De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
PlastiekGa naar voetnoot1).Iets opmerkeliks in de geschiedenis van de taalkunde! Wat tans vooral als studie van levende taal geldt, diè taalwaarneming die zich, overeenkomstig de tijdsbehoefte, het makkelikst organiseert nl. de dialektgeografie, is niet kausaal. Misschien uiterlik nog wel; ik heb dat niet nagegaan; het betroffen vak ken ik alleen zoals het z'n wezen weerspiegelt in Kloeke's geschriften,Ga naar voetnoot2) zowel waar hij de kollega's of het grotere publiek met Frings' arbeid in kennis stelt, als waar hij eigen werk ten beste geeft. Gevallen als dat, waar het verschil tussen gi en doe aan verschil in godsdienst wordt toegeschrevenGa naar voetnoot3), ontmoette ik zelden. En als Kloeke ‘wetten’ erkent, dan laat hij ze niet als ‘oorzaken’ dit of dat ‘gevolg’ hebben, hij laat ze ‘een rol spelen’. Naast deze verzwakking van Kausaliteit en kausale terminologie staat een krachtige opbloei van de Plastiek, de beeldspraak. Men kan zeggen dat deze wortel schoot uit de grafiek. De afwisseling van de vormen mich en mik bracht menigeen tot een grafiese voorstelling van dit evolutiefeit. Menigeen liet het ook daarbij. En waarom niet? Er zijn altijd mensen geweest die in de loutere produktie van schema's volkomen bevrediging vonden. Bevrediging geeft het bereiken van zijn einddoel en niemand wenst daarbij verder te gaan dan de grenzen die hem door aanleg of tijdgeest zijn gesteld. Er zijn wel mensen die tot 'r dood toe genoegen vinden in het verzamelen van gebruikte postzegels en in het verenigen van die dingen tot een systematies geheel, hun album, hun schepping, het verlengstuk van hun leven. Maar anderen halen voor zo'n soort van produktie de schouders op. En zo was ook Kloeke noch Frings tevreden met een nuchter lijnenstelsel, een ‘verward spinnenweb van lijnen’; ‘aan den geoefenden linguist vertoonde zich een verrassend schouwspel’: die lijnenbundels bleken loopgravenstelsels te ‘zijn, hier diep ingekerfd, daar niet meer dan oppervlakkige greppels, maar overal hun ontstaan te danken hebbend aan | |
[pagina 35]
| |
den heen en weer golvenden strijd tusschen de cultuur-centra, waartoe de verschillende gebieden ter weerszijden der loopgravenlinies in den loop der eeuwen hebben gehoord. Ziedaar het taalleven op de kaart geprojecteerd; de dialectkaart geeft hetzelfde beeld als een reeks op elkaar gelegde films, films van den altijd voortdraaienden bioscoop der historie.’ De lezer heeft hier wel iets oorzakeliks naar voren zien komen: ‘de loopgraven’ zag ie ‘ontstaan door de strijd’. Maar tegelijk begrijpt ie toch, dat die kausaliteit hier maar iets terloops is, meer menselik gevoeld dan wetenschappelik bedoeld; hoofdzaak is de schildering van de strijd en van die loopgraven; de lezer begrijpt dat hij hier de taalkundige auteur heeft te nemen als een ziener, niet alleen een exakte ontleder van uiterlik waarneembare feiten maar ook een schepper van visioenen. ‘In zijn stoute visie,’ zegt Kloeke verder, ‘heeft Frings hier inderdaad veel weg van een dichter. Wer in Dichters Lande will gehen, Muss erst des Dichters Sprache verstehen. Neemt men Frings' opstellen ter hand, dan zal men dadelijk worden getroffen door de aan geheel nieuwe beelden ontleende terminologie en de, van het traditioneele zoo zeer afwijkende, voorstelling, die hier van het taalleven gegeven wordt.’ Kloeke is dan ook met Frings opstel zeer ingenomen; ‘ik beschouw het,’ zegt ie, ‘als een mijlpaal in de geschiedenis van ons dialektonderzoek; geen Nederlander die op de hoogte van zijn tijd wil blijven, zal dit buitengewone artikel ongelezen mogen laten.’ Zou dat waar zijn? Zou het voor de geograaf die op de hoogte wilde blijven van zijn tijd, nodig zijn, de gedichten te lezen van een Italiaan die de Vesuvius voorstelt als een dreigende God en de neervallende as als een brandbrief des Hemels? Toch kan Kloeke gelijk hebben. Ook de geograaf, ook de dialektoloog is een mens, intellektueel én gevoelig, in zekere tijd zelfs zeer gevoelig; de poëtiese elementen in 'm vermengen zich dan, haast op inherente wijze, met z'n wetenschappelik, objektief bedoeld werk, zodat zelfs het meest wezenlik deel van dat werk, ja juist dàt deel, n.l. de terminologie, de neerslag van de poëtiese roering vertoont. Is hij dan een van de naturen die het Nieuwe Leven zich tot medium koos, dan kan het niet anders, of de menigte zal hem met eerbied nemen zoals hij is: waarnemer èn dichter. Voor enkelen zal dat een reden te meer zijn, de verhouding van beeldspraak en wetenschap aan een krities onderzoek te onderwerpen. | |
[pagina 36]
| |
Er zijn soorten van beeldspraak. De meest voorkomende is de onnatuurlike, onder die benaming sinds een veertig tal jaren algemeen veroordeeld. In theorie altans. In de praktijk is die beeldspraak een en al natuur, ontembaar, onverwoestbaar, eigen aan alle plaatsen en alle tijden, Sprak Schaepman en Da Costa en Bilderdijk met 'r overvloed van halve, kwarte en achtste beelden, met 'r onreële kombinaties van plastiese elementen hier ontleend en plastiese elementen daar ontleend, niet dezefde taal als de Arabier, de Indiër, de Jood en zovele anderen? Als het Franse meisje ‘haar verloofde omkleedt met het prisma van haar dromen’Ga naar voetnoot1), als hele volken spreken van ‘heuvelen die huppelen’, als in de taal van heel de wereld ongeveer gesproken wordt als in de Apokalips, waar Gods ogen zijn als vlammen, zijn handen als sterren en zijn mond als een zwaard, is dan zulke beeldspraak te verwerpen als onnatuur? Zeker! als men zoals A. Dürer deed, al die vluchtige beelden vastlegt en wel naast elkaar in één op papier getekende figuur, ja, dan heeft men kans iets onmogeliks te krijgen, belachelik, ja walgelik van onnatuur; maar zo exakt-zakelik hebben het de sprekers nooit bedoeld. Ze zagen een en ander slechts voorbijgaand, met de ogen van de verbeelding, het ene na het andere; ze wilden het niet permanent gezien hebben met de ogen van het lichaam, het ene naast het andere! Ze gaven dan geen uitgewerkte beeldspraak zoals die waarom Homerus zo beroemd is. Bij dezen zien we een beeld oprijzen, geheel af aan alle kanten als een standbeeld opgericht op een hoge heuvel, ter aparte beschouwing. Dat doet veel rustiger aan, we hebben met één te doen. Het vele van de andere beeldspraak verbijstert en als het daar slechts bij één beeld blijft, dan geeft dat in z'n fragmentaries bestaan meer een roering die treft, dan een visie die bevredigt. Dat hoeft hier slechts in het kort te worden verklaard; elders hebben we uitvoerig het tweeledig karakter van de beeldspraak, visie en roering, aangetoondGa naar voetnoot2). Toen bleek, dat in de beeldspraak, zoals gewoonlik ook in de beeldhouwkunst, het voorgestelde objekt z'n daagliks milieu mist en dat het daardoor sterk individueel is en ... roerend. Daaruit valt af te leiden, dat dat roerend karakter bij de ‘onnatuurlike’ d.i. fragmentariese beeldspraak betrekkelik sterk zal zijn, want een beeldfragment geeft nog meer de indruk | |
[pagina 37]
| |
