De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Boekbeoordelingen.Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis, door Dr. F.A. Stoett. 3e druk. (Mart. Nijhoff - 1923.)Dat de ‘Syntaxis’ van Dr. Stoett zich blijft verheugen in de waardeering der studenten in een der belangrijkste deelen der Nederlandsche taalkunde, het Middelnederlandsch, blijkt uit de hernieuwing in steeds korter tijdsverloop: de tweede druk verscheen twintig jaren na den eersten van 1889, de derde nu, veertien jaren na den tweeden. De aantrekkerijkheid van dit handboek schuilt zonder twijfel in de oorspronkelijke bedoeling, die tot op den huidigen dag uit den opzet en de indeeling blijkt. Het moet indertijd Dr. Stoett's bedoeling zijn geweest, een boek te schrijven, waarin ieder, die Mnl. leeren wilde, die kenmerken der ‘oude taal’ overzichtelijk gerangschikt vond, waardoor het Mnl. zich van het Alg. Besch. Nieuwnederlandsch onderscheidt. De opzet werd dus die van een boek, waaruit men de grammatica van een verwante, maar ‘vreemde’ taal kan leeren. De beschouwingswijze is wel retrospectief, maar niet historisch; men leert het Mnl. kennen als een ouderen vorm van het Nnl, niet als een schakel tusschen het oudere Germaansch en onze tegenwoordige taal. Deze beperking in den opzet ontslaat den schrijver van de verplichting de bijzonderheid der syntactische verschijnselen in het Mnl. te verklaren. Hij voldoet aan den eisch, zoo hij ons den zinsbouw beschrijft. Evenwel in den tijd van ontstaan van dit boek placht men zich te beperken tot bespreking van datgene, waardoor het Mnl. ‘oud’ of ‘vreemd’ is. Evenals, vooral in de eerste deelen, in net Mnl. Woordenboek, worden ‘gewone’ vormen en ‘gewone’ beteekenissen met een enkel woord afgedaan, of wel geheel genegeerd. Naar ik meen, voelen velen tegen deze beperking der beschrijving bezwaren. Een Mnl. grammatica dient ons op de hoogte te stellen van den graad van antiquiteit der taal, van de voorkeur, in de Middeleeuwsche geschriften, voor de oude of ons vreemde vormen. Omdat de Syntaxis van Stoett beschrijvend is en niet verklarend, zou de methode intern-vergelijkend en dus, in hoofdlijnen althans, statistisch moeten zijn. We willen | |
[pagina 49]
| |
hiermee niet zeggen, dat de statistische methode de eenige juiste is in de beschrijvende grammatica. Haar kleven vele euvelen aan en het ‘zwaar geschut der statistiek’ is een uitermate gevaarlijk wapen, dat vaak overdondert, waar het slechts schijnt te overtuigen. Maar: de algeheele negatie van haar nut is zonder twijfel een leemte, die steeds duidelijker zal worden gevoeld. Ik zou hierover niet spreken, wanneer niet de schrijver in de nieuwe ‘Inleiding’ dezer uitgave uiting had gegeven aan het besef, dat de schrijver van een Mnl. Syntaxis met meer schakeeringen der taal moet rekenen, dan in zijn boek tot nu toe is geschied. Afgaande op deze Inleiding, zou men, behalve de aanduiding van de frequentie der synt. vormen, ook een vergelijking der litteraire genres en der persoonlijke stijlvormen mogen verwachten. De Inleiding is echter een opsomming van desiderata; een platonische verklaring van achting voor een intern-vergelijkende studie van den Mnl. zinsbouw. Nu de opzet van het boek in dezen derden druk niet is veranderd in den geest van de nieuwe Inleiding, kan die vlag de oude lading niet dekken. Nòch de verschillen tusschen ouder en nieuwer Mnl. (§ 2 Inleid.), nòch de differentiatie der dialecten (§ 3 Inleid.), nòch de individueele schrijftrant der autenrs (§ 3 Inleid.), nòch de invloed van vreemde talen op de syntaxis (§ 4 Inleid.) worden den lezer door de dan volgende