De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Lamartine in NederlandIn 1820 verscheen to Parijs een bundeltje met vierentwintig gedichten, Les Méditations, waarvan de dichter Alphonse de Lamartine, behalve voor de salons waar hij zijn drama Saul en enkele gedichten had voorgelezen, nog een onbekende was. Doch de Méditations zouden zegeviorend door Frankrijk, door geheel Europa, gaan. Er was in die nieuwe zangen zoveel dal onmiddellik de ziel van de gevoelige tijdgenoot ontroerde. Een liefde werd erin verheerlikt, die herinnerde aan de aanbidding van Petrarca of van Dante, een liefde geheven van de aarde in 't hemelse licht, waar de jonge dichter, die de geliefde door de dood verloren had, zeker vertrouwde met haar herenigd te worden. In die verzen vond men tegelijk een minnaar van de natuur, want de ziel van Franse zowel als Italiaanse landschappen werd erin vereenzelvigd met de aandoeningen van smart en vreugde van de dichter. Chateaubriand, Lamennais, Bonald, Fontanes, hadden, na de eeuw van “Aufklärung”, de gemoederen wederom vatbaar gemaakt voor religieuse indrukken. Geen wonder dat daarom de innige overtuiging, waarmede Lamartine, in weeldrig-vloeiende lyriek, die soms extaties klonk, zijn geloof in God uitjuichte, onmiddellik de harten van zovele tijdgenoten trof. Verering van de beminde, liefde voor de natuur, aanbidding van 't goddelike, waren in deze verzen tot een schone harmonie saamgesmolten. De Méditations werden gevolgd door de Nouvelles Méditations, die de eerste niet deden vergeten, en later door de Harmonies. Maar intussen was de geest van de dichter niet onveranderd gebleven. Al spreekt uit de Méditations niet de stem van een dogmaties christen, toch is er voortdurend in aanwezig een heimwee naar de Hemel, waarheen de dichter, die zich een balling op deze aarde voelt, met smachtende verwachting opziet: Borné dans sa nature, infini dans ses voeux, L'homme est un dieu tombé qui se souvient des cieux. | |
[pagina 114]
| |
Doch de royalist Lamartine werd demokraat en republikein; zijn geloof week voortdurend meer af van 't dogmatiese, 't werd een mengeling van deisme en pantheisme, waarin we de invloed van Rousseau's Profession de foi du vicaire savoyard herkennen. In het onder de indruk van de gebeurtenissen van 1830 geschreven gedicht Les Révolutions, wijst de dichter op de natuurlike noodzakelikheid van omwentelingen, en in zijn Voyage en Orient, beschrijving van een reis naar Jeruzalem, Syrië en Konstantinopel, zien we hem vol toegenegenheid het mahomedanisme huldigen als “een zeer filozofiese cultus, die slechts twee grote plichten aan de mens heeft opgelegd: gebed en liefde, prière et charite”, en het Westen, pays d'or et de fer, de mouvement et de bruit, tegenover 't Oosten stellen, pays de méditation profonde, d'intuition et d'adoration. De reis naar 't Oosten, de verwezenliking van een schone dichterdroom, is van geweldige invloed op Lamartine's geestelike ontwikkeling geweest. Al zijn daarna geschreven dichterlik werk getuigt daarvan. Zo hij al niet, uit piëteit voor zijn gestorven vrome moeder, ostentatief de wijziging van zijn godsdienstig inzicht heeft verkondigd, zoals zijn vriend Dargaud 't gewild hadGa naar voetnoot1), zijn gedichten Jocelyn (1835) en La Chute d'un ange (1838) tonen voldoende dat zijn katholieke landgenoten gelijk hadden hem, de vroegere verdediger van troon en altaar, als een afvallige te beschouwen, en de Zwitserse kalvinist Vinet niet ten-onrechte het geloof van Jocelyn tekende als “le panthéisme de l'Orient transporté dans les hautes Alpes”. Ook de redevoeringen die Lamartine als kamerlid uitsprak, en die even schoon van vorm als wijd van strekking waren, - men