De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de tijdschriften. (November-Desember).De Gids. Nov. André Jolles beschouwt Vondel als Rederijker, of liever, hij wil de lezer voorbereiden tot waardering van rederijkerstechniek in 't algemeen, door die te vergelijken met techniese middelen van andere gelijktijdige kunst, in 't biezonder van de muziek. Achter wat ons gekunsteld lijkt, kan een kunstbeginsel schuilen. - J. de Meester herdenkt Marcellus Emants en vergelijkt hem met Couperus. Des. K.C. Boxman-Winkler wijdt een studie aan Het latere werk van Henriette Roland Holst: Verzonken Grenzen, Het offer | |
[pagina 59]
| |
en De Kinderen, waarbij de schrijfster het licht laat vallen ‘op het profetische in deze dichterfigunr, beurtelings boetgezante en zieneres van een stralende toekomst; op de gedachten en verlangens die haar werk bezielen.’ - J. de Meester beoordeelt onder het opschrift Nieuwe Nederlandsche vertelling werk van A.H. van der Feen, Ed. Coenraads en Edith Werkendam.
De Nieuwe Gids. Nov. Het Nederlands in 't gedrang noemt J.B. Schepers een beschouwing, waarin hij zich beklaagt dat aan onze universiteiten in de Nederlandse fakulteiten bijna overal ‘de filologie die naar 't verleden kijkt, oppermachtig regeert.’ Hij zou naast de hoogleraren een docent verlangen die met het oog op de praktijk van de aanstaande leraar leiding gaf bij de studie van hedendaagse taal en letterkunde. - F. Erens schrijft Over Sara Burgerhart met weinig sympathie: hij vindt het een oppervlakkig, grotendeels onbeduidend boek, dat schromelik overschat wordt. - W. Kloos deelt de waardering voor Johannes Stalpaert van der Wielen, die Hoogewerff er toe bracht, een bloemlezing uit zijn werk te geven. Des. W. Kloos wijst op Een vergissing van den Letterkundigen Atlas, nl. dat een sonnet van Perk gereproduceerd is, dat volstrekt niet ‘persklaar’ was, en dat tot het minst belangrijke handschrift behoort. De ‘Atlas-menschen’ bewezen daardoor van de ‘Perk-kwestie’ geen kennis te hebben genomen en ‘niet tet oordeelen in staat te zijn.’Ga naar voetnoot1)
Groot-Nederland. Nov. Frans Coenen besluit zijn Studies van de tachtiger beweging met een hoofdstuk over Levensonlust en Zedelijke ontevredenheid, waarin hij voornamelik spreekt over De Kleine Johannes en Johannes Viator, waarvan de eigenlike zedelike bedoeling door de andere Nieuwe-Gidsers nauweliks begrepen werd. Maar ‘ook deze Tachtiger heeft een kortstondigen bloei gehad en de ethische opgolving dezer Renaissance had een even snel verloop als de zintuiglijke.’ - Jan Walch oordeelt zeer gunstig over Kossmann's proefschrift Het Nederlandsch Versrythme. Des. Frans Coenen wijdt Bij den dood van Marcellus Emants een beschouwing aan deze schrijver, die hij karakteriseert als | |
[pagina 60]
| |
een wat laat verschenen complement tot Multatuli en Busken Huet. Van deze beiden was Huet ‘toevallig enkel critisch’, Multatuli ‘volmaakt romantisch’ aangelegd. Daarnaast werd Ermants de wegbereider voor de nieuwe romankunst. ‘Er was iets zwaars en zelfs logs, iets vierkant onbewegelijks in dien geest; tenslotte iets gedegen Hollandsch van onverzettelijkheid en humorloozen ernst. Juist het tegendeel van het speelsche, lichte, gracieuse en ironische, dat Couperus kenmerkte’. Maar toen hij zich zijn kunstenaarschap bewust geworden was, ‘werd dat kunstenaarschap - het vermogen zijn in drakken in phantasiebeelden om te zetten - tot een veiligheidsklep, die hem ontlastte van den overmatigen druk der wereld op zijn zwaarmoedigen ziel’. Zijn beschrijvingskunst is nuchter: de uiterlikheden worden eenvoudig genoteerd. Impressionistiese beschrijving gaat hem slecht af; alleen het menselike gaat hem ten slotte aan: dat is ook de reden, ‘waarom hij zich zoo gaarne - misschien wel het liefst - in drama-vorm uitte’.