hoofdstukken duidelijk gemaakt, of in samenvattingen althans omlijnd. Ik herhaal: een dergelijke omwerking zou het karakter van dit handboek geheel doen teloorgaan; men mag haar ook niet eischen; zij zou op dit oogenblik moeilijk te leveren zijn; evenwel, de nieuwe Inleiding van deze uitgave wekt verwachtingen, waaraan niet wordt voldaan. De voldaanheid van den schrijver, in den laatsten volzin der Inleiding geuit, over wat hij ‘in menig paragraaf’ aangaande deze belangrijke vraagstukken zou hebben te berde gebracht, beschouw ik als een, voor onervaren lezers gevaarlijke, illuzie. Voor ik overga tot de bespreking van mijn bezwaren tegen de indeeling van het boek, noem ik een enkel voorbeeld van onvolledigheid in de beschrijving. Dr. Stoett somt in § 167 alle soorten van werkwoorden op, die met een genitief worden verbonden. Dit is den lezer een welkome verklaring van de mededeeling in § 159, dat ‘het gebruik van den genitief in het Mnl. veel uitgebreider en vrijer is dan in de tegenwoordige schrijftaal.’ Van al deze verba zou men echter wenschen te zien uiteengezet, in hoeverre zij in het | |
[pagina 50]
| |
Mnl. ook met den accusatief worden verbonden. Aanwijzingen dienaangaande vindt men niet in het hoofdstuk over den accusatief. Op blz. 108 wordt bij twee verba vermeld, dat zij gewoonlijk met den 4den nv. worden verbonden. Moet men daaruit concludeeren dat dit niet het geval is met de dan volgende groepen van verba sentiendi? Bestaat er verschil in beteekenis tusschen de verbinding van eenzelfde verbum met de twee mogelijke naamvallen? Een andere vraag die zich opdringt is: komt de genitief bij al deze verba zoowel in nominalen als in pronominalen vorm voor? Ik geloof, dat, vooral in epische poëzie, bij vele hoofdzakelijk pronominale genitieven staan, in een functie die men in § 170 als expletieve beschreven vindt. Verder wordt in § 161 behandeld de genitivus partitivus afhangende van ‘niet’. Bij de eerste groep van werkwoorden met den genitivus, § 167 I, zegt Dr. Stoett in één voorbeeld: ‘hier kan de genit. van de ontkenning afhangen’. In die groep komen echter nog drie andere voorbeelden voor met een ontkenning ‘niet’. (bijv.: Dat hi niet der spise ete). Mag men in die gevallen niet twijfelen aan de verbale afhankelijkheid van den genitief? Zijn er onder de later genoemde groepen ook werkwoorden (de zinnen waarin ze voorkomen zijn hier niet geciteerd) die met den genitief alleen verbonden worden, zoo er ook een ontkenning bij staaf? Het hoofdstuk over ‘negatie’, dat zeer uitvoerig is, § 221 - § 237, is met de bespreking van deze zaken, tot schade van het overzichtelijk verband, niet gecombineerd door een of andere samenvatting. - In § 159 opm. lezen we, dat de omschrijving van den genitief d.m.v. een voorzetsel, vooral ‘van’, ‘zeer gewoon’, is. Een aanduiding der frequentie van die omschrijving is dit niet; want op vele andere plaatsen bedoelt Dr. Stoett met ‘zeer gewoon’ zooveel als: ‘wel vreemd voor ons, maar in het Mnl. niet’. Een afzonderlijk hoofdstuk over de attributieve voorzetselbepalingen, in plaats van deze opm. in een kleine letter, zou ter beoordeeling van het ‘uitgebreider en vrijer gebruik’ van den genitief onmisbaar zijn. Ik ga over tot de bespreking van de bezwaren die rijzen tegen de indeeling der stof, ook in dezen nieuwen druk. Bij het schrijven van den tweeden druk, in 1909, heeft Dr. Stoett indertijd den opzet van Paul's Mhd. Grammatik tot voorbeeld gekozen (vg. Voorrede blz. IX). Bezwaren, die we tegen de fragmentarische beschrijving hebben geuit, zijn dus allicht ook uit te leggen als kritiek op het boek van Paul. Men neme daarbij echter in aan- | |