denke aan die tegen de doodstraf -, ook die redevoeringen moesten de konservatieve en orthodox-gelovige geesten van hem vervreemden. Na de poëtiese geschiedenis der Girondins (1847), die overal de verheerliking van de revolutie-gedachte bevatte, brachten de gebeurtenissen van 1848 Lamartine tot een hoogte van aanzien, waarvan hij spoedig weer naar beneden zou sterten, omdat hij de konservatieven te vooruitstrevend, de demokraten te konservatief was. Bonaparte, en niet Lamartine, werd president van de nieuwe republiek. Zijn politieke rol was uitgespeeld, en ook als dichter had hij 't schoonste wat hij geven kon, voortgebracht. | |
[pagina 115]
| |
Moeilike jaren moesten nog doorworsteld worden door de edele idealist, die als een oosters vorst in een sfeer van weelde en schoonheid had moeten kunnen leven, maar die, om de ontzettende schuldenlast te verlichten, die hij op zich gestapeld had, jarenlang gedwongen was een veelschrijver te zijn, die zelf moest zorgen voor de verkoop van de duizende bladzijden - waaronder nog zeer mooieGa naar voetnoot1) - die hij het drukken. De neo-romantiek en 't realisme, die in de Franse letterkunde de romantiek opvolgden, schenen niet gunstig voor het sukses van Lamartine's vage spiritualistiese poëzie. Leconte de Lisle, die in sculpturale verzen de godsdienstige illuzieën der mensheid door de eeuwen uitbeeldde, verweet aan de Méditations hun slapheid en him tranenGa naar voetnoot2). De dichters die meer suggeréren dan beelden of schilderen wilden, de symbolisten, toonden weer zekere sympathie voor Lamartine. Dat Sully Prudhomme en Brunetière hem recht lieten wedervaren, was niet verwonderlik, maar opmerkelik was 't oordeel van een critieus der jongeren, Ch. Morice, die in 1889, in zijn La littérature de tout à l'heure, Lamartine noemde “notre seul Poète”: seul il échappe à ce triple malheur du caractère français: le didactique, le critique et l'ironique’. 't Grote publiek heeft zich aan realistiese of symbolistiese stromingen in de litteratuur weinig gestoord, en is Lamartine trouw gebleven. Dat bewijzen de verkoopeijfers die de firma Hachette Gustave Lanson verschafteGa naar voetnoot3). Zo men, met de talrijke nadrukken, het aantal exemplaren der Méditations dat van 1820 tot 1830 verkocht werd, op 35 tot 40.000 mag schatten, van 1869 tot 1914 heeft Hachette 81 226 exemplaren moeten leveren.
Lamartine, de dichter zowel als de politicus, werd ook voor Nederland een bezielende en.... fel bestreden verschijning. 21 Augustus 1820 schrijft Willem van Hogendorp aan de jeugdige Da Costa: ‘Doch een derde lectuur waarvan ik u met geweld onderhouden moet zijn eenige uitgekomen gedichten, van een jongfranschman Lamartine onder den titel van Méditations poétiques. Een waar gevoel en daarbij de diepste melancholy zijn er het wezen van, en geven er een tint aan die in de fransche | |
[pagina 116]
| |
poezy onbekend is. Ik kan u zeggen dat zij mij zoo bevallen hebben, dat ik er bij gelegenheid Bilderdijk eens mede wil bekend maken om zijn oordeel daarover te vragen.’ Het gelukte Da Costa niet terstond 't boek machtig te worden: het was in de boekhandels uitverkocht, doch in September had had hij 't eindelik gelezen, en zijn verrukking erover was niet minder groot dan die van zijn vriend van Hogendorp: ‘Nu heb ik de lectuur van onzen Lamartine volbracht. Het is alleruit-muntendst. Indien Bilderdijk, zooals ik, het geheele stuk, aan Lord Byron gericht, gelezen had (waarvan wij een gedeelte slechts doorgelopen hebben), vooral die heerlijke hymne die tegen het einde van het vers komt, dan geloof ik dat hij meer tevredenheid nog betoond zou hebben.’ En in dezelf de brief aan van Hogendorp spreekt hij zijn verlangen uit, 't een en ander uit de Méditations te vertalen. Maar hij vreest dat hij meer poëzie in het hart heeft, dan hij ‘misschien ooit er toekomen zal om uit te brengen.’ In Lamartine voelde Da Costa onmiddellik een verwante ziel. De religieuse extase van de Franse dichter trof hem diep in zijn vurig gemoed, zoals ze andere mannen van het Réveil ontroerde, De Clereq o.a., die in zijn Dagboek vertelt hoe de Méditations hem uit de slaap hebben gewekt, hoe hij in Lamartine's verzen, die zijn vrouw en hij van buiten leerden, een bron van genot en geestelike leiding gevonden heeft. We zagen reeds hoe Da Costa en van Hogendorp hun oude meester Bilderdijk in hun bewondering wilden doen delen. Maar Bilderdijk zag scherper dan zijn beide vrienden. Hit het gedicht waarin Lamartine aan Byron de weg tot God wijst als de enigware (L'Homme), blijkt een zó grote verering voor de Engelse ‘demon’ (die hij ook tegelijk ‘engel’ noemt) dat strenge kalvinisten of katholieken ze onmogelik kunnen goedkeuren. Bilderdijk had reeds 't nieuwe aan Byron gewijde gedicht gelezen: le dernier chant du Pèlerinage d'Harold, toen hij, in 1825, aan Capadose schreef: ‘Doch alles is met dezelfde dolheid ingenomen, en waar nog enig goeds in was of scheen te wezen, het wordt er door verwoest. Zie Lamartine met zijn vergoden van Lord Byron, zie Chateaubriand met zijn fraai geschrijf voor de Grieken. 't Is alles 't herstelde Heidendom.’ Doch Da Costa en andere jongeren bleven voorlopig Lamartine, - die ze voortdurend ‘onze’ Lamartine noemden, - bewonderen, bezingen, vertalen en navolgen. Op een voetreis met enige vrienden in Overijsel draagt de | |
[pagina 117]
| |
achttienjarige Bernard ter Haar de Méditations in zijn zak, en telkens komt het bundeltje te voorschijn als de stemming gewekt door een kerktorentje of een avondschemoring hem bewonderend Lamartine's zangen gedenken doet. Da Costa leidt enige vertalingen van Lamartine in met een lofzang op de dichter (Aan Lamartine): Een Morgenlandsche lucht doorademt uw gezangen,
en Frankrijks koude spraak herschept ge in poëzy!
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
Daar zijn, daar zijn er nog, wier harten met u gloeien,
als gij den lofgalm plengt voor God, en Deugd, en Schoon!
De populariteit van de Méditations hier te lande moge blijken uit 't feit dat L'Isolement zeven maal vertaald werd, o.a. door Da Costa, Mevr. Bilderdijk en Ten Kate, en Le Lac vier maal. Doch wat in Frankrijk gebeurd was, zou ook hier geschieden. De gelovige en behoudende geesten, die in Lamartine hun dichter meenden gevonden te hebben, keerden zich met teleurstelling van hem af, toen hij een verheerliker van revolutie, deisme en mahomedanisme bleek te worden. De Voyage en Orient werd hier druk gelezen, besproken, vertaald. Vooral de bewerking van de Bredase dichter J.J.F. Wap, een groot vereerder van Lamartine en die de Franse meester steeds trouw is gebleven, maakte grote opgang. En, juist als in Erankrijk, werd ook hier opgemerkt hoe ver de dichter was afgedwaald van 't zuivere geloof van zijn moeder. De Nederlandsche stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde van 1835 wijzen er op dat de reisbeschrijving deisme en rationalisme ademt, en keuren de plaatsen af, waar Lamartine het mahomedanisme boven het Christendom verheft. Intussen was ook de Afscheiding van Coek en zijn aanhangers ontstaan, die veel protestantse gelovigen tot zich trok, en die de Réveillisten toonde welk een gevaar voor 't waarachtig geloof er lag in hun ietwat pantheistiese en al te poëties getinte religieuse opvattingen. Ook de herleving van de eigen letterkunde, zich openbarend in de Gids-beweging on het ontluikend realisme van de Camera, Studententypen en Schetsen uit de Pastorie van Mastland, droeg er toe bij dat de aandacht van de letterlievende landgenoot niet meer uitsluitend naar buitenlandse modellen ging, en Lamartine's invloed hier verminderde. Men kan begrijpen hoe in 1847 de Histoire des Girondins, die | |
