De Nieuwe Taalgids. Jaargang 18
(1924)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Vandalisme.Lyceum-Herdrukken II. Vondel's Gijsbreght van Aemstel en Leeuwendalers in verkorten vorm
| |
[pagina 92]
| |
uit - ook de firma J.B. Wolters heeft wat dit betreft alle eer van haar werk - maar Vondel waarschuwt: De dingen zijn niet als zij schijnen:
De worm zit binnen leeker ooft,
En levent kleur bedeckt vernijnen.
Welke eischen mogen, moeten wij stellen ook aan onze ‘paedagogische’ uitgevers naast die van hun werK (d.i. dat van een ander!) in een behoorlijk kleed te steken? Eerbied voor de kunstenaar, wiens schepping men tot velen mag brengen, diep overtuigd zijn van de verantwoordelijkheid van een taak, die men zonder machtiging van de auteur op zich neemt. Kennis, een rijke kennis, van alles wat de tekst beter kan doen begrijpen d.i. dieper laten moevoelen en genieten. Aan deze beide eischen voldoen de boekjes van L. geenszins. Laten we aannemen dat er inderdaad aan verkorte uitgaven van Vondel's drama's naast de bestaande volledige behoefte bestaat, dan kan men de uitgever verontschuldigen die van een drama enkele bedrijven of tooneelen neemt en het weggelatene op bescheiden wijze in eenvoudig proza samenvat. L. laat telkens weerGa naar voetnoot1) verzen weg (de iriteerende puntjes duiden de schennis aan!) en waagt het zelfs alexandrijnen af te breken en te vervolgen met het tweede deel van een andere, later in de tekst geplaatste. Ik acht dit een handelwijze, die gefruigt van de hoogste arrogantie. Nergens heeft dit wanbedrijf mij dieper getroffen dan in het muzikaalste van Vondel's drama's, in de heerlijke eerste bedrijven van de Adam in ballingschap en in de beeldende verhalen uit Lucifer en Gijsbreght. Wat is geworden van tal van verrukkelijke paradijs- en gevechtsbeschrijvingen, hoe is de lezer verplicht te buigen voor wat L. in zijn eigen-gerechtigheid noodig en overbodig acht, hoe is door hem het forsche, breede geluid der verzen moedwillig stukgeslagen, wie heeft het recht gegeven een dergelijk Vandalisme te plegen? Speelt L. de droeve rol van Judas onder de Vondelapostelen of behoort hij tot hen, die slechts met de lippen belijden? O, het mooie citaat ontbreekt niet; fier prijkt het boven de inleiding: ‘Sie bereiteten dem Gedicht einen Boden in den Kindern | |
[pagina 93]
| |
und dann hoben Sie die ganze lebendige Pflanze mit allen seinen Wurzeln auf und pflanzten sie den Kindern direkt ins Herz.’ Maar bezint u op de beteekenis on ge voelt geen droefenis meer, maar ergernis over zulk een onoprechtheid. L's Vondel-uitgaven mogon dan met het etiket ‘paedagogisch’ gesierd zijn, dit ontslaat de bewerker niet van een tweede plicht: zijn teksten door en door kennen en die kunnen toelichten. Door het ontbreken van een inleiding wordt de lezer geen inzicht gegeven in het ontstaan, het wezen en de beteekenis van de verschillende drama's. Welke tekst de uitgever kiest wordt verzwegen; de voorberichten, opdrachten en in enkele gevallen ook de inhoud, door Vondel zelf gegeven, zijn weggelaten. De aanteekeningen op sterende wijze boven aan de pagina afgedrukt, zijn onvoldoende en oppervlakkig. Zo schijnen vooral te berusten op in de inleiding genoemde krantenverslagen van opvoeringen en bevatten citaten van