Elseviers Maandschrift. Des. H. Robbers ziet in Lode Monteyne's roman Het Schoone Avontuur een belofte, en prijst de Sichemsche Novellen van Ernest Claes om de ‘tintelende, volbloedsche humor’. - J. de Wit bespreekt Rose Angelique van Arthur van Schendel.
Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren. Des.. G.F. Bouman begint een van weinig sympathie getuigende studie over Louis Couperus. Onder de werken die hij meer in 't biezonder zal bespreken, kiest hij eerst de ‘gewoon’ naturalistiese, d.w.z. die spelen in het hedendaagse leven. Couperus' machteloosheid openbaart zich reeds in Extaze, dat ‘wee maakt van slappe futloosheid’.
Stemmen des tijds. Des. C. Tazelaar beoordeelt onder het opschrift Moderne Romankunst, Fakkeldragers van Ed. Coeuraads. - Ph.A. Lansberg schrijft uitvoerig over De dierenwereld in onze moderne lyriek. Zijn konklusie is, ‘dat een groot deel onzer hedendaagsche dichters een open oog heeft voor de verlevendigende schoonheid, welke de dieren aan de natuur verleenen’, maar dat ‘slechts enkelen het dier hetzij als schepping Gods hetzij als aesthetisch voorwerp van kunstbeschouwing zóó lief hebben, dat hun dichterlijke scheppingen er door verdiept en veredeld worden.’ - W. van Schothorst beoordeelt het eerste deel van | |
[pagina 61]
| |
Kalff's Westeuropeesche Letterkunde als ‘een zuiver wetenschappelijk, maar in den besten zin des woords populair geschreven boek.’
Opgang. Nov.-Des. J. Wille vervolgt zijn opstel over Heiman Dullaert. Het eerste gedeelte behandelt Het Gebedt onzes Heeren (1658), gedicht door negen dichters, waaronder ook Dullaert, die intussen als weinig geoefende jeugdige beginner achterstaat bij De Decker. ‘De dichterlijke waarde is niet bijzonder groot; maar er lag een belofte in.’ Daarna wordt zijn ontwikkeling nagegaan als Rembrandt's leerling en zijn Leven en omgeving te Rotterdam, waar Joachim Oudaen een zijner beste vrienden was: deze dichter bezong zijn dood in een zeer gevoelig Gedenk-gedicht.
Opwaartsche wegen. Des. A. Wapenaar schrijft over Onze literatuur en het ‘fantastische’. - J. van Ham bespreekt het eerste deel van Kalff's Westeuropeesche Letterkunde, en Vermeylen's boekje Van Gezelle tot Timmermans.
Den Gulden Winckel. Nov. Gerard van Eckeren herdenkt Marcellus Emants, als een schrijver die ‘nimmer met zijn kunstbeginselen getransigeerd heeft: al zijn werk is werk van een oprechte, sterke, eerlijke persoonlijkheid.’ - J. Eilkema de Roo beoordeelt Het Evangelie van den Haat van A.M. de Jong. Ondanks zijn bezwaren ziet hij daarin ‘een poging tot vernieuwing van onze romankunst.’ Des. Onder het opschrift Een oud volksverhaal herleefd bespreekt P.L. van Eck De Vier Heemskinderen, naverteld door Felix Timmermans. - Gerard van Eckeren behandelt onder de Kant-teekeningen bij de literatuur van den dag de vervolg-roman Jenny Heysten van Jo van Ammers-Küller, en De IJzeren wet van Julia Frank, waarin hij verdieping van talent waardeert. - André de Ridder beoordeelt het laatste boek van F.V. Toussaint van Boelaere: Het Gesprek in Fractoria. - H. Marsman schrijft een beschouwing Over den stand onzer moderne poëzie en De Stem.