[pagina 51]
| |
merking, dat bij Paul de ‘Syntax’ slechts een bescheiden aanhangsel was; het boek van Prof. Stoett is een dik handboek geworden, los van de klank- en flexieleer. En bovendien, de overzichtelijkheid en de gegeven stof van de Mhd. Grammatik mogen we verwachten. Daarom valt het te betreuren, dat in dezen nieuwen druk evenmin als in den tweeden, de beschrijving van den enkelvoudigen zin duidelijk is gescheiden van die van den samengestelden, zooals in het, boek van Paul. Van een zoodanige verdeeling uitgaande, kan men gemakkelijk voldoen aan den eisch van een behandeling in stijgenden trap, eerst van van de syntactische woordgroepen, dan van de zinsgroepen. Paul vroeg zich bij de beschrijving van den enkelvoudigen zin af: wat is zijn vorm? Vandaar het eerste hoofdstuk: ‘Wortstellung.’ Daarna bespreekt hij de twee hoofddeelen van den zin: Subject en Praedicaat, natuurlijk in hun verbinding tot een groep. Dr. Stoett heeft in dezen derden druk het allereerste hoofdstukje, dat in den tweeden druk reeds veel korter was dan bij Paul, over ‘Woordschikking’, weggelaten. Zonder twijfel is dat het grootste verlies, dat het boek kon lijden. Met dat het verloren deel zoo rijk aan inhoud was. Maar de schrijver van deze Syntaxis heeft daardoor gebroken met de beschrijving van dat belangrijk deel: de beschrijving van den vorm der woordgroepen. Juist dat hoofdstuk over de woordschikking had moeten worden omgewerkt tot een volledige beschrijving van den vorm van den enkelv. zin, in de eerste plaats van de belangrijkste groep, de onderlinge plaatsing dus van Subject en Praedicaat (de scheiding van Subject en Verbum finitum, de inversie, de volgorde van Verbum finitum en nominale vormen van het werkw. etc.) in de tweede plaats de schikking der bepalingen. De beschrijving van de voornaamste typen van zinsvorm had Prof. Stoett weinig moeite behoeven te kosten. Er komt nog bij, dat bij de bespreking van onderschikkend en nevenschikkend verband moet kunnen worden verwezen naar de mate van scheidbaarheid van subject en verbum in den enkelvoudigen zin. Ook het tweede hoofdstuk van Paul ‘Subject und Praedicat’ vindt men in Dr. Stoett's derden druk niet terug. Er staan twee hoofdstukken: 1o subject en object, 2o Praedicaat. De scheiding van de bijeenbehoorende groepdeelen Subject en Praedicaat door tusschenvoeging van het ‘Object’ is naar mijn meening een onduldbare ontwrichting van den oorspronkelijken opzet. Want behalve dat de bespreking van het ‘Object’ thuis hoort | |
[pagina 52]
| |
in de hoofdstukken over de ‘Casus’, wordt de verstandige indeeling van Paul nu verstoord door een ontijdige bespreking van wat men zou kunnen noemen: ‘samentrekking van het Object in den samengestelden zin’; in drie opzichten wordt hierdoor gezondigd. In het boek van Paul volgden op de eerste twee hoofdstukken een tiental andere, waarin de Syntaxis der verschillende woordsoorten werd afgehandeld. Daarna werden enkele ‘functie?’ besproken, als ‘negatie’ en ‘comparatie’, aangevuld door de behandeling van eenige stilistische verschijnselen als ‘pleonasme’ en ‘spaarzaamheid’. Het springt in het oog, dat dit deel van Paul's boek niet bepaald voorbeeldig is te noemen. Bij de behandeling van de Woordsoorten gaat hij afwisselend uit, in bonte orde, zoowel van den syntactischen vorm als van de syntactische functie; de dan volgende hoofdstukjes over functies en stijl zijn willekeurig gekozen uit een veel langer reeks. Dr. Stoett heeft in dit gedeelte echter, de sporen zelfs van systematische indeeling doen verdwijnen. Hij heeft de behandeling van het Werkwoord