[pagina 118]
| |
hymne-in-proza op de Revolutie, hier te lande door orthodoxen en konservatieven ontvangen werd, en hoe in 1848 vooral, het jaar, waarin de dichter-staatsman, zij 't slechts voor korte tijd, aan een nieuwe revolutie leiding wist te geven, de naam Lamartine door tal van vroegere bewonderaars met afschuw werd uit-gesproken. Regelrecht gingen b.v. de ideeën van Groen van Prinsterer, die hij uitsprak in zijn Ongeloof en Revolutie en zijn Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, in tegen die van de afgedwaalde zanger, een der vertegenwoordigers van de boze tijdgeest. ‘C'est beau, mais dégoûtant!’ zegt Da Costa van de Histoire des Girondins in een brief aan Groen van Prinsterer, en in zijn gedichten (Wachter, wat is er van den nacht, De Stem des Heeren, 1648 en 1848) houdt hij zich voortdurend met Lamartine bezig. Naar aanleiding van 't banket, waarbij de schrijver der Girondins werd verheerlikt, spreekt hij van ‘'t daverend onthaal van Robespierres leer in Lamartines taal!’ In De Stem des Heeren bezingt hij de val der Bourbons, en richt zich tot de ‘Zanger, eenmaal opgevoed bij gewijde Bijbelwoorden,’ om hem te vragen of hij, van wie hij niet weet of 't een ‘roekloos Wet- en eedverbreker’ dan wel een van ‘God verwekte Wreker’ is - we denken, dit lezend, aan de ‘ange ou démon’ waarmee Lamartine Byron begroette-, nog aanspraak op de naam van Christen maakt. Dit gedicht draagt de datum van 24 Februarie 1848; 25 April 1848 droeg Da Costa zijn ‘1648 en 1848’ voor, en veel beslister, wordt Lamartine daarin genoemd de ‘vermeetle, die den sterm al spelend dus ontketent,’
die geen rekening houdt met de zondige natuur van de mens, de ‘beklagenswaardige veel meer nog, voor wiens oor
de stem des Levenden in d'Eeuwgod ging te loor!’
En evenzo spraken de dii minores. De droeve jaren dat Lamartine met voortdurende geldzorgen te worstelen had en ook in Holland kopers zocht voor zijn talrijke geschriften, werd hij door Hasebroek in diens Windekelken (1859) gehoond als de tot bedelaar vervallen volkstribuun. Doch er klonken ook andere stemmen. Lublink Weddink verweet in Asters (1861) Frankrijk ondankbaar te zijn tegenover zijn edele zoon. Trouw bleef vooral Jan J.E. Wap. In 1833 zong deze Lamartine-vereerder, bij het vernemen van de dood van | |
[pagina 119]
| |
's dichters dochtertje gedurende diens reis in 't Oosten, hem woorden van beklag en troost toe. Clavareau vertaalde ze in 't Frans. Ziehier de eerste strofen van Wap's gedicht Bij Julia's dood: Moest dat, onsterflijk Bard, u 't vroom gemoed verpletten,
De ziel u morslen door een droefheid zonder end,
Mocht gij den Pelgrimsstaf op Libans kruin niet zetten,
Of zwemt uw weeke borst in kommer en ellend!
Moest dan die lieve telg, uw Julia, zoo teder
Zoo overdier bemind, verdwijnen uit uw oog,
En knielt gij reeds op 't stof van 't jeugdig lijkjen neder,
Vóór nog op Christus' grat uw hoofd en knie zich boog!
Lamartine beantwoordde die zang met een gedicht, dat hij later opnam in zijn Recueillements poétiques: Et qu'ai-je fait, dis-moi, pour mériter, ô barde,
Que ton front se convrit de cendre avec le mien?
Dieu n'avait pas remis cette enfant sous ta garde,
Mon bonheur n'était pas le tien!
Nous parlous ici-bas des langues étrangères.
L'onde de mes torrents n'est pas l'eau que tu bois;
Maia l'âme comprend l'âme et la pitié rend frères
Tous ceux dont le coeur est la voix.
