De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Boekbeoordelingen.Uit Roemer Visscher's, Brabbelingh II door Dr. N.v.d. Laan (Utr. Bijdragen voor Lett. en Gesch. XVIII). Utrecht, A. Oosthoek, 1923. (Prijs ƒ2,75).Met het doen verschijnen van dit werk vervult Dr. v.d. Laan de belofte in zijn proefschrift (Uit Roemer Visscher's Brabbelingh I) gedaan. Bevatte dat proefschrift een (zeer ruime) keuze uit de ‘Quicken’, ‘Rommelsoo’ en ‘Raetiselen’, het tweede deel bevat de ‘Tuyters’, ‘Jammertjens’ en de ‘Tepelwercken’, zijnde ‘'t Lof van Rethorica’, ‘Het Lof van een blaeuwe scheen’, ‘Een Visschers Praetjen’, ‘'t Lof van de Mutse’, ‘Strijdt tusschen Waerheyt en Schijn’ en ‘Van den Os op den Esel’. Het is goed, dat Dr. v.d.L. zich niet beperkt heeft tot de ‘Quicken’, maar dat hij ook dit werk van Roemer heeft gegeven, waarin deze zich, met name in verscheidene ‘Tuyters’ en ‘Jammertjens’, op een hooger plan stelt, dan in het overgroote deel der ‘Quicken’ het geval is. Mogen die ‘Quicken’ al een rijke bron zijn voor den filoloog en voor den onderzoeker van het Amsterdamsche leven in de tweede helft der 16e eeuw en ons in staat stellen ons een beeld te vormen van het beschavingspeil van een Amsterdamsch groothandelaar en gezeten burger dier dagen, uit een oogpunt van kunstwaarde zouden ze, op een enkele uitzondering na, gerust ongeschreven hebben kunnen blijven. Met vreugde begroeten we dus dit tweede deel, met nog meer vreugde zouden wij een uitgave der ‘Sinnepoppen’ begroeten. Wie geeft ons die?Ga naar voetnoot1) Een dertigtal bladzijden met aanteekeningen, die van de noodige belezenheid in Roemer's Fransche, Italiaansche en Latijnsche voorbeelden getuigen, geven menige opheldering, vooral ook met betrekking tot het hier, als in de ‘Quicken’, dikwijls typisch plaatselijk karakter van zijn werk. Natunrlijk kon niet alles opgehelderd worden, vooral in ‘Van den Os op den Ezel’ blijft daardoor nog al 't een | |
[pagina 101]
| |
en ander duister. Is in r. 14 ‘Heynst’ misschien een woordspeling te zoeken met den geslachtsnaam Heins? En wie wordt bedoeld met ‘de Mol’ in r. 115? Een uitvoerige, volledige woordenlijst, tevens dienende voor het eerste deel, besluit het werk. Welk een grooten invloed heeft toch de rederijkerstaal op de wording van de letterkundige taal der 17e eeuw gehad! Hier bij Roemer Visscher, die, en niet alleen door Dr. v.d.S. een purist genoemd wordt, treffen wij telkens zinswendingen en uitdrukkingen in echten rederijkerstrant aan, terwijl deze ‘purist’ zich niet ontziet woorden te gebruiken als: blameren, faelgeren, fantasie, jolyt, minioot, opyni, solaes, parabulen, verjolysen, triumph, profyt, victorie enz. Is Roamer eigenlijk wel de ‘purist’, waarvoor sommigen bem houden? Een onderzoek naar den aard en den omvang van dezen invloed der rederijkerstaal zou zeker van groot belang zijn. Een enkel vraagteeken door den schrijver geplaatst in de ‘Aanteekeningen’, kan misschien wel vervallen. ‘Tuyters’ 3, vs. 5 vlgg. geeft door verandering der interpunctie een goeden zin: 5.
Ick weet, dat ick niet waerdich en bin,
Soo hooghe te minnen, dan u deuchde stalt (= staalt)
Mynen wille,..........
‘Het Lof van een blaeuwe Scheen’ 167, 168, is m.i. aldus op te vatten: Wie een blauwtje geloopen heeft, gaat, om zijn zinden te verzetten, licht aan den boemel, zoodat hij, als hij eindelijk gaat trouwen, uitgeboemeld is en oen rustig huisvader kan worden. (Kooten (r. 167) op te vatten in de beteekenis: geboemel, lust tot boemelen.) Vergl. voor deze meening in de ‘Historie van Mej. Sara Burgerhart’ in den zeven-en-zestigsten brief (A. Blankaart aan S. Burgerhart): ‘Ik heb wel gehoord, dat vele dames, bij de twaalf geloofsartikelen - die gij immers wel prompt kent, hoop ik? - dit tot het dertiende maken: “Ik geloof, dat de bekeerde lichtmis de beste man maakt”. Geloof het niet; 't is allemaal leugen; er is geen stip van waar aan, geen kriezel.’ Voor zijn degelijken arbeid, waardoor Roemer Visscher, tot nu toe alleen toegankelijk in het oorspronkelijk of in een bloemlezing (alleen uit de Brabbeling!) van van Vloten, nu ook meer in het algemeen bereik is gekomen, komt Dr. v.d. Laan onze dank toe.