van iets dat uit zijn omgeving is gehaald, dan het hele beeld. Vandaar de doelmatigheid van die soort beeldspraak voor de redenaar die het volk bewegen wil, met de greep van z'n taal, naar een doel dat hij ziet. Daartoe is het goed dat ie z'n mensen murw praat; hij laat ze dit voelen en dat, dat en dit, sleept ze met de oren van deze visie naar die, van die naar deze; ze zien niets heel, veel half en kwart, ze zien ten slotte niets dan een warreling van stukken van beelden, kris-kras door een rondedans van begrippen; maar te beter voelen ze één ding nl. dat de man die vóór hen staat een machtige persoonlikheid is, aan wie ze zich maar hoeven over te goven om te samen met meerderheidsmacht iets te bewerken dat er nog niet was. Er was eens 'n redenaar die precies het omgekeerde bewerkte: een opgewonden menigte bewoog ie, in vrede naar huis te gaan. Dat was geen roeren maar stillen. Z'n beeldspraak was dan ook niet fragmentaries en heterogeen. In z'n fabel, zoals de geschiedschrijver het noemt, was de werkende klasse armen, benen, hoofd en zintuigen van het staatslichaam, de regerende klasse was er de onzichtbaar werkende buik en borst met 'r belangrijke binnenorganen. De toegesproken massa, eerst vertoornd op die luie patriciërs, begreep nu de onmisbaarheid van die klasse en ging tevreden huiswaarts. Is dat ook niet de taak van de wetenschap? rustig bezit te geven? En is dus ook niet die beeldspraak, waarbij langzaam en volledig gezien wordt, meer passend voor de wetenschap dan de vlugge, onaffe beeldspraak die op het domme gevoel spekuleert? En strookt ook niet vooral met het min of meer wiskunstig karakter, dat wetenschappelike behandeling uiteraard eigen is, de makkelike meetbaarheid en weegbaarheid van scherp omlijnde, volledige plastiek? Frings' taalkunde gaf in dezen een duidelik voorbeeld. Het kennen is bij hem tot een duurzame komplete visie uitgegroeid. Zijn geografiese dialektkaart doet hij ons zien als een slagveld en hij schildert ons daarbij een golvende strijd met loopgraven, komende en gaande troepenmassa's aan weerszijden, met bruggehoofden hier, met voorposten daar. Dat is ons, die nooit een oorlog meemaakten, wel niet zo naar het hart gesproken, maar 't is ons toch sympathiek om de toewijding en de nauwkeurigheid van de beeldende schepper. Maar als we dan dezelfde materie ineens geologiese vormen zien aannemen en Frings en Kloeke horen spreken van vulkaniese ‘taalopborrelingen’ die aan- | |
[pagina 38]
| |
grenzend gebied overstromen, ons daarna weer geplaatst zien voor de ‘rimpelingen die door een in het water vallende steen worden veroorzaakt’, dan weer horen van een tongval die als een organisme ‘kwijnt’ in tegenstelling tot die meer ‘vitaliteit’ toont, dan weer van woorden die zich als zaden ‘verspreiden’ in tegenstelling tot die een rasse, stille dood stierven, dan weer van dialektgebied dat wordt ‘afgeknabbeld, afgevreten a.h.w.’ zoals duinterrein door de zee, dan weer van dialekten die met 'r allen een schaakspel uitvoeren tegen de ‘simultaanspeler Holland’, dan weer van dialekten die door het Hollands dialekt zijn ‘uitgegooid d.w.z. tot aan onze Nederlandse rijkgrens teruggedrongen’, dan zouden we om wille van de rustige beschouwing wat meer homogeniteit in de visie willen wensen. Toch erkennen we ook motieven voor het omgekeerde, Eenzelfde kwestie kan verschillende zijden hebben, zoals eenzelfde persoon scherp kan zijn in woorden, vurig in z'n blik en dus en aan een zwaard èn aan 'n vlam kan doen denken. Vooral worden we vergevensgezind als we die warreling van beelden ontmoeten in een oproep aan de velerlei lezers van de Vacature, onderwijzers, leraars, hoogleraars; boeren, burgers en burgemeesters. Dialektgeographie is een nieuwe leer; de ernstige beoefenaar mag tegelijk Apostel zijn en de suggestie benutten die van de overstelping met fragmentariese beelden uitgaat. Daarbij, niet alle hoorders zijn voor eenzelfde beeld even suggestibel. Wie als apostel vanzelf ook sociaal is, zal door veelheid van velerlei beeldspraak zoveel mogelik personen zien te vangen voor zijn idees. Met deze koncessie aan de fragmentariese beeldspraak zijn we nog niet klaar; er moet ook op het gevaar van de betere, de komplete beeldspraak, gewezen worden. Wie om een bange persoonlikheid te