| |
Uit de tijdschriften. (Januarie-Februarie).
De Gids. Jan. André Jolles bespreekt de studie van Dr. G. Kalff Jr. over De Vliegende Hollander, waaraan hij ‘een betreurenswaardig gebrek aan methode’ verwijt, al kan uit de schrijver ‘wanneer hij zekere subjectieve hoedanigheden en iets van zijn al te haastige voortvarendheid heeft afgelegd, een voor-treffelijk onderzoeker groeien.’ - P.N. van Eyck geeft, onder het opschrift Nederlandsche poëzie, een brede en zeer waarderende beschouwing over de dichter Albert Verwey, naar aanleiding van zijn laatste boek, De Weg van het Licht.
Febr. André Jolles wijst op de betekenis van G. Kalff, als geschiedschrijver van onze letterkunde, naar aanleiding van zijn herdrukte Inleiding tot de studie der literatuurgeschiedenis, maar voornamelik op grond van zijn Geschiedenis, die hij om de geest en de methode prijst, als een ‘historische galerij van onderling verbonden schilderijen’, een ‘standaardwerk en in veel opzichten een meesterwerk.’ ‘Het historische beeld, in den zin waarin Kalff het wist te geven, schijnt ons een van de allerbeste grondslagen voor de studie van de letterkunde.’ - Onder Nederlandsche Poëzie bespreekt P.N. van Eyck de Grieksche Lyriek, in Nederlandsche verzen overgebracht door P.C. Boutens, Willem Kloos, Edw. B. Koster, Balthazar Verhagen e.a., verzameld en ingeleid door W.E.J. Kuiper.
De Nieuwe Gids. Febr. In een artikel Heiman Dullaert vertelt W. Kloos veel over zich zelf, en niets van betekenis over de zeventiende-eeuwse dichter.
Groot-Nederland. Jan. Frans Coenen vorvolgt zijn artikel Bij den dood Van Marcellus Emants, waarin hij de ontwikkeling van deze auteur nagaat: ‘In Lilith en Godenschemering is Emants zich bewust geworden van wat hij eigenlijk over leven en wereld dacht.’ Hij deelt Schopenhauer's besef van ‘de smartelijke absurditeit van het leven.’ In zijn novellen en romans tekent hij dan de ‘van alle romantiek ontdane menschheid’, met
| |
| |
levensware getrouwheid. Juffrouw Lina vormt ongeveer de overgang. Toch bleef Emants objektief en schiep hij ‘werkelijke menschen’, b.v. in de novelle Vijftig. - Jan Walch koos als onderwerp voor zijn Mediaevalia de Vizioenen-litteratuur, in 't biezonder Tondalus' Visioen. - Frans Coonen herdenkt Frans Netscher, die hij, eer dan Emants, ‘de voorlooper der Tachtigers’ zou willen noemen, als propagandist voor het Franse naturalisme. Dezelfde schr. beoordeelt beknopt een aantal letterkundige leesboeken, die hem geen van allen ten volle bevredigen.
Febr. Frans Coenen besluit het bovengenoemde artikel over Emants, met een beschouwing van enige der beste en rijpste werken: Inwijding, Domheidsmacht en Liefdeleven, waarftussen het ‘onvoldragen werkje’ Waan. Aan het einde wordt zijn liefde voor het toneel besproken, waar hij toch ‘zijn realisme niet goed kon onderbrengen.’ - ‘Zijn kunst was niet groot-geestelijk genoeg om aan den dialoog genoeg te hebben voor haar werking.’ Daardoor bleef die kunst halfslachtig.
Stemmen des tijds. Febr. Chr. W.J. Teenwen geeft een beschouwing over Contrast en realiteit, naar aanleiding van ‘De Zaligmaker’ door Mevr. Jo van Ammers-Küller, om haar eerlik ralisme te toetsen aan de christelike moraal. Haar verhaal blijft zo arm, omdat zij ‘uit den chaos, uit den baaierd van driften en ziels-conflicten geen kosmos kon scheppen, geen heiligen vrede in liefde's kracht.’ - C. Tazelaar bespreekt de opstellen van Caesar Gezelle: Voor onze misprezen moedertaal en zijn dichtbundel Herbloei.
De Beiaard. Jan. Jozef Simons bespreekt een lijvige eerstoling van een jonge Vlaamse dichter, de ‘volksjongen Karel de Winter, getiteld Pan. Hoewel hij “het vage pantheisme van een zoekenden geest, de overmoed van een die zingt in roes” niet onverdeeld bewondert, verheugt hij zich over “dit nieuwe dichtersgeluid.”
