie langer kan gehandhaaf word nie’ (blz. 111). Dr. Boshoff vraagt bij de bespreking van de zin: ‘die skape dood by hope’, waarin dood als werkwoord gebezigd wordt, nadat hij uit Gallée het woord dooien aangehaald heeft met de betekenis ‘sterven’ in de Gelderse volkstaal: ‘Sou dit daar ook een van die treffendste bewyse van kreolisering
| |
| |
wees? 'k vrees, dat daar dan ten slotte niks ongekreoliseerd oorbly nie’ (‘Volk en Taal’ blz. 290). Het treft daarbij wel ongelukkig dat juist in deze gevallen verontwaardiging of bitterheid erg misplaatst zijn, doordat ze op een onjuist inzicht berusten.
Dergelijke feilen van de Afrikaanse taalvorsers zijn des te meer te betreuren, omdat juist zij ons de belangrijkste hulp moeten verschaften inzake waarneming en klassifisering van de levende taalwerkelikheid. Dr. Bosman beseft dit ook wel, en is spoedig gereed om een niet-Afrikaner bij dit werk te hulp te schieten, doch ook in dit geval is zijn hulp van zeer twijfelachtige waarde. Waar hij bv., in De Nieuwe Taalgids XVII blz. 299, de waarneming dat - altoos in gevallen van uitbreidingskon-struksies - ‘in grotere perioden met negatieve strekking er een aaneenschakeling plaats vindt van groepen, elk met een eigen ontkenning aan het eind voorzien, welke in organies verband met elkaar staan’ meent te moeten weerspreken, daar bewijst hij eerstens niet begrepen te hebben wat de waarde van dergelijke uitbreidingskonstruksies voor de verklaring van een algemeen verschijnsel is, en tweedens zijn gebrek aan waarnemingsvermogen (vergelijk verder J.J. le Roux, a.h.w. § 327, die gelukkig betere, al is het weinig, gegevens verschaft).
Uit de voorgaande opmerkingen, van vrij algemene aard, zal wel gebleken zijn dat de mannen van de Afrikaanse taal-wetenschap nog niet het recht bezitten zich ontgroeid te wanen aan alle teorie en met name aan die omtrent de invloed van het Maleis-Portugees op het ontstaan van Afrikaans.
De algemene taalwetenschap zowel als de apesiaal Afrikaanse zal veel baat vinden bij de resultaten van rustige, klassifiserende waarneming. Daartoe is onderlinge samenwerking een vereiste, en de monografie van Dr. Hesseling, die voorlopig, voorzover de gegevens het toelaten, een bevredigend inzicht geeft in het gebeuren van vrooger tijd, zal men ondertussen als een waardevol boek kunnen beschouwen, zonder dat het echter nodig is om het steeds als richtsnoer te gebruiken en bewust of onbewust zich ervóór of ertegen uit te spreken.
Stellenbosch.
A.C. Bouman.
|
|