belachen niet kortweg zou spreken van een ‘hazehart’ of ‘zo bang als een haas’, maar op Homeriese wijze een haas zou schilderen zoals die vlucht uit een knolletuin en verder in vliegende vaart de vlakte op, de horizon tegemoet, met de wijde lucht er boven en de bomenreeksen langs de kant, die zou de bange mens voor de bange haas doen vergeten, zo leeft de hoorder zich op het ogenblik in dat hazeleven in. De haas is dan geheel in zijn milieu; dat beneemt het roerend effekt aan de beeldspraak, in die mate, dat dit geen verbeelding meer lijkt maar werkelikheid, een trouwe werkelikheid, die om z'n gedetailleerde gelijkenis met die andere werkelikheid als spiegelbeeld gegeven wordt. | |
[pagina 39]
| |
Zo heeft men ook eens de taal bij een organisme vergeleken, zò kompleet, dat het geen beeldspraak meer bleef maar een tweede werkelikheid werd, identies aan de eerste, zodat men aan de taal kon zien hoe een organisme was en omgekeerd uit een detaillering van een organisme de details van het taalleven kon afleiden; ook hier werd het literariese beeld een physies spiegelbeeld. Tot welke dwaze konkluzies dit heeft geleid, is bekend. Maar deze misvatting van de beeldspraak uit te spelen tegen de beeldspraak zelf, was misschien nog veel dwazer. Is het niet beter een vuil kind vuil te laten dan het te wassen en met het badwater in het riool te werpen? Reiniging moet logies blijven en een kritiek op boeldspraak moet dit beginsel vasthouden, dat elke uitgewerkte beeldspraak z'n gevaren, maar juist daarom bij voorzichtige toepassing z'n grote voordelen heeft. Kloeke lijkt mij aan de gevaren van Fring's beeldspraak niet ontsnapt. 't Is alsof hij de werkelikheid van de Duits-Franse loopgravenstrijd zò onafscheidelik naast de dialekgeografiese werkelikheid zag, dat het ene a.h.w. een inherent deel van het andere werd, vooral nu de visie van het een, aan het ander z'n terminologie gaf. Het alsof lijkt hem een zo geworden. Hij doet denken aan het kind dat, verrukt over de vallende sneeuw-vlokken, met uitgespreide armen er in ging ronddraaien en roepen: ‘'k Ben 'ne mulder! 'k ben 'ne mulder!’ niet: ‘'k Ben als een molenaar!’ Kloeke lijkt te menen dat de dialektgeografie niet is als een oorlogsbeschrijving, maar het er in werkelikheid een is, en dat die takken van de taalwetenschap die dat plasties beschrijvend element missen, zoals grammatika, lexikologie, slechts iets waardeloos zijn, te noemen met geringschattende namen als ‘keurslijf,’ ‘dodebeestenspel’, ‘taalherbarium’, ‘klapperend geraamte’, ‘een mand die zich verbeeldt kwikzilver te kunnen bergen’, ‘een toren van Babel’. Dies irae! Geestdrift is een mooi ding, maar als het op een vonnis uitloopt, treft het vaak onschuldigen, zelfs waar het oordeel op de rechter zelf toepasselik is. De ‘levende werkelikheid’ van de dialektgeografie bestaat uit niets dan uit woordparen als mich - milk, gi - doe, louter elementjes voor een woordenboek, een ‘herbarium’, woorden, om wille van de historiese vormbeschouwingen gerukt uit 'r levend verband, geen taal meer, die een warme gedachte vertolkt in een ritmies en syntakties samengegroeid geheel, zoals dat kwam uit de mond van de dialektspreker die midden in het leven stond en op een weerbarstig of belangwekkend | |
[pagina 40]
| |
feit uit dat leven, reageerde, in een onderhoud met vriend of vijand. De grafiese voorstelling van die woordparen is maar fantasie, en de visie waarbij die grafiese lijntjes, nog magerder dan de knoken van een geraamte, uitdijen tot loopgraven vol beweeglik leven, is fantasie in de tweede macht! Dergelike visie kan ook de lexikoloog en de grammatikus hebben, om daarmee nieuw leven te brengen in dor gebeente of verdroogd kruid. We naderen hier de kennistheoretiese bodem van de kwestie, de psychiese grond.