Febr. Bernard Verhoeven volgt in een uitvoerig artikel - waarvan deze aflevering het eerste gedeelte brengt - De zielegang van Henriëtte Roland Holst. Hoewel van Katholiek standpunt geschreven, geeft de schrijver hier de vrucht van liefdevolle studie, met een opmerkelike waardering voor “Hollands grootste dichteres.” - W. van Koeverden maakt in zijn Vondeliana juiste opmerkingen omtrent de versbouw en de weloverdachte interpunktie van Vondel.
| |
| |
Onze Eeuw. Jan. Mej. A.C.S. de Koe schrijft een waarderend opstel Naar aanleiding van Albert Verwey's “Proza”. Uit zijn Poezie en Prozawerk blijkt “dat men hier staat voor een geestesleven, dat zich uit één kern ontwikkelt en alle levens-indrukken op dien kern betrekt”. Daarom is het nodig “zich eerst te bezinnen op den persoon van den schrijver en zijn levensgrondslag”. De Schrijfster doet dit, met toelichtende aanhalingen uit de verzen en het proza. “Door de uitgaven van zijn “Proza” heeft Verwey als het ware opnieuw den strijd aangebonden voor het Dichterschap.”
Opgang. Jan. Het vervolg van Wille's artikel over Heiman Dullaart behandelt de Lof- en Graf-dichten, die door inhoud en vorm boven de onbeduidende middelmaat van dit genre uitsteken. - Dezelfde schrijver oordeelt ongunstig over Prinsen's Bredero-studie en bespreekt de Bredero-bloemlezing van J.B. Schepers.
Opwaartsche Wegen. Jan. J.H. bespreekt de verzen Om 't Hooge Licht van Ben van Eysselsteijn.
Febr. K.H. Miskotte beoordeelt Rensburg's dichtbundel Wereldbouw; Fr. B. het proefschrift van Schoonees over Die Prosa van die Tweede Afrikaanse Beweging.
Elseviers Maandschrift. Jan. In de Kroniek herdenkt H. Robbers de verdiensten van Frans Netscher, die naast Prins reeds voor de verschijning van De Nieuwe Gids het naturalisme in Nederland beoefende en propageerde.
Museum, Jan. A. Beets beoordeelt de zesde druk van Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche taal. Hij wijst er op; dat “de onde, stemmige Van Dale steeds meer een boek is geworden van een geheel ander karakter: druk; rammelend; zonder veel eenheid van bewerking; zonder eigenlijk systeem.” Dat heeft z.i. desse schaduwzijde, dat het minder dan vroeger gezaghebbend is. Wenken ten opzichte van korrekt taalgebruik ontbreken niet, maar - zegt de beoordelaar - “ik zou deze taalpolitie uitgebreider en straffer wenschen: strenger optreden tegen vreemdelingen; ze het verblijf lastig maken, en als het nog kan, de grenzen voor ze gesloten houden.” Verder geeft hij op deze afl. 1-4 enige détail-kritiek.
Febr. J. Prinsen beoordeelt Tielrooy's proefschrift over Conrad Busken Huet et la Littérature française, dat hij prijst om de aangename, levendige voordracht, maar waarin hij meer “kordaat- | |
| |
heid” had gewenst, waar gezegd moest worden dat Huet verscheiden “groote figuren uit de Fransche kunst der 19de eeuw nooit zuiver begrepen heeft.”
Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren. Jan. H. Padberg geeft een eerste hoofdstukje over Frederik van Eeden, waarin zijn jeugdwerk (tot 1885) behandeld wordt.
Febr. Het tweede gedeelte van Padberg's studie behandelt de Nieuwe-Gids-period (1885-1893).
Leuvensche Bijdragen XV, afl. 3-4. Blijblad. A. Carnoy bespreekt onder het opschrift Grammaire morphologique: grammaire idéologique het boek van Brunot: La Pensée et la Langue. - L. Grootaers drukt in de afdeling Zuid-nederlandsch Dialect-onderzoek de “zinnen van Wenker” af “in den vorm en met den konumentaar, die ons voor de Zuid-nederlandsche dialecten het best schijnt te passen.” - Onder de Boekbeoordelingen vermelden wij een bespreking van Le langage van J. Vendryes door J. Mansion.