ongenoemden als: De dichter geeft ‘iedere handeling en elk motief in pracht-volle woorden en heérlijke volzinnen gestalte en vorm’ (Gijsbr. blz. 15) Gezelligjes wordt er gebabbeld over een opvoering in Bergen (Adam in B. blz. 39): ‘Bergen is een idylle. Alles is er groen, alles ligt in het groen verscholen. Het natuurtooneel in het bosch geeft werkelijk de illusie van het paradijs. Vóór den lusthog zitten in breede rijen de menschen, deels blootshoofd, aandachtig te luisteren: er valt verheven genot tesmaken!’Ga naar voetnoot1) En dan volgt nog wat over heusche vleugels, milde bronaders van lyriek en brillanten van onovertroffen schoonheid. Onjuist lijkt mij (blz. 19): ‘De climax in den Gijsbrecht ontstaat door de geleidelijke toename van het godsdienstig govoel, dat op den voorgrond treedt nevens de vertoonde of verhaalde gebeurtenissen’. De climax, als men dat woord wil gebruiken, ligt in het steeds meer naderen van het onheil (Vosmeer, droom, broer Peter), de, ondergang van de stad is immers het tragisch gegeven van dit drama. Het religeuse element is er verzoenend en troostend. Op zeer gezochte wijze wordt ook de Rei der huwelijksliefde tot ‘de religieuze gedachte: de kern van Vondel's wezen’ gebracht (blz. 24). Het geheel draagt de stempel van haastig in elkaar te zijn gezet evenals de eerste bundel in de serie van Lyceum-Her- | |
[pagina 94]
| |
drukken, een bundel die zooveel meer had kunnen geven, als de samensteller Staring en De Génestet beter had gekend. Kwam dit boek de bekende Horatiaansche negen jaar te vroeg, met de Vondel-uitgaven had L. nooit mogen komen. Honderdmaal liever nog de ouderwetsch degelijke, met noten bezwaarde en onoogelijk uitgegeven teksten dan deze boekjes met illustraties en citaten, maar zonder karakter.
Ter verantwoording van bovenstaand oordeel bespreek ik voornamelijk de Gijsbreght, zooals die door L. uitgegeren is. Daar inleiding en aanteekeningen vrijwel geheel ontbreken of onbelangrijk zijn, beperk ik mij er toe aan te toonen welke de gevolgen van de besnoeiing werden. Alvorens daartoe over te gaan moet mij iets van het hart over de ergerlijke wijze waarop in het algemeen de tekstverklaring verzorgd, of liever niet verzorgd, is. De uitgever heeft het zich al zeer gemakkelijk gemaakt door menige overbodige noot toe te voegen en door moeilijke plaatsen b.v. de reien niet of hoogst gebrekkig te verklaren. Bestaande degelijke uitgaven (Gijsbr.: Terwey-de Vooys; Leeuwend.: Verwijs-Nauta; Lucifer: Cramer-Molkenboer) weet L. niet te gebruiken. Door onbevoegdheid of slordigheid worden er flaters gemaakt, die in uitgaven o.a. voor zelfstudie bestemd, ontoelaatbaar zijn. Welke waarde heeft het b.v. Lucifer 269: ‘Zijn geheimenis zij bondigh’ te verklaren bondigh = kort, wanneer onder meer niet gesproken wordt over het leesteeken na bondigh? Wat een grenzelooze oppervlakkigheid spreekt al uit zoo'n typeerend voorbeeld! Onjuist zijn: Gijsbreght: 17: verbaest = onthutst (ontsteld) 76: twisten ge-slecht (beslecht), 149: en zocht het stuck te stijven = het plan te steunen (welk plan? lees: zijn partij krachtiger te maken), 259: 't opgedichte melden: erkennen (bekennen), 804: Haer schimme waert om u (om = ter wille van!), 993: proncken = uitkijken (bedrukt kijken) 1113: Een held zich zelf verreuckeloos = zich vergeefs offert (zijn leven roekeloos op het spel zet), 1132: gehengen is nooit behagen, 1193: Och mannen, houd hem vast = zorgt voor hem?! Leeuwendalers: 121, 198, 424, 908 onjuist; 206: sla voort = doe het! (ga heen!), 215: verschoon uw fiere jeught = laat vrij?! 530: lobberde in dit wedt = waadde (plaste), 637 en 1002 goed verldaard bij Nauta. Lucifer: Een paar sterke voorbeelden zijn: 747: De gansche | |