Elk feit, op welk gebied ook, dat om wille van de vakkundige beschouwing uit z'n verband is gerukt, is als dor gebeente, resultaat van moord, aan de werkelikheid gepleegd. Kloos vreesde eens (in zijn Inleiding op Perk's Mathilde?) dat de literaire kritiek wanneer die z'n volkomenheid in exakte ontleding zou hebben bereikt, tegelijk in onvolkomenheid zou ondergaan, omdat bij die ontleding van de geurige kelk het levende aroma zou vervliegen en ... onwaarneembaar worden. Die vrees was gegrond. Literaire kritiek die wetenschap wordt, verliest z'n lektuurgenot en moet eigen genot scheppen: krities genot en systeemgenot. Zo verliest elke wetenschap z'n eigen objekt naarmate in eigen richting meer gewonnen wordt. Die winst is wreed zoals zo dikwels in de mensenwereld, waar des enen leven des anderen dood is. Wetenschap is moord, zo goed als maaien en jagen. We wezen al eens op dat bolsjewisties karakter van wetenschap en kunst in de eerste helft van 'r bestaan, maar ook op de schone produktie daarna.Ga naar voetnoot1) Op de dies irae, stellen de Christenen zich voor, zal het ‘klapperend geraamte’ opnieuw een lichaam worden met soepel vlees en ruisend bloed, maar anders dan het vóór het sterven was. Die verrijzenis is tegelijk het symbool van de produktie die alle eeuwen van het aardse bestaan kenmerkt, op alle gebied, het dierlik leven, de kunst, de wetenschap: overal wordt het gescheidene of afgezonderde opnienw een, één nieuw geheel. In ons geval wordt het uiteengerukte weer bijeengevoegd tot een systeem. En behalve deze bouwende werking van de fantasie is dan ook soms de vergelijkende werking er van te bespeuren, de beeldspraak. Anderen waarderen naast de ordening, als tweede faktor liever de kausaliteit dan de plastiek. Een vergelijking tussen die twee zal menigeen een verrassing brengen en tegelijk de bodem van ons onderwerp peilen. Kansaliteit, meent men, maakt de wetenschap tot wetenschap, | |
[pagina 41]
| |
maar beeldspraak maakt van de wetenschap poëzie. De zaak is, dat kausaliteit èn beeldspraak, elk op eigen manier, de wetenschap tot iets bevredigends maken, zoals de ontknoping het drama, de oplossing het raadsel. In al deze dingen gaat het om de rust nà de onrust; ziedaar de psychiese grond. Evenwicht, eenheid, ziedaar het psychologiese vereenigingspunt van kunst en wetenschap, van kausale en plastiese wetenschap! Omtrent de twee laatste is dat nu apart na te gaan. Oorzakelikheid is een weerspiegeling van onze redelikheid. We achten ons in tegenstelling tot het dier redelik omdat we ‘spreken’, ‘omdat we weten wat we doen’, ‘ons zelf zijn’ enz. Dit komt allemaal hierop neer, dat we achter de afwisseling en verandering van onze akties en gesteltenissen een onveranderlike kern, 'n ‘ik’, denken en in ons spreken ook uitdrukken; en deze tweeheid weerspiegelt zich nog verder in ons spreken doordat we, ook als het over iets anders dan ‘ik’ gaat, toch meestal een gezegde gebruiken naàst een onderwerp, naàst een ‘subjekt’ d.i. een soort ‘ik’. Door dit spreken d.i. op redelike manier z'n hart luchten, bewerkt de gemiddelde mens op argeloze wijze z'n gemoedsrust na allerlei emotietjes, evenzeer als de filosoof, die z'n meer gevoelde botsing tegen de buitenwereld tracht te neutraliseren in opzettelike ik-beschouwingen, hetzij als stoicijn, als asceet of als substantie-filosoof. De wetenschapsman, neem de natuur- of taalkundige, doet als de filosoof en de gemiddelde mens: bij een verschijnsel dat 'm treft, zoekt of denkt ie zich een oorzaak; dat is hetzelfde als een agens bij een aktie, een onderwerp bij een gezegde, een innerlik ik bij een uiterlike verandering. En dan is ie tevreden, zijn getroffenheid is geneutraliseerd. Wie een oorzaak zoekt, zoekt dus rust na onrust, bewerkt een evenwichtige tweeeenheid, iets als een beeld van Myron, iets zoals hij zelf 't liefst is, bewogen en toch niet nerveus, rust in onrust. Deze dualistiese beschouwing gold één verschijnsel, één feit. Kausaliteit kan ook een reeks van feiten betreffen, een gebeurtenis, een systeem. Hoe die reeks zelf, afgezien van kausaliteit, aan Myronse behoefte z'n ontstaan dankt, toonde we eens aan met de Descendentiereeks van Darwin.Ga naar voetnoot1) Aan die reeks uiterlikheden nu gaf Darwin een abstrakte, innerlike wederhelft, de Selektie, de Strijd om het Bestaan of hoe men het noemen wil, in elk geval de Oorzaak, de ene grote oorzaak, die heel de reeks | |