gescheiden van die der andere woordsoorten, door de tusschenvoeging van de hoofdstukken over ‘negatie’, ‘ellips’ etc. En verder heeft hij van het hoofdstuk over het werkwoord afgesneden een hoofdstuk over de ‘Modi’. Maar dat hoofdstuk over ‘Modi’ staat weer op een heel andere plaats dan dat over den ‘Imperatief’ De zeer bijzondere isoleering van dezen Modus, die nota bene nà den samengestelden zin wordt besproken, is het gevolg van een merkwaardig misverstand. Paul behandelde de verschillende functies en stilistische merkwaardigheden zoowel bij den enkelv. zin (na de woordsoorten) als bij den samengestelden. Hij besprak bijv. de negatie en de ellips op twee verschillende plaatsen. Eveneens de Modi. En van de Modi ook den Imperatief. Zoo is het te begrijpen, dat de Imperatief bij Paul aan de orde is in § 282-3, terwijl bovendien in het hoofdstuk ‘Modusgebrauch im Nebensatz’, nà den conjunctief, in § 369, een merkwaardig geval van imperatief in den bijzin wordt genoemd. Dr. Stoett heeft nu den imperatief uit de bespreking der ‘modi in den enkelvoudigen zin’ weggerlaten en hem een plaats gegeven na de andere modi in den bijzin, waarin hij in het Mnl. niet gebruikelijk is. Ook deze ontwrichting is een gevolg van verwaarloozing der indeeling in Enkelv. en Samengestelden zin; een hellend vlak klaarblijkelijk. Brengt de scheiding der modi van de tempora al onnoodige. | |
[pagina 53]
| |
verwarring te weeg, ook de bespreking der ‘tijden’ is in dezen nieuwen druk allesbehalve overzichtelijk of volledig. Dr. Stoett heeft hier ingevoegd o.a. een reeks van paragrafen over het partie. perf. naar de gegevens in het boek van Dr. J.H. Kern (§ 268 vg.) en bovendien een paragraaf over het perfectum historicum naar de diss. van ondergeteekende. In den vorigen druk reeds viel het op, dat Dr. Stoett niet het minste verband legt tusschen zijn bespreking van de tempora en die van de participia, terwijl toch een deel der tempora wordt gevormd met behulp der participia. Nu wordt onder ‘tijden’ wèl verstaan het perfectum historicum in § 247. Maar het gewone perfectische perfectum wordt als ‘tijd’ niet genoemd. In het hoofdstuk ‘participia’ wordt de lezer ingelicht over het gebruik der hulpww. ‘hebben’ en ‘zijn’; dat is in orde. Moet hij echter, eenmaal genaderd tot § 247, aannemen, dat in het Mnl. de verbinding van ‘hebben’ en ‘zijn’ met het partie. p.p. alleen de functie heeft van een perfectnm historicum? In § 249 leest men, dat het ‘Imperfectum temporaal gelijk kan staan met een plus quamperf. of een perfectum’. Het eerste is zonder twijfel in het Mnl. een bijzonderheid; het is ook voldoende ervoor gewaarschuwd te worden. Maar het tweede? Hier bedoeld de schrijver met ‘perfectum’ het omschreven perfectische. Vergelijking van de voorkeur in het Mnl. voor het praeteritum simplex eenerzijds en het omschreven perfectum anderzijds in deze normale functie wordt in dit deel van Dr. Stoett's Syntaxis te onrechte genegeerd. In dit verband is het bovendien opvallend, dat de Schrijver uit het boek van Dr. Kern eenige termen als bijv. ‘mutatief’ heeft overgenomen. In § 247 spreekt hij van ‘aoristische perfecta’. Dergelijke toespelingen op de verschillende ‘Aktionsarten’, ook in andere paragrafen, zijn alleen begrijpelijk voor een belangstellend student, wanneer de schrijver naàst een hoofdstuk over tempora en een ander over modi en een over genera, er ook een invoegde over de ‘Aktionsarten’ (hun schakeering en hun formeele uitdrukking). Daaruit zou dan althans de strekking der vaktermen kunnen blijken. Daar zou natuurlijk ook de perfectische functie van het praeteritum naast de perfectieve en de duratieve ter sprake komen. - We hebben hier een geval besproken, waaruit blijkt, dat Dr. Stoett de min of meer uitvoerige excerpten uit werken van verschillende schrijvers over Syntaxis niet steeds met de noodige omzichtigheid tusschen de voegen van zijn leerboek schuift. Dàt hij de resultaten van het | |