[pagina 95]
| |
hemel waegt = gewaagt! (schudt: zie Glossarium bij Cramer). 802: Op zijn trommel en trant = gang (maat, zie Cramer), 1100: op 't aenstaen van den trouwen Gabriël = verzoek (aandringen, zie Cramer), 1172: donderkloot = kegelvormige steen, als wapen gebruikt! (zie Ned. Woordon boek III 2809). Kooren we terug tot de besnoeide Gijsbreght-uitgaaf! Dat door de herhaalde coupures - zou men muziek zoo durven uitgeven? - behalve het rythme ook het tekstbegrip meermalen aangetast wordt, zal uit mijn bespreking blijken; de karakterteekening komt eveneens onvoldoende tot zijn recht. Die van de tragische held lijdt door het wegvallen van 33-61, 87-131, die van Willem van Egmont door het wegvallen van regel 522-531; de overredingskracht van Van Vooren blijkt niet (vs. 1125 vlg.), evenmin de kloekmoedigheid van Badeloch (1158 vlg.). Willebrord wordt in de aanteekeningen geheel verkeerd getypeerd als rustig en vastberaden ‘een wijs man, naar wien ook de vijand luistert.’ Ja, volgens zijn eigen woorden! maar men vergelijke vs. 438. Door het wegvallen van 187-195 wordt de indruk van 's vijands wreedheid bedenkelijk verzwakt. De droom van Badeloch mist vs. 769-789 waardoor onvoldoende aandacht wordt geschonken aan de persoon van Machteld van Velzen. 190-193 geeft L. Arent in de mond, terwijl 192-193 door Gijsbrecht gezegd zijn. Dwaas is de bekorting van Arent's verhaal: Hoe staet mij 't schouspel voor!
Men sleepteze bij 't hair uit ons lievrouwe koor,
Wij wijcken na den Dam, om versch te zijn gesteven.
Hier zijn van 17 beschrijvende verzen er 16, zegge zestien, weggevallen. Ook de uitgewerkte vergelijkingen zijn niet veilig: 900:
Waer langs de vijand zocht geweldigh in te breecken:
Gelijck een waterstroom geweld doet op een sluis,
En elx gehoor verdooft met ijsselijck gernis.
Doen was het elck voor zich, een yeder bergh zijn leven.
Ook hier verdwenen 10 verzen. De eonsequentie van het beginsel brengt L. tot het aan elkaar passen van verzen door veranderingen: 157: Het misvertrouwen wies (Er staat: En misvertrouwen wies). In het verhaal van Arent: Maer hooren eenen galm (En hooren). | |
[pagina 96]
| |
Zij vechten om den buit (En vechten). Wij wijcken na den Dam (En wijcken). Een sprekender voorbeeld van eigenmachtige verandering: 166:
‘Manhafte hoplien, God wil 't leger lange spaeren!
Wat middel is 'er, om den Aemstel 't hooft te bien,’
terwijl de tekst luidt: 262:
‘Manhafte hoplien, God wil 't leger lange spaeren,
In onderlingen peis, het eenigh dat 'er magh
Uw' vijand wie 't oock zij, gedijen tot ontzagh.’
Onbegrijpelijk zijn 238-239; daar is geen aansluiting, al verandert L. het vers in: Het heele ronde jaer nog niet was uitgerecht (er staat: niet meer was uitgerecht Dan moeite en volck gespilt,....
En steeds stoutmoediger: 646:
Nu kent men Haerlem eerst: nu blijcken Egmonds laegen.