[pagina 42]
| |
van evolutiefeiten van het laagste levende wezen tot het hoogste, de mens, a.h.w. bezielde en dus bij de uiterlike eenheid die reeds in de reeks bestond, een nieuwe eenheid voegde, een innerlike. Zo bestaat ook tussen de delen van een dood lichaam of van een stene beeld een eenheid; maar een ziel in het lichaam verhoogt die eenheid in niet geringe mate. Het was van Darwin, kind van een artiest, te verwachten, dat ie van zijn systeem iets wilde maken als een levend lichaam, een reeks aaneengosloten feiten mèt een oorzaak als ziel. Dat wij nu aan die ene grote oorzaak, de Selektie, niet meer geloven, kan aan onze Tijd liggen, evenzeer als het feit dat de natuurvorsers maar geen ‘betere’ oorzaak kunnen vinden. Wie begrijpt dat het in de grond niet om Oorzakelikheid maar om Eenheid te doen is, hetzij door middel van Oorzakelikheid of van iets anders, die zou kunnen trachten, de Descendentiereeks meer hecht te maken met Plastiek. Zo stelde ik boven de tweeeenheid ‘rust in onrust’ voor in een beeld van Myron. De zicht-baarheid van zo'n beeld maakt het mogelik met één bilk van de ogen het geheel te overzien en dus het inzicht in de tweeeenheid van de abstrakte begrippen rust en onrust te omhullen met een overzicht, te vatten in één, stoffelik kleed, dat de abstraktie, iets etheries, belet, te vervliegen in de grenzeloze ruimte. Maar de delen van de Descendentieveeks zijn op zich al een en al zichtbaarheid; we hebben geen behoefte, het geheel nog duideliker te maken door meer zichtbaarheid. Bij abstrakte gehelen of systemen, is Plastiek beter op z'n plaats. Zo had Menenius Agrippa zijn systeem van Staatkunde kunnen meedelen in de woorden: ‘De Staat is samengesteld uit Plebejers en Patriciërs; de eerste groep werkt zichtbaar, de tweede meer onzichtbaar, beiden vullen elkander aan en hebben elkaar dus meer te waarderen dan te bestrijden’. Maar dat had op een preek geleken, words...words...! Het volk houdt meer van een vertoning, bioskoop, theater, circus. Menenius stelde dus de Staat voor als een staatslichaam, neen als een menselik lichaam en toen ... begrepen ze het beter. Dat ‘begrijpen’ is voor de verhouding van wetenschap tot plastiek natuurlik van veel belang. Voor een voorgeslacht, dat de woorden ‘begrijpen’, ‘begrip’, ‘bevatting’ schiep, schijnt verstandsaktie het best geplastiseerd te zijn door de wijze waarop hun handen tegenover een lichaam of objekt in aktie kwamen; die grepen. Wij zijn minder handtastelik. Wij bepalen ons in hoofdzaak tot zien, maar dan ook tot een des te aandachtiger | |
[pagina 43]
| |
zien; in het algemeen verplaatst voortschrijdende kultuur het zielecentrum meer uit de handen in het oog; dit leert het theater, de schilder- en beeldhouwkunst, de konversatie, alles - uitgezonderd het betogende gesprek - met weinig handmimiek. Wij gebruiken dan ook graag, naast de overgeleverde, vervaagd-plastiese woorden ‘begrip’, ‘bevatting’, de meer duidelik-plastiese termen ‘overzicht’ en vooral ‘inzicht’. Het geval van Menenius zouden we graag besluiten met: ‘... en toen zagen ze het beter in’. Dit wijst er op, hoe belangrijk voor onze tijd het plastiese zien kan zijn als steun bij verstandelike aktie. Het geziene beeld brengt in de verstandelike waarneming een eenheid, standvastig en kompakt als het marmere of vleselike beeld zelf, waar hoofd, romp, ledematen, vast aaneengesloten, ja ineengegroeid, een slechts met geweld te splitsen geheel vormen. Wie aan de kausaliteit als ‘enige wetenschappelike faktor’ verknocht is, kan tegenwerpen: ‘Plastiek geeft slechts visuele d.i. uiterlike eenheid; kausaliteit, die op ik-gevoel teruggaat, geeft innerlike eenheid’. Wij antwoorden: In het algemeen is innerlike eenheid te verkiezen boven uiterlike; in een biezonder geval kan het voorkomen, dat uiterlike eenheid zeer sterk is, zoals o.a. bij komplete, duidelike plastiek, en dan te verkiezen is boven een innerlike eenheid, die, zoals in sommige gevallen van kansaliteit, bij verder nadenken al spoedig wankel blijkt.