[pagina 54]
| |
onderzoek van anderen opneemt, zal ieder toejuichen. Maar het boek begint door de min doordachte wijze van opneming en indeeling uit zijn voegen te raken. Dit blijkt ook in het tweede gedeelte, de hoofdstukken over den samengestelden zin. In Paul's Mhd. Grammatik vond men na elkaar: 1. Coordination. 2. Logische abhängigkeit ohne grammatische bezeichnung. 3. Bezeichnung der abhängigkeit durch den Conjunctiv. 4. Abhängige fragesätze. 5. Relativsätze. 6. Nebensätze von conjunctionen eingeleitet. In Stoett's tweede druk werd als eerste hoofdstuk van den Samengestelden Zin in een ondertibel het Nevenschikkend Zinsverband genoemd, zonder dat verder een tweede afdeeling van het Onderschikkend Zinsverband werd onderscheiden. Die vreemde onzekerheid is nu, in den derden druk, opgelost door weglating van den titel ‘Nevenschikkend Zinsverband’! Het heele hoofdstuk over den samengestelden zin is daardoor echter een warwinkel geworden, waar nu eens coördineerende, dan weer subordineerende conjuncties een beurt krijgen. Men vg. bijv. de dubbele bespreking van ‘sodat’ in § 295 en § 310. ‘Maar’ wordt genoemd in de Opm. van § 295; óók in § 297, waar ‘de constructie van den afhankelijken zin’ ervan afhankelijk heet te zijn. Toch staat § 297 nog midden in de paragrafen, die aan het nevenschikkend verband zijn gewijd. De Schrijver schijnt ergens tusschen § 301 en § 305 over te gaan naar het onderschikkend verband. In dit gedeelte worden eenige beteekenissen van het voegw. ‘ende’ afgehandeld, een voegwoord welks behandeling over bijkans alle hoofdstukken van het boek verdeeld schijnt te zijn. In § 306 beseft men, bij den ondergeschikten zin te zijn aangeland. Er staat: ‘Overigens kunnen hoofd- en bijzinnen evenals thans door conjuncties worden verbonden’. Merkwaardig is, dat Dr. Stoett deze zonder twijfel niet zeer gewaagde bewering meent te moeten adstrueeren door een verwijzing in een voetnoot naar de diss. van Dr. Bouman. Uit dat boek zijn toch zeker ándere bewijzen van syntact. aard te putten. We hebben de uitdrukking ‘evenals thans’ geeursiveerd, omdat Dr. Stoett daarmede pleegt aan te duiden dat een verbinding i.e. ‘gewoon’ is, dus onbesproken mag blijven. In § 305 wordt in 6 regels bewezen, dat de conjunctief afhankelijkheid uitdrukt. In de boven geciteerde indeeling der vormen van subordinatie van Paul had een dergelijke beschouwing, en dan in ruim 3 blz., op die plaats een bijzondere waarde. Nu Dr. Stoett de indeeling van Paul geheel heeft verwaarloosd, | |
[pagina 55]
| |
dient § 305 te verdwijnen en de zinsverbindende functie van den Conjunctief bespreke hij in het hoofdstuk ‘Conjunctief in den Bijzin.’ Hoewel in § 302 (met Opm.) en § 303 de concessieve conjuncties ‘al’ en ‘ende’ worden besproken, vindt men in § 313 een opsomming van de conjuncties die een concessieven zin inleiden, zonder verwijzing naar § 302-3. Ook wordt in § 313 over ‘ende’ niet gesproken. In deze § 313 gaat, evenals in § 314-7, de schrijver blijkbaar uit van de beteekenis der bijzinnen. Maar dan mag hij niet de bespreldng, uitgaande van de voegwoorden, bij herhaling onderbreken. In § 302-3 ging hij uit van het voegw. In § 318 doet hij dat opnieuw. Het is duidelijk, dat in dit deel der Syntaxis overzichtelijkheid alleen te bereiken is, wanneer men éerst alle bijzinnen rangschikt naar de formeele verbindingsmiddelen en daarna, dezelfde zinnen, naar de beteekenissen; of omgekeerd. Aan het einde van het hoofdstuk over den Samengestelden Zin vinden we § 330-31 over de Woordschikking. Hier wordt echter niet besproken wat Dr. Stoett in § 297 e.a. noemt ‘de constructie van den bijzin’, met andere woorden: de schikking van Subj. en Verbum finitum als teeken der onderschikking. De paragrafen 330-31 handelen volgens Dr. Stoett over den ‘zinsbouw.’ Ze zouden dus een plaatsje verdienen in het laatste hoofdstuk van het boek, dat den veelzeggenden titel ‘Zinsbouw’ draagt. Waarschijnlijk is dit kapittel een navolging van wat bij Paul § 376 vg. ‘Satzstellung’ heet; in beide boeken wordt althans in die hoofdstukken de plaats van den relatieven zin in het zinsverband het eerst besproken. Maar in dat geval behoort in dit hoofdstuk ‘Zinsbouw’ niets anders thuis, dan de Zinsvolgorde, de Zinsonderbreking, de parenthesis, en de prolepsis alleen in zooverre zij leidt tot samenvlechting van twee of meer verbonden zinnen. Niet de constructies als: ‘Enen mantel si halen ginc’ (§ 355) of ‘Een covent van sware nonnen’ (§ 359). Ook niet § 364 over ‘hendiadys’. Door den inhoud wordt de titel van dit hoofdstuk een onding. We hebben slechts eenige der meest sprekende bewijzen genoemd van het gebrek aan verband tusschen de hoofdstukken en de paragrafen. Dit gebrek is oorzaak, dat den gebruiker van het boek niet een syntactisch beeld van het Mnl. rnaar slechts een verwrongen warreling van verschijnselen wordt gegeven. Als catalogus dier verschijnselen is het boek, vooral met z'n registers, zonder twijfel bruikbaar en we weten allen, dat elke Neerlandicus | |
[pagina 56]
| |
Dr. Stoett's Syntaxis gebruikt en op z'n tijd citeert. Ik weet echter ook, dat ik nog den eersten der zake kundigen Neerlandicus moet ontmoeten, die niet als een geergerd man spreekt over de fouten in den opzet en de gebreken in de taalbeschouwing, die ten nauwste met elkaar samenhangen. Dat Dr. Stoett in die twee zaken geen verbetering brengt, ja zelfs tot erger vervalt in den derden druk, is een bewijs, dat men dit oordeel niet altijd onomwonden uitspreekt. Men trachte de fouten in dit boek niet te vergoelijken door te zeggen, dat er toch maar steeds geen andere en betere Mnl. Syntaxis is verschenen. Hier op ware te antwoorden, dat het bestaan van een algemeen gebruikte Syntaxis als deze, het schrijven van een concurreerend boek om practische redenen ongewenscht maakt; maar juist daarom mogen vakgenooten in engeren zin aan die eenige Syntaxis strenge eischen stellen. Men houde zich ervan overtuigd, dat het schrijven van een betere normatieve Syntaxis geen grootere heksentoer is, dan het voor Prof. Stoett moet zijn, de zijne inderdaad te verbeteren. G.S. Overdiep. | |
Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, met prenten en facsimilés, verzameld door Dr. J.F.M. Sterck (Amsterdam - S.L. van Looy - 1923) (Prijs f 450, gebonden f 6.-).Vijf jaar na de verschijning van zijn Vondel-oorkonden heeft Sterek, de onvermoeide en scherpzinnige speurder, weer een bundel kortere artikels en bredere studies vergaard, die menig beoefenaar van onze litteratuur- en kultuurgeschiedenis der zeventiende eeuw welkom zullen zijn. Scheve voorstellingen recht te zetten, kleine trekjes toe te voegen aan het levensbeeld van de vereerde dichter, is voor deze geleerde een taak geworden, waarbij geen moeite, geen verdieping in op-zich-zelf onbeduidende détails hem te zwaar valt. Hij tracht Vondel's eerst-gedrukte gedichten nauwkeuriger te dateren, enkele hekeldichten op te helderenGa naar voetnoot1); hij gaat Vondel's verhouding tot Hooft nog eens na, maakt het aannemelik - in tegenstelling met de opvatting van Leendertz - dat Vondel Zuid-Nederland bezocht heeft; hij ontmaskert Valsche portretten van Vondel, waarbij twee afbeeldingen de lezer tot mede-beoordeling in staat stellen. | |