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie April-Junie. Deze dikke bundel bevat vescheiden belangrijke bijdragen. K. de Flou ontdekte te Brugge een handschrift van De oudste Dietsche vertaling der gulden legende, van 1358. Waarschijnlik is dit het oudste handschrift van deze in tal van handschriften en drukken verspreide vertaling. - Maurits Sabbe wijst op proeven van Fransch-Vlaandersche Rederijkerskunst, uit de 18de eeuw, bewaard in een handschrift van het Museum-Plantijn, een verzameling “gladde verzen in opgeschroefde taal”, maar voor de geest en de beschaving van die tijd karakteristiek. Enige staaltjes worden aan Het Stafrijm bij Gezelle: “Gezelle, met zijn trillende kunstenaarsziel voelde, wellicht beter dan wij, dat het stafrijm, niet alleen het rhythme versterkt, gehoor- en spierzin streelt en hart en verbeelding in roering brengt, maar ook een wonderen invloed heeft op de woorden waaruit het samengesteld is. Woorden die van oorsprong en beteekenisvoor malkander volkomen vreemd zijn, worden er aanverwanten door, en de lerzer of de hoorder komt onbewust onder de begoocheling dat zij voor malkander gemaakt en uit een zelfden stam gesproten zijn.” - Dezelfde schrijver geeft een zeer uitgebreid opstel over Het gevoel in de spraakkunst. Als inleiding spreekt hij
| |
| |
over het begrip “ellips”, waarvan de oude spraakkunst zozeer misbruik maakte. Zijn bedoeling is niet, de zinsontleding uit de school te verbannen, maar hij is er tegen “dat de redekundige ontleding meesteres zou spelen over de gevoelstaal, want dan gaat zij buiten haar gebied.” De opmerkingen, met veel goed gekozen voorbeelden, zijn eerst ondergebracht in acht rubrieken, naar de woordsoorten. Dan volgt een behandeling van De voornaamste kenmerken van den gevoelszin. - De antwoorden op de prijsvragen van 1923, over de afhankelike zinnen, ingeleid door “of”, en over de geschiedenis van de kinderliteratuur in de Nederlanden tot en met 1900, kwamen niet voor bekroning in aanmerking. - J. Mansion behandelt, naar aanleiding van een studie van J. Hanst, Waalsche en Nederlandsche Etymologieën. - De aflevering besluit met een voordracht van Gustaaf Segers over Onze volksletterkunde, haar geest, hare taal en haar terrein.
Julie. In de plechtige vergadering sprak J. Vercoullie beknopt over het Het Stamland der Indo-Germanen, terwijl de feestredenaar J.F.M. Sterck in grote trekken De ontwikkeling van Vondels Karakter schetste.
Dietsche Warande en Belfort. Des. M.E. Belpaire schrijft een In memoriam Virginie Loveling. - Caesar Gezelle wijdt enige bladzijden Aan de nagedachtenis van wijlen hoogleeraar Gustaaf Verriest. - E.D.B. noemt zijn beschouwingen: Een beetje wijsgeerigheid over de Vlaamsche Beweging.
Jan. J. van Mierlo belooft in een opstel Was Hadewijch de gelukzalige geen nieuwe vondsten, maar een samenvatting, verheldering en bevestiging van zijn vroegere publicaties over dit onderwerp. - Het artikel van P. Thuysbaert: De Herleving van het Katholiek Vlaamsch tooneel bevat hoofdzakelik een aansporing om de voorwaarden voor die herleving te scheppen. - M. Sabbe's opstel De Boekenmarkt ten tijde van Keizer Karel steunt hoofdzakelik op W. Nijhoff's “Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540.”
Febr. J. van Mierlo besluit bovengenoemd opstel, waarin hij met enige nieuwe feiten zijn zeer aannemelike hypothese steunt, dat de mystica Hadewijch te vereenzelvigen is met de begijn Helwigis of Hadewigis, die in het midden van de 13de eeuw te Nijvel woonde. Zij zou dan ongeveer tussen 1180-90 in een adellijke familie te Antwerpen geboren kunnen zijn. - Ook Maurits Sabbe besluit zijn bibliografiese studie over Antwerpen's Boeken- | |
| |
markt, waaruit blijkt dat “de Antwerpsche typographie in de eerste helft der 16de eeuw een der glorierijkste uitingen is van onze nationale beschaving.” - In het “Overzicht der tijdschriften” wordt gewezen op een beknopt artikel van Frederik van Eeden in het Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrfit over De Beteekenis der Nederlandsche Letterkunde.