De geleverde beschouwing, waarbij we van dialektgeografies terrein op algemeen, kennistheoreties terrein overgingen, is nu gemakkelik weer op biezondere vakken toe te passen. In de Syntaxis en de Lexikologie heeft de kausaliteit, zo goed als in Darwins leer, z'n beste dagen gehad. Wie taalkundig niet werd geschoold en dus van z'n meesters de romantiese geestdrift voor het woord ‘oorsprong’ niet erfde, die ziet over menige bladzij taalbeschouwing het begrip ‘oorsprong’ voortkruipen als een ingestorte schim.Ga naar voetnoot1) En waar het over een ‘oorzaak’ gaat, daar kraakt de lezer vaak een lege noot. Zo leest men menigmaal de gewichtige verklaring: ‘Dit verschijnsel is veroorzaakt door analogie’, terwijl de Schr. dan niets anders deed dan een verschijnsel onderbrengen in die groep van verschijnselen waarbij telkens de verscheidenheid plaats maakte voor gelijkheid, Analogie. De Schr. deed dus niets dan kategoriseren, ordenen, systematiseren. Waarom de bewustheid van die ordening te doven met | |
[pagina 44]
| |
de domper van de kausaliteit? Was het dan niet beter geweest dat antieke ding te mijden en nu en dan de ordening ter betere beschouwing a.h.w. op een voetstuk te plaatsen, in een beeld? Met die beeldspraak zou men in goed gezelschap komen. G. Gezelle's Loquela toont op menige plaats hoe dichterlike fantasie leven kan brengen in het dodebeestenspel dat lexikologie heet. En ook in de psychologiese taalwetenschap van de laatste jaren is beeldspraak door de besten benut. Eenzelfde taal die Frings te Bonn liet horen, vernamen we al jaren geleden uit Van Ginneken's mond binnen eigen landgrenzen. De beeldspraak die in zijn Het Gevoel in taal en woordkunstGa naar voetnoot1) de hartstocht als psychiese faktor, moest verluchten, is, in 1911 reeds, even vol van soldatenfiguren als die van de Duitser in onze tijd. De Oorlog doet het 'm dus niet alleen. Wat dan nog? Al sinds jaren komt de taalkundige op voor de rechten van het Gevoel; licht dat ook z'n taalkunde erg gevoelig is en uitwegen zoekt in schokkende verbeeldingen. Ook de fragmentariese beeldspraak tiert hier welig; want psychologiese taalwetenschap is betrekkelik nieuw; zoals in de dialekgeografie is ook hier de beoefenaar licht een strijdzaam Apostel met sociale tendenzen, meeslepend redenaar. Van het meeste belang is hier echter, dat psychologiese taalwetenschap, - de naam zegt het zelf -, de ziel betreft, het wezen dat achter de konkrete verschijnselen als onzichtbare motor schuil gaat, het Abstrakte. Een beroep op een letterkundige zal in deze taalkundige dingen ons betoog minder partijdig maken. M. Emants legt een van z'n sujetten (in Iiefdeleven) de woorden in de mond: ‘anders dan in vergelijkingen kan ik je wat in 's mensen ziel omgaat, niet weergeven.’ Ook de psychologiese taalbeoefenaar zal dus, wil zijn kennis tot een rustig, zeker bezit worden, veel moeten toevoegen, dat kost voor de ogen is. Maar zo wordt ook voor hem, nog meer dan voor de dialekt-geograaf, nodig, zich een goed begrip te vormen van de beeldspraak in z'n tweeërlei, z'n kompleet en z'n fragmentaries, bestaan en in z'n bestaan als steun, niet als wesensdeel. De kritiek vindt hier nog veel te doen, te prijzen, te laken, en te vergeven. Van Ginneken stelde de verhouding tussen syntakties gezegde en onderwerp eens voor als die tussen een standbeeld en z'n voetstukGa naar voetnoot2). Wij voor ons zijn gewoon, de zin te zien als een vrucht, waarvan het onderwerp de kern of pit, het gezegde het | |
[pagina 45]
| |
