De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
De twaalf sonnetten van de Schoonheyt ten onrechte aan Bredero toegeschreven.Sedert Dr. J.B. Schepers in 1913 aan de twaalf sonnetten van de Schoonheyt een ereplaats toewees in Bredero's werk, is aan zijn auteurschap nooit openlik twijfel uitgesproken. Na de publicatie in De Nieuwe Gids (April 1913) zijn ze nog tweemaal uitgegeven: door Marnix Gijsen in een afzonderlik boekje (Antwerpen, 1919), door Schepers in zijn Bredero-bloemlezing van 1923 (Meulenhoff's bibliotheek). Deze sonnetten-cyclus komt voor in het, waarschijnlik door Bredero bezorgde, liedboek Apollo, van 1615. Daar is geen van de sonnetten met Bredero's zinspreuk getekend. Dat Bredero de ondertekening achterwege liet, omdat het zulke ‘intieme dingen’ waren, kan ik niet met Schepers eens zijn. Een dergelijke lof op ‘de’ Schone, zonder enige persoonlike aanduiding of | |
[pagina 87]
| |
zinspeling op een naam, zou elke schoonheid op zich zelf kunnen toepessen! Nu komt in het Groot Liedboeck, na Bredero's dood door zijn uitgever Van der Plasse bijeengebracht, uitsluitend het eerste sonnet voor, getekend met 't Kan verkeeren. Vermoedelik heeft de uitgever dit niet ontleend aan de Apollo, maar had hij een los afschrift in handen gekregen, dat hij aan Bredero toeschreef. Anders hadden de elf andere sonnetten niet onopgemerkt kunnen blijven. Was de spreuk daar door een afschrijver onder gezet!Ga naar voetnoot1) Was het alleen met Bredero's herkenbare hand, zonder ondertekening geschreven? Deze mogelikheden waarschuwen ons reeds, om aan Van der Plasse's mening geen te groot gezag toe te kennen. Pasten nu deze gedichten ten opzichte van stijl en taal geheel in Bredero's werk, dan zou men licht zijn twijfel onderdrukken. Mijns inziens is het tegendeel het geval. Bij nauwgezet onderzoek wijkt de twijfel voor de zekerheid dat Bredero deze sonnetten niet heeft kunnen schrijven. Wie met open oren deze verzen leest, hoort er dadelik een heel andere toon in; een eigenaardige strakheid van ritme, een gewilde, vaak geaffekteerde sierlikheid, die afsteekt met de enigszins nonchalante losheid en natuurlikheid, die Bredero eigen blijft, ook als hij zich aan het sonnet waagt. Men leze b.v. het vijftal ‘Margriete, Lief, mijn hart en wensche van mijn leven!’Ga naar voetnoot2) Ook de inhoud past niet bij Bredero's aard. Hij zou het zo lang niet uithouden, over ‘de’ schone te schrijven, in plaats | |
[pagina 88]
| |
van aan ‘mijn lief’ of ‘mijn vrouwe.’ Rechtstreekse en openhartige uiting is al zijn lyriek eigen. Een gedachte aan het moederschap van zijn liefste, als in het elfde sonnet, is nergens anders bij hem te vinden. Aan de kring waar deze sonnetten-cyclus wèl thuis hoort, is Bredero's meer volks-eigen kunst ontgroeid. Het is de kring van ‘hervormde rederijkers’, waar de Franse Pléiade-poëzie eenzijdig bewonderd en nagevolgd wordt, en die wij het best leren kennen in de Nederduytsche Helicon. Marnix Gijsen heeft reeds opgemerkt, dat deze sonnetten na-verwant zijn aan Van der Schuere's Kluchtich versoeck om 's Liefs afbeeldinghe, een verdienstelike navolging van Ronsard's gedicht.Ga naar voetnoot1) Ook Remy Belleau dichtte een Portrait de sa Maitresse, en de Zuid-Nederlandse dichter Justus de Harduijn volgde hun voetspoor, toen hij zijn Roosemond beschreef in een mooie Elegie.Ga naar voetnoot2) Het zou mij niet verwonderen als deze sonnetten vertalingen of navolgingen bleken te zijn van een Frans origineel. De onhandigheid en gewrougenheid, de duisterheid van uitdrukking in menige regel, zou het best te verklaren zijn uit de worsteling met de vorm van een niet al te bekwaam vertaler. Een zo sterk verschillende indruk van geest en stijl zal voor menigeen voldoende zijn om de sonnetten aan Bredero te ontzeggen. Anderen zullen meer konkrete bewijzen verlangen. Naar mijn mening worden deze overvloedig verschaft door de zeer afwijkende taalvormen. De dichter van de twaalf sonnetten is ongetwijfeld een geboren Zuid-Nederlander, geestelik verwant aan Van Mander's kring, en nog geheel doordrongen van de bekoring der rederijkers-mode. Dit blijkt 1o. uit de verkleinwoorden, uitsluitend gevormd op -(s)ken: boogskens, ooghskens, wijnbraukens, lipkens, rijkens, lachskens, streepkens, boefken, enz. In de 12 sonnetten zijn er niet minder dan 27. Bij Bredero, die in zijn erotiese gedichten veel minder verkleinwoorden gebruikt, vindt men wel bloemken, cusken, maar de vormen op -jen, en -gen (-gien) overwegen verreweg. Men vergelijke b.v. in een soortgelijk gedicht (ed. Moltzer III, 492): oechgens, mondetjen, borsgens, handetjens, vingertjens. | |