[pagina 57]
| |
Een groot deel van deze bundel staat in losser verband met Vondel. Het opstel Tessalica geelt een aanvulling bij Een Onwaardeerlijcke VrouwGa naar voetnoot1). Als Vrouw van Roemer Visscher wordt Eva Onderwater aangewezen, aan wie de legendariese Aefgen van Campen haar plaats moet afstaan. Andere biezonderheden gelden Stalpart van der Wielen, de advokaat J. de Witte, en Dr. Fr. van den Enden, de Latijnse scholarch, die zijn leerlingen levende beelden uit de Aeneïs liet vertonen ten huize van burgemeester Van Vlooswijck, waarbij Vondel's vertaling als tekstboekje diende. Een studie als deze laatste, die ons een kijkje geeft in het maatschappelik en letterkundig leven van die dagen, toont ons de omnisbaarheid van dergelijke détail-studie, die niet altijd aan het gevaar ontsnapt om aan het onbelangrijke te veel belang te hechten. Een interessante achtergrond hebben evenzeer de opstellen over Dirck van Rijswijck, de talentvolle goudsmid en mozaiekwerker, wiens kunst door Vondel bezongen is, en over Een zeventiende-eeuwsche buitenplaats in de Purmer, waar Pieter de Wolf, de kleinzoon van Vondel's zuster Clementia zijn weelde-verblijf had. In meer verwijderd verband tot de Vondel-studie staat een opstel van ouder datum Uit het Amsterdamsche tooneelleven, dat stellig een herdruk verdiende. Het brengt ons naar het jaar 1685, te midden van de strijd tussen de Schouwburg-regenten en de mannen van Nil Volentibus Arduum, en verklaart de aktualiteit van het satyriese ‘zinnesper’ De muiterij en nederlaag van Midas, waarmee Bidloo op zijn tegenstanders wraak nam. Een overzicht van Alberdingk Thijm's Vondel-verering en Vondel-studie besluit deze leerzame bundel, waarvan de uitvoering en de illustraties uitstekend verzorgd zijn. C.d.V. | |
Dr. Jac. van Ginneken: Zielkundige verwikkelingen, Reeks IV: No 1. Eenvoudige taallesjes voor volwassenen. No. 2: Taalkundige afdwalingen. No. 3: Nederlandsche dialectstudie No. 4. De nieuwe richting in de taalwetenschap (Utrecht-Nijmegen, Dekker en Van de Vegt en J.W. van Leeuwen, 1923)Onder deze veelkleurige titels heeft Van Ginneken zijn verspreide taalkundige opstellen laten herdrukken, en daardoor | |
[pagina 58]
| |
menigeen verplicht. Daar ze voor het grootste deel in De Nieuwe Taalgids verschenen, is een warme aanbeveling van deze suggestieve en boeiende studies in ons tijdschrift overbodig. Of de nota, betiteld ‘De nieuwe spelling der Staatscommissie’ een herdruk verdiende, valt te betrwijfelenGa naar voetnoot1). Zeer belangrijk daarentegen zijn de Groninger voordracht van 1913: Taal en letterkunde zijn één (4de deeltje) en de Leidse van 1920: De Nederlandsche dialectstudie in het Algemeen (3de deeltje). Het artikel De Skeletten der Indogermaansche talen verscheen vroeger in ‘Studiën’. Gaarne hadden we ook het mooie artikel over de taal van de dichter Boutens, in datzelfde tijdschrift gepubliceerd, herdrukt gezien, maar wellicht wordt dit voor een later deeltje bewaard. Verder zijn nog enkele kortere, maar leerzame boekbesprekingen opgenomen: Phonetische Methodes, Zuid-Limburgsche dialecten, Algonkin en Nederlandsch, die de lezers van ons tijdschrift waarschijnlik onbekend zijn. Mogen deze, met smaak uitgegeven boekjes veel lezers vinden in nog breder kringen dan de Taal gids reeds bereikte. C.d.V. |
|