omgevende sap of vruchtvlees is. Maar dit belet ons niet, te erkennen dat de Schr. een voorbeeld gaf van rustige, affe beeldspraak. Zolang hij bij zijn visie volhardt. Als hij daarna dezelfde syntaktiese verhouding weergeeft in de sportieve begrippen sprong-aanloop en nog een viertal andere begrippenparen aanvoert, allemaal om die ene verhouding te verluchten, dan zijn we minder te spreken. Toch aanvaarden we die veelheid van heterogene visies als dienstig. De Schr. is hier redenaar, apostel van Herman Paul, voor wie de verhouding tussen onderwerp en gezegde iets is als ‘het ene vóór het andere’, een temporele verhouding die te voren door de mensen nooit zo was gekend en ook zo nooit populair zal worden, die dus met kracht moet worden gesuggereerd in een vloed van beelden: de aanloop vóór de sprong, het voetstuk vóór het standbeeld enz. enz. enz. Allermerkwaardigst om z'n volgehondenheid is de beeldspraak in de Roman van een Kleuter. Over de waarde van die beeldspraak, èn als wetenschappelike verklaring èn als pedagogies trekmiddel, zou een boek te schrijven zijn; te prijzen is in elk geval de kompleetheid en de homogeniteit. Op dit nog pas ontgonnen terrein zal de lezer het mij vergeven, als ik bij de schaarste van voorbeelden ook eens uit eigen werk put. De twee malen dat ik mijn Taalgids-werk in een schoolblad belangstellend zag besproken, gold het artikelen waarin de taalwaarneming zich in één uitgewerkt beeld belichaamd had nl. Perspektief en GradueringGa naar voetnoot1). Als in het eerste artikel de verschijnselen Geslacht, Getal en Naamval tot enige klaarheid kwamen, dan was dat door de vergelijking van de ziel bij een perspektievies tafereel, waar, meest op de achtergrond, bedoelde drie zo moeilik definiëerbare verschijnselen in schaduw en nevel d'r geheimnisvol spelletje spelen; en als in het tweede artikel de graduerende opstelling van de voornaamwoorden (het, ze, zij of hij) en naamwoorden (ding, jongen, Piet) tot z'n recht kwam, dan was dat door de vergelijking met de levensgroei die bij de overgang van schemer tot dageraad en middagzon, viel op te merken. Dat hier twee visies (landschap en zonneloop) dienst deden voor één geval (nl. de verhouding van de minder bewuste idees tot de meer bewuste) dat zat 'm in de tweezijdigheid van het geval, de louter intellektuële en de artistieke zijde, de laatste verlucht met het beeld van een landschap, de eerste met dat van de rijzende zon. | |
[pagina 46]
| |
In een jonge wetenschap als de taalpsychologiese is het te begrijpen, dat kenniskritiek, een kroon op grijze haren, zeldzaam is en dat ook daar fiktie en werkelikheid, beeld en feit niet streng uiteengehouden worden. Bij de besten is dat waar te nemen. Van Ginneken geeft onwelwillende kritiek niet weinig vat door soms in z'n beeldspraak zo op te gaan dat ie 'n blinde Homerus wordt in plaats van een pientere Pasteur te blijvenGa naar voetnoot1). In het werk van zijn geestverwant Erik Wellander toonde we zo'n verblinding eens uitvoerig aanGa naar voetnoot2); we trokken de konklusie dat de Schr. ons meer te genieten gaf van z'n levendige psyche dan van de psychologiese kijk die hij elders in zo ruime mate bezit. Maar ... la critique est aisée ... Als mijn eigen vroeger werk op menige plaats van verblinding of onbeheerste visie getuigt, zou mij dat niet verwonderen en ... zeet verheugen. Ieders jeugd is tegelijk het gelukkige, produktieve stadium, waarin ie minder over plastiek nadenkt dan aan plastiek doetGa naar voetnoot3) en zo misschien anderen vanzelf tot produktie prikkelt. | |
[pagina 47]
| |
Zo is ook het elan waarmee men van links en rechts op de dialekten is afgegaan, voor een niet gering gedeelte te danken aan de vloed van plastiese elementen waarmee Kloeke z'n oproep aan studenten en docenten tot een krachtig pleidooi voor levende taalwaarneming maakte. Dat elan zou in velen door kenniskritiek gebroken zijn. Slechts enkelen komen spoedig over die ramp van de twijfel heen, en hanteren de spade weer, met beter ijver dan voorheen. Dat zijn de geboren leiders, prikkelend door voorbeeld èn regelend door inzicht. Zulke mensen zoekt men nu vooral op staatkundig en oekonomies terrein. Maar ook op wetenschappelik terrein kan de wilde geest gaan waaien. Dure verwarring, dodende wedijver, het plant zich voort van Berlijn naar Bonn, van de boven- naar de benedenrijnGa naar voetnoot1). De geest van Kant bezorge dan aan Frings en Kloeke de plaats die ieder hun gaarne zal gunnen, de plaats van leider in eigen kring en, daarboven, de plaats van krities schouwer over de menselike kennis in het algemeen, met z'n feiten en fiktie, z'n systeem en plastiek. Ph.J. Simons. |
|