G.A. Brands. | |
[pagina 102]
| |
Oor die Afrikaanse Sintaksis, deur J.J. le Roux. I, Woordgroepe en Volsin. Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1923.Beschouwingen over de oorsprong en de aard van een taal plegen vooraf te gaan aan nauwkeurige inventarisering van het materiaal. Men heeft behoefte om 't eerst te spreken over datgene wat ons 't belangrijkste schijnt; ‘jumping at conclusions’ wordt aan vrouwen verweten, maar is een algemeen-menselike eigenschap. Hoeveel theorieën over het ontstaan van het Afrikaans en hoeveel meningen over het al of niet ‘beschaafde’ en het al of niet levensvatbare van die taal zijn er niet verkondigd vóór Dr. T.H. le Roux, in 1910, een wetenschappelike beschrijving gaf van de klankleer, en zijn naamgenoot, Dr. J.J. le Roux, in 1921 eenhandleiding schreef voor Nederlandse beoefenaars van zijn moedertaal! Ernstige onderzoekers van de geschiedenis der Afrikaanse taal hebben 't onlogiese van zulk een gang van zaken wel begrepen, en beoordelaars - die in de regel minder angstvallig zijn - zullen ook wel eens een gevoel van onzekerheid bij hun uitspraken gehad hebben, maar beide kategorieën werden gelukkig niet afgeschrikt: hun werk heeft geprikkeld tot waarneming en vaststelling van de feiten en er kan aan voortgebouwd worden op breder grondslag. De Utrechtse dissertatie die hier wordt aangekondigd bedoelt die grondslag stevig te leggen. De schrijver begint met zich de vraag te stellen: wat is syntaxis? Een ogenblik schijnt het dat hij van de verschillende antwoorden daarop gegeven zich zal verenigen met dat van Ries, doch op blz. 9 komt hij tot de overtuiging dat ook diens omschrijving en indeling niet alles omvat wat men in theorie en praktijk onder syntaxis heeft te verstaan. Het kwelduiveltje der grammatici, de bepaling van de ‘zin’, geholpen door zijn maat, de bepaling van het ‘woord’, verbreken het verband, en het einde is dat de schrijver het vreemde woord syntaxis behoudt, ‘juis omdat so'n vreemde term uiteraard vir ons 'n enigsins vae betekenis het’. Bravo! Het overzicht dat Dr. le Roux ons in dit eerste deel van zijn syntaxis geeft, is vóór alles van beschrijvende aard. Wij vernemen allerlei dat ons uit lektuur reeds bekend was, maar nu ingedeeld en op zijn plaats gezet wordt. Soms moet de mededeling zich tot het aangeven van de hoofdzaak bepalen. Zo kan Dr. le Roux ons niet opgeven welke adjektieven uitgaan op -e (-te) en welke | |
[pagina 103]
| |
zonder -e (-te) gebruikt worden; ‘iedere adjektief behoort uit, kragte van sy fonetiese of ritmiese eienskappe tot 'n bepaalde klas’; men zegt ‘'n gladde vent, 'n sagte hand, maar 'n sterk vent, 'n groot hand’ (blz. 44). Dit struikelblok voor elke Hollander kan dus niet weggenomen worden; 't gebruik moet ons de scheiding leren maken, waarbij de omstandigheid dat zich hier plaatselike verschillen voordoen de zwarigheid nog verhoogt. Hier hebben we nu een geval - en 't is lang niet het enige - waarin de Afrikaner ons betaald kan zetten wat wij hem door ons grammatikaal geslacht aan overlast aandoen. Het zuiver beschrijvende deel van de syntaxis wil it met dankbaarheid aanvaarden, zonder mij aan een oordeel over volledigheid of juistheid te wagen. Waar afwijking van het Hollandse taalgebruik wordt opgemerkt, geeft de schrijver onder het opschrift ‘geschiedkundig’ een verklaring, en daarbij mag ook een buitenlander een bescheiden woord meespreken. Dr. le Roux bewijst bij 't bespreken van voorgestelde verklaringen en bij 't opperen van nieuwe dat hij volkomen objektief staat tegenover alle theorieën over de oorsprong van het Afrikaans. Het ontstaan van zijn moedertaal behandelt hij niet; op blz. 205 roert hij de kwestie even aan en spreekt dan als zijn overtuiging uit dat er geen voldoende grond is om ‘'n sterk oorwig aan een bepaalde taal toe te ken nie, maar dat die defleksie wat Nederlands in Suid-Afrika ondergaan het in die algemeen moet bevorder