[pagina 89]
| |
2o. uit de bij Zuid-Nederlanders om hun welludendheid zo geliefde vreemde woorden: coleur, amoureus, fabrijck, sententieus, gagljaert, delicaet, porphier. Bredero's lyriek onderscheidt zich juist o.a. van die van Hooft, door spaarzaamheid met vreemde woorden. 3o. uit andere Zuid-Nederlandse eigenaardigheden, als de regelmatige stoffelike adjektieven op -en (gouden silvren), waar Bredero bij voorkeur -e gebruikt,Ga naar voetnoot1) de slienger volgehouden buigingsvormen op -n, ook in de nominatief (b.v. IX, 12: sy zijn eenen lust), da k in oorsprouck, suyghelinck, rinek, vormen als dertel, peerlen, snee, roo-roosen, omroaat enz. 4o. uit vormen die een meer ‘geleerde’ dichter verraden, als de Latijnse genitief Martis (IX), de buiging in: van Levanten (II), van Auroren (VI), die mij bij Bredero niet bekend is, en vooral participium-konstrukties bij zijnd' (I), gaend (IV) aanlockend', die in Bredero's lossere stijl niet passen. 5o. uit de talrijke rederijkerswoorden en wendingen, opzettelik afwijkende van de ganghare, b.v. die op -ich als citroenich, sijdich, christaligh, ijvorijnich; vaak in de plaats van participia: golvich, melijdich, schadich, beladich; modieuse omschrijvingen als: versuchtigh sijn, omcluchtigh sijn (IV). Verder de voorkeur voor woorden op -lijck, suynichlyck, doorluchtelijck, engelyck, tooverlijck, of - als toppant - 't strepelijck beduyt (IX) = de verklaring door middel van strepen. Zou Bredero dat ooit geschreven hebben? En zou hij iets gevoeld hebben voor ongebruikelike precieuse woorden en betekenissen als verpurperen (V), marmen (VII = marmeren in XII, 5) verhanden, inhanden (IX), om niet, te spreken van gezochte en gewrongen regels als III, 8 en IX, 14. Eén groep van deze eigenaardigheden op zich zelf zou wellicht onvoldoende zijn, om deze sonnetten aan Bredero te ontzeggen; alles bijeen maakt het m.i. zeker, dat hier een ander dichter aan het woord is. Daar staat immers tegenover dat de Amsterdamse eigenaardigheden van Bredero's taal bijna geheel ontbrekenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 90]
| |
Een argument van minder gewicht zou ik nog willen aanvoeren: de tekst van de sonnetten in Apollo heeft verscheiden zinstorende fouten, meer nog dan Schepers opgemerkt heeftGa naar voetnoot1), terwijl ook in enkele duistere voren nog onnaspeurbare fouten kunnen schuilen. Zou Bredero, zulke fouten, die hij waarschijnlik onder ogen kreeg, in eigen werk hebben laten staan? Gaf hij het - misschien niet overal begrepen - handschrift van een ander aan den drukker, dan worden de fouten begrijpeliker. Ten slotte nog een onderstelling, die aanvankelik bij mij opkwam, maar die ik daarna verwierp. Zou toch het eerste somnet van Bredero kunnen zijn, en de elf volgende van een of meer andere dichters, in wedijver met hun kunstbroeder? Dat is niet zo onmogelik als het op het eerste gezicht lijkt, indien we daarbij veronderstellen dat ze naar een Frans voorbeeld werkten. Artistiek en technies staat het eerste ongetwijfeld het hoogst. Het tweede met de opstapeling van juweliers-beelden, vertoont al een heel sterke inzinking. Toch zijn, bij nadere beschouwing, de overeen-komsten in stijl en taal te groot, om aan verschillende auteurs te denken. Het eerste, inderdaad mooie sonnet behoeft in onze bloemlezingen niet geschrapt te worden, al staat het dan niet meer op naam van Bredero; de volgende, m.i. voor een groot deel maakwerk van een zwak talent - die o.a. voor Van der Schuere en Harduijn moet onderdoen - zouden tot de roem van onze Amsterdammer toch weinig bijgedragen hebben. C.d.V. |
|