't Is begrijpelik dat Wap, op zijn doorreis naar Rome, in 1837 hartelik door Lamartine in Parijs werd ontvangen. In een brief had de Franse dichter zijn verlangen te kennen gegeven op de hoogte te worden gebracht van onze letterkunde. Daarom had Wap een Essai sur l'Histoire de la Littérature néerlandaise van 's Gravenweert meegebracht. Uitvoerig heeft Wap dit bezoek, waarbij hij de vorstelike weelde leerde kennen waarin Lamartine toen leefde - livrei-knecht achter de stoelen, wijnen van de Libanon, Oosterse konfituren, Arabiese nektar enz.! - beschreven in Mijne reis naar Rome in het voorjaar van 1837Ga naar voetnoot1). Later, in 1854, zou Wap, toen de moeilike dagen voor de grote dichter waren aangebroken, deze uitnodigen in Holland te komen, om daar de gast te zijn van zijn bewonderaars. Doch Lamartine kon Parijs niet verlaten: | |
[pagina 120]
| |
... Parcourir ainsi le monde d'amis en amis, guide par un ami, par un eitoyen et par un poëte, ce serait un acheminement au paradis. Mais je suis dan l'enfer des dettes, des créanciers, des affaires embarrassées, des travaux nocturnes pour suffire an jour.... De glorie van Lamartine was toen ook in ons land aan 't versterven. Wèl publiceerde L. de Visser in 1860 nog een volledige vertaling van Jocelyn, die merkwaardige roman-in-verzen, wèl vertaalde Ten Kate in 1866 nog een groot aantal van zijn gedichten, doch de beschouwingen die in 1869 bij Lamartine's dood in Nederlandse couranten en tijdschriften verschenen, tonen duidelik hoe de dichter der Méditations toen reeds beschouwd werd als een vertegenwoordiger van een verleden, romantiese tijd. Evenmin werd Lamartine voor de mannen van '80 een bewonderde meester, naar wiens voorbeeld ze de Hollandse poëzie wilden hernieuwen, zoals Shelley en Verlaine dat waren. Hij zal hun te rheteries geleken hebben.
Tot de beste proefschriften die in de laatste jaren over de betrekkingen op geestelik gebied tussen Nederland en Frankrijk geschreven zijn, behoort zeker dat over Les Premières Méditations en Hollande de 1820 à 1880, waarop de heer J.H. Kool in 1920 te Parijs en in 1923 te Groningen, de doctorstitel verwierf. Een groot gedeelte van wat ik hierboven meedeelde, mocht ik aan zijn rijk gedocumenteerd en aangenaam geschreven werk ontlenen. Dit uitstekend boek geeft natuurlik niet een volledig overzicht van Lamartine's op- en nedergang in Nederland. Vertalingen van andere dan de Premières Meditations worden er slechts - het spreekt vanzelf - oppervlakkig in besproken. Moge de heer Kool nog eenmaal de lust gevoelen zijn werk voort te zetten, en dan ook de invloed van Lamartine's politieke ideeën, en de waarde daarvan voor de ontwikkeling van het liberalisme in Nederland, op dezelfde nauwgezette wijze te behandelen. Zijn brochure Sur la Politique rationelle (1831) en een van zijn redevoeringen ten gunste van de afschaffing van de dood-straf, werden hier door P. Andrea Menger vertaald, en zijn argumenten werden overgenomen door zijn Hollandse geestverwanten, | |
[pagina 121]
| |
zoals P. van Bemmelon 't duidelik toont in zijn geschrift over De Doodstraf (1864). Maar de heer Kool schrijve zijn nieuwe studie in 't Nederlands. 't Grote bezwaar van studies over Nederland in 't Frans geschreven, een bezwaar dat ik ook gevoeld heb bij Tielrooy's boek over Busken Huet, is dat we, dikwels moeilik terug te vinden, Nederlandse citaten in 't Frans vertaald zien, terwijl toch de Hollandse uitdrukking ervan voor ons, Nederlanders, van veel waarde is. Ook komt de schrijver er licht toe, met 't oog op zijn Franse lezers, allerlei biezonderheden te verzwijgen die voor ons belangrijk zijn, en daartegenover veel dingen mee te delen die hier bekend zijn, terwijl hij ze in Frankrijk niet bekend veronderstelt, of omgekeerd. Ik denk aan de schildering, in Kool's dissertatie, van de toestand van onze dichtkunst omstreeks 1820, en aan de opmerkingen van Tielrooy over de door Busken Huet besproken Franse schrijvers. Dergelijke geschriften krijgen op die wijze eon soort hybridies karakter. Misschien ware de moeilikheid voor in Nederland in de Romaanse talen promoverenden op te lossen, door voor proef-schriften in den geest van bovengenoemde, een Nederlandse tekst te vragen, maar daarnaast een kort overzicht in 't Frans, waarvan ook de Franse wetenschap voor haar kennis van ‘la pensée française à l'étranger’ voordeel zou kunnen trekken.
P. Valkhoff. |
|