geword het deur al die groepe vreemdelinge wat Nederlands daar aangeleer het’. Aanleiding tot nieuwe groepering was daarbij reeds aanwezig door vermenging van Nederlandse en Nederduitse dialekten. - Wat van de deflexie gezegd wordt, zal vermoedelik ook wel gelden voor de zienswijze van de schrijver omtrent de andere verschillen met het Nederlands. Dat ik voor mij blijf geloven aan de hoofdrol door het Maleis-Portugees gespeeld bij de vervorming van onze taal in Zuid-Afrika, berust op mijn opvatting van de oudste geschiedenis van het Afrikaans, zoals ik die getracht heb te schetsen in het eerste hoofdstuk van mijn boekje, getiteld Het Afrikaans; in de tweede uitgave, die voor enkele maanden verschenen is, heb ik daarbij gebruik kunnen maken van de eerste twaalf proefvellen van Dr. le Roux' dissertatie, die hij zo goed was mij ter inzage te zenden. Naar dat geschrift van mij kan ik dus voor biezonder-heden verwijzen. Een principieel onderscheid tusson zijn wijze van verklaren en de mijne zie ik niet. Zeer ver staat hij van de | |
[pagina 104]
| |
hypothese die in ‘spontane ontwikkeling’ de oplossing ziet van bijna alle kwesties. Hij geeft mij dikwels een welkome steun bij mijn pogingen om een bepaald geval door het gebroken Portugees te verklaren (b.v. blz. 97, in zake de uitbreiding van -se, en blz. 177-179, naar aanleiding van reduplicaties als lag-lag, loop-loop enz.), waarbij hij dan wijst op meewerkende faktoren als het Hottentots of de negertalen der eerste slaven-bezending, al of niet als substraat beschouwd van hun aangeleerd Portugees. Ook met het Platduits, het Engels en het Algemeen Beschaafd Nederlands, dat vooral op de litteraire taal van heden veel invloed heeft, wordt nauwgezet rekening gehouden. De geringschatting, die men b.v. bij Prof. Boshoff vindt, van 't vergelijken met de lotgevallen van andere kolonistentalen, kent Dr. le Roux niet. Hij gaat van een verschijnsel in het Negerhollands der Deense Antillen uit bij de bespreking van de meervoudsvorming door middel van -hulle (blz. 80 vlg.). Op enkele punten, die geen verband houden met invloed van vreemde talen, kan men m.i. de formulering van Dr. le Roux enigszins anders wensen. Is hy ry bloots wel gelijk te stellen met ‘hij loop blootsvoets enz., sonder substantief’? Bloots betekent hier op de naakt rug van het paard en ik zie in het woord niet anders dan een adverbium, zonder bijgedachte aan een verdwenen substantief. Hij is pap (blz. 165) zou ik liever opvatten als hij is van pap dan als ‘hy is as pap’. In zegswijzen als half fluister gee hy sy naam op (en dergel., blz. 173 vlg.) zie ik gewelddadige vervormingen, zoals behoefte aan vereenvoudiging doet ontstaan; ik geloof niet dat men aan een verminkt deelwoord behoeft te denken. Een uitdrukking als van die appels het weggeraak zou ik liever verklaren door het op de achtergrond geraken van het begrip sommige, enkele (zo ook in het latere Grieks) dan door analogie van een zin als van die appels het hy geeët (blz. 189)). Laat ik ten slotte nog opmerken dat een werkvoord tolk(en) (blz. 135) mij in 't Nederlands niet bekend is, tenzij in zeer persoonlik, dichterlik en op zich zelf staand gebruik. Na het aangehaalde behoef ik wel niet met vele woorden te zeggen, dat naar mijn overtuiging, Dr. le Roux een zeer verdienstelik proefschrift heeft geschreven dat van blijvende waarde zal wezen bij de studie van het Afrikaans.
D.C. Hesseling. | |
[pagina 105]
| |
Nederlandsche Liedboeken. Lijst der in Nederland tot last jaar 1800 uitgegeven liedboeken, samengesteld onder leiding van Dr. D.F. Scheurleer. Eerste supplement ('s Gravenhage, Mart. Nijhoff-1923). (Prijs f3,00).
| |
[pagina 106]
| |
taal weinig vertrouwd is, te weinig, bij de behandeling van een onderwerp dat zoveel punten van aanraking met het Nederlands heeft. Intussen heeft hij de beoefenaars van de Nederlandse liederen-studie door deze uitgave verplicht.
C.d.V. |
|