Tijdschrift voor Taal en Letteren. Nov. P. Gerlach Royen vervolgt zijn artikel over Kontaminatie met een afdeling over Uitspraak, waarin hij de inwerking van woordklank op woordbeeld, en omgekeerd van woordbeeld op woordklank met tal van voorbeelden illustreert. - Onder de Boekbespreking waarschuwt P. Maximilianus tegen Prinsen als ‘een krasse vertegenwoordiger van het zeer eenzijdige humanisme’, die blijkens zijn boekje | |
[pagina 62]
| |
over P.O. Hooft een ‘radikaal verkeerde opvatting’ huldigt en in 't biezonder ‘zijn oordeel over het katholicisme zal moeten herzien.’ - H.H. Knippenberg betreurt dat in het Letterkundig Leesboek van De Vooys en Tinbergen zoveel belangrijke Katholieke auteurs verwaarloosd zijn. - P. Gerlach Royen beoordeelt de Middelnederlandsche Syntaxis van Stoett. Hij is teleurgesteld dat er tussen de tweede en derde uitgave geen essentieel verschil te vinden is, en dat ‘de auteur zich niet voldoende wist los te maken van verouderde linguistische opvattingen.’
Leuvensche Bijdragen XIV, afl. 3-4. Deze nagekomen aflevering bevat het vervolg van J. Dupont's ‘phonetisch-historische studie’ over Het Dialect van Bree. Het slot verschijnt bij de uitgave in boekvorm. Jaarg. XV, afl. 3. J. Mansion behandelt enige Toponymica naar aanleiding van de nieuwe gegevens in Teirlinck's Zuid-Oostvlaandersch Idioticon. - O. Dambre geeft de uitkomsten van zijn Onderzoek naar het Ontstaan van J. de Harduijn's ‘Roosemond’. Deze in 1613 verschenen bundel is ‘denkelijk ontstaan tusschen 1600 en 1605’; zijn jeugdgedichten ‘beoogden geen loutere vormschoonheid, maar wel in de eerste plaats de hartstochtelijke uitdrukking van zijn eigen liefdesbevindingen’.
De Vlaamsche Gids, XII No. 2. Franz de Backer onderzoekt in een artikel Nieuwe Banen? wat de oorzaken zijn dat de Vlaamse litteratuur een zware overgangstijd beleeft ‘van nog heel moeilijk, nog heel onhandig zoeken.’ Zijn pessimisties gestemde beschouwing leidt tot de gevolgtrekking: ‘Er moet meer ruimte komen in onze literatuur, meer beschaving, meer eerlijkheid, meer taalkennis.’ - O. Dambre publiceert de inleiding tot zijn studie over J. de Harduijn onder de titel Cultuur-historische Beschouwingen over de Renaissance, inzonderheid in de Nederlandsche Letteren. - Lode Monteyne nam de Vlaamsche Kroniek over van Maurits Sabbe. Voornamelik schrijft hij over het jongste werk van Piet van Assche.
Dietsche Warande en Belfort. Nov. J. van Mierlo bestrijdt de mening van A.C. Bouman dat Hadewijch onder invloed gestaan zou hebben van Eckart. In zijn artikel Hadewijch en Eckart toont hij aan 1o. dat de tweede reeks Mengeldichten, waarop Bouman voornamelik zijn mening grondt, niet van Hadewijch kan zijn: taal, stijl en geest verraden een geheel andere persoon- | |
[pagina 63]
| |
likheid; 2o. dat het verband chronologies onmogelik is, omdat Eckart's optreden valt na het werk van Hadewijch. - J. Persijn besluit zijn studie over Multatuli en de Vlamingen, voornamelik uit de briefwisseling geput.
Vlaamsche Arbeid. Sept.-Okt. O. Dambre besluit zijn opstel over De Vriendenkring van Justus de Harduijn, waartoe o.a. behoorden Jacob Ymmeloot, die over versbouw schreef, de toneelschrijvers Johan Thieullier en Guilliam van Nieuwelandt, de priester-dichter Joan David Heemssen, Jacob van Zevecote, Boëtius a Bolswert, en Willem van der Elst.
Volkskunde XXVIII, afl. 1-3. Tegenover de psycho-analytiese beschouwingen van Paul de Keyser (in de vorige jaargang) ontwikkelt Jan de Vries zijn ernstige bezwaren in een artikel Het Lied van Halewijn: over het goed gebruik van wetenschappelijke methoden. - Min-Yu-Sjeng schrijft over De Kerstboom, in verband met Chinese gebruiken. - V. de Meyere vervolgt zijn reeks Vlaamsche Sprookjes. - Onder de aangekondigde boeken vindt men o.a. Maurits de Meyer: Het Kinderlied in Vlaanderen (1923) en Gab. Celis: Volkskundige Kalender voor het Vlaamsche Land (Gent, 1923).