Vlaamsche Arbeid. Nov.-Des. Lode Baekelmans vestigt de aandacht op Jan IJzermans, facteur van de Antwerpse kamer “De Olijftack” (1590-1631) en dus tijdgenoot van Willem van Nieuwelandt. Gegevens uit de rekeningen geven een kijkje in zijn leven. Uit de zeldzame bundels Triumphus Cupidinis (1628) en Nederlandtsche Poëmata (1628), deels getrokken uit onuitgegeven toneelwerken, geeft de schr. een reeks interessante proeven van minnepoëzie en stichtelike verzen. - O. Dambre besluit een reeks Getuigenissen over Justus de Harduijn met een warm pleidooi voor de “lang vergeten schoonheid” van deze renaissance-dichter: naast de onlangs uitgegeven “Roosemond” hoopt hij een heruitgave van het overige werk te bezorgen. - In de Kronieken schrijft Paul van Ostaijen uitvoerig over Modernistiese dichters, en Jozef Muls o.a. over de bundel Landing van Wies Moens.
De Vlaamsche Gids XII, No. 3. M. Basse wijdt enige bladzijden aan de nagedachtenis van Virginie Loveling. - E. Blancquaert geeft een uitvoerig en leerzaam opstel Over Dialectstudie. Na een Bepaling en verdeeling van de taalkunde behandelt hij de Rol van de dialectstudie in de taalkunde en beantwoordt ten slotte, met uitvoerige, ook buitenlandse litteratuuropgave Wat voor de kennis der dialecten, hier en elders, reeds werd verricht, en wat voor het Nederlandsche nog moet geschieden.
Tydskrif vir Wetenskap en Kuns. Des. J. Kamp besluit zijn opstel over Ons wordend volksleven en z'n wordende literatuur, waarin hij het proefschrift van Schoonees “Die prosa van die twede Afrikaanse beweging” uitvoerig beoordeelt. Bij alle waardering voor het vele voortreffelike in dit werk, vergelijkt hij het proefschrift met “'n kundig en zeilvaardig schip, maar welks roer verkeerd staat en dat gevaarlike klippen tegemoet stevent.” - S.P.E. Boshoff bespreekt de hernieuwde studie van D.B. Bosman Oor die ontstaan van Afrikaans, met veel waardering.
Tijdschrift voor Nederl. taal en letterk. XLII. afl. 3. P.J. Meertens publiceert een aardig Esbattement van de Appelboom
| |
| |
waarschijnlik van Zeeuwse afkomst, en bewaard in het archief van “Trouw moet Blijken” te Haarlem. Opmerkelik is, dat daarin een oud volksvertelsel van Smeken-Smee, of - gelijk het is. - P. Fijn van Draat geeft een uitvoerige Klankleer van den tongval der stad Deventer.
Afl. 4. Deze aflevering brengt het tweede gedeelte van de studie over de Deventer klankkleer, besloten door een “vrije vertaling van Hildebrand's Veerschipper” in het Deventer dialekt. - C.B. van Haeringen vervolgt zijn kritiese beschouwing over Sporen van Fries buiten Friesland. “Het resultaat is slechts negatief”: het geloof aan een sterke friese “inslag” in de dialekten van de Hollandse, Zeeuwse en Vlaamse kuststreken, door gezag-hebbende handboeken verbreid, wordt door dit onderzoek ondermijnd. - In het artikel Florentijn en de hertog van Bruyswye uit den Gloriant gaat Marie Ramondt de sagen na, die met de Gloriant gaat Marie Ramondt de sagen na, die met de Gloriant overeenstemming vertonen. Naast alle epiese gedichten staat de Mnl. Gloriant onafhankelik, behalve wat de namen betreft. Waarschijnlik wordt, dat de dichter uit de Franse epiese poëzie geput heeft, en dat de Gloriant en de Esmoriet van dezelfde auteur zijn. - J.W. Muller komt terug op het raadsel van Maerlant's Martijn. Onwaarschijnlik acht hij Frantzen's gissing mogelik blijft dat hij niet één histories persoon, maar “de” bisschop van het Sticht heeft willen aanduiden. Waarschijnliker acht de schr. het intussen, dat de schepenklerk Maerlant, een Parijs rechtsgebruik volgend, de naam eenvoudig voor een gefingeerd persoon gebruikt. - P. Leendertz wijst op het éénmaal voorkomende woord Moortmisse: volgens een MIddeleeuws bijgeloof kon men iemand dodelik schaden door voor hem een mis te laten lezen, alsof hij reeds gestorven was.
De Bibliotheekgids. Jan. Eug. de Boek beoordeelt het eerste deel van Alois Walgrave's biografie: Het Leven van Guido Gézelle.
Febr. Albert Verwey waardeert in een artikel Over Vondel de nieuwe gegevens voor Vondel-studie in Sterck's “Hoofd-stukken”. - Stijn Streuvels kondigt de nieuwe uitgave aan van Vrouwe Courtman's Volledige werken, bezorgd door L. Opdebeek.
C.d.V.
|
|