De Bibliotheokgids. Nov. E. de Boek bespreekt Nieuw werk van Aart van der Leeuw, nl. een bundel verhalen De gezegenden.
Museum. Nov. D.C. Hesseling bespreekt de studie van D.B. Bosman Oor die ontstaan van Afrikaans, een omwerking van zijn proefschrift. Hij waardeert het, dat de schrijver ‘'t vraagstuk van kreolisering niet van meet at uit de weg gaat’, al kan hij zich niet geheel met zijn uitkomsten verenigen. Des. A. Kluyver kondigt de tweede druk aan van De Saussure's Cours de linguistique générale. - J.W. Muller beoordeelt uitvoerig de eerste delen van Te Winkel's hernieuwde Ontwikkelingsgang: ‘Een zóó volledig en betrouwbaar werk is voor alle beoefenaars onzer literatuur een onontbeerlijk en kostelijk bezit, dat een gevoel van rust, veiligheid en gemak geeft.’ Na een warme lof voor dit ‘kapitale, monumentale museum’ volgen enkele bedenkingen tegen te subjektieve oordeelvellingen, tegen de kompositie, waarin men ‘al te zeer het licht en bruin mist’, tegen het tekort aan ‘kleur en warmte’, het ontbreken van een internationale achtergrond en tegen de te grote vlakheid van stijl. | |
[pagina 64]
| |
Neophilologus IX, afl. 1. Jo van de Poll wijst in een artikel Busken Huet en Musset op de treffende overeenkomst tussen een bekend toneel uit Huet's Lidewijde en Musset's novelle Les deux maîtresses, al is de verschillende uitwerking van het motief karakteristiek voor de beide auteurs.
Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1922-1923. In de openingsrede van de voorzitter, G.J. Boekenoogen, vindt men een aardige verzameling volksrijmpjes over de ‘Trap des ouderdoms.’ - Onder de Levensberichten vindt men er een van Jacqueline van der Waals, door A.C.S. de Koe, van P. Buitensrust Hettema, door J.B. Schepers, en van A. Kuyper door H. Colijn.
Verslag van het verhandelde in de vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, 1923. In dit verslag is een typies-dilettantiese voordracht opgenomen van W.H.A. Elink Schuurman - in wie Bilderdijk herleeft! - Over het ontstaan der taal uit spraakatomen. Jespersen heeft ‘een hoogst naïeve poging’ gedaan om de wording der spraak te verklaren, maar ‘elke kijk op dat eerste ontstaan der taal ontbreekt hem.’ Daarentegen is het de spreker volkomen duidelik, wat de primitieve mens met zijn enkelvoudige artikulaties (spraakatomen) bedoelde, en hoe dat in onze taal nawerkt. Met een vermakelike reeks voorbeelden wordt deze stelling toegelicht.
Germanisch-Romanische Monatsschrift. Sept.-Okt. In een artikel Experimentalphonetik und Sprachwissenschaft richt Karl Luick zich tegen sommige experimentalphonetici, die ten onrechte met gezag spreken over problemen die niet louter met de menselike spraakorganen, maar ook met het taalgebruik samenhangen. In zulke gevallen moet men ‘in erster Linie die Gesichtspunkte und Methoden der Sprachwissenschaft zur Geltung bringen.’
Wörter und Sachen VIII (1923). In een artikel Die täglichen Fehler im Sprechen, Lesen und Handeln bestrijdt Meringer de opvattingen van Freud, wiens werk hij als ‘wissenschaftlichen Bluff’ karakteriseert (vgl. in dezelfde jaargang zijn artikel Der Spiegel im Aberglauben). - Bach onderzoekt de Ortsnamen auf -heim im Südwesten des deutschen Sprachgebiets, waarbij hij de methoden van de dialektgeografie op het namenonderzoek toepast. - Schwentner geeft een bibliografie Zur indogermanischen Wortstellung, waarbij de verschillende Germaanse talen behalve het Nederlands tot hun recht komen. C.d.V. |
|