Van mijne bruiloft af, van dat ik zat verlooft:
Wat stermen zijn mij niet gegroeit al over 't hoofd?
Weggevallen is voor de 2de regel behalve de klacht: ‘Hoe veel geluckiger zijn arme en slechte dorpen’: 865:
Weet hier van eenigh mensch, ick weet 'er van te spreecken:
Als ick den ganschen tijd mijns levens overreken,
Van mijne bruiloft af, van dat ick zat verlooft:
Mislukt is het: 804:
Haar schimme waert om u, en moet ick 't u noch vergen?
Dat geenerley gevaer, noch zelf de felle dood
Mij hinderden uw lijf te bergen in den nood!
Weggevallen zijn 14 verzen; dan volgt: en kan ick uw gemoed
Door smeecken noch gebeen noch bittre traenen buigen;
Zoo roep ik God en al zijn heilgen tot getuigen,
Dat geenerley gevaer, noch zelf de felle dood
Mij hinderden uw lijf te bergen in den nood.
Hier heeft dus de bewerker ter wille van het tekstbegrip de zin ingeleid door ‘dat’ een geheel andere beteekenis gegeven en een uitroepteeken geplaatst achter het volgende vers. | |
[pagina 97]
| |
Het vijfde bedrijf heeft het meest geleden. 944:
Doen schrickte ik, en steegh af, en packte mij van daer,
Ick zagh, doen ick een poos verbaest had zitten proncken,
Een dicken roock on smoock, en na den roock, de vonken,
Gijsbr. was inmiddels in een boom geklommen, deze verzen (12) zijn uitgevallen en daardoor is 995 onbegrijpelijk. Ook Dies (vs. 997) heeft geen zin. In het bodoverhaal zijn de eerste regels zonder verband met wat volgt (1004-1006). 1021 sluit niet aan ondanks een ingevoegd ‘Zij’. Heel sterk is de verandering: Hij blijft'er noch niet bij,
En doet terstond den brand in 't dack van 't kloostersteecken.
Er staat: 1492:
't En bleef 'er noch niet bij.
Niet verre van 't autaer, vereert met rijcke gaven,
Staat een albaste tombe: in deze lagh begraven....
13 verzen verder gobruikt de dichter (zie boven) de tegen-woordige tijden. 't En bleef 'er wordt: Hij blijft 'er. Zoo raeckte iok onbekent door 't krijgsvolck heen bij 't slot, wordt gewijzigd in: Ick raeckte onbekent.... 1545-1553 zijn weggelaten zonder aanwijzing; eveneens 1655- 1663, 1873-1877. De samenspraak van Van Vooren en Gijsbrecht mist verband.
Iets nieuws is het middenin afbreken van een vers: 1670:
Waer zentghe mij? mijn lief, Persijn den grooten roover
Uw' vijand in den mond, | die op ons vlamt en loert
Uit Zwanenburgh, daer hij des graeven vlagge voert?
Na de eerste helft van 1671 volgt de tweede van 1691: Gijsbr. Mijn lieve gemaelin, | ghij stelt u 't zwaerste voor.
Hetzelfde nog hinderlijker door 1875 en 1883 samen te koppelen, waardoor de karakteristieke stoet niet gebeeld wordtGa naar voetnoot1. Een enkele keer heeft L. een meevallertje, zoo in 845 waar het rijmwoord kooren met overslaan van herboren en het een paar | |
[pagina 98]
| |
verzen later voorkomende verloren kan aansluiten bij ‘Schreierstoren’. Er staat nu: 639:
De Kersnacht heeft gedient tot dit verraeders werck,
Bestaan voor maeneschijn, doen 't volleck in de kerck
Met offren bezigh was, en zingen in de kooren;
Gijsbr. Ick zal terstond om hoogh gaen zien van Schreierstoren.
De analyse van de Gijsbreght kan, naar ik hoop, de overtuiging geven dat niet dan na ernstige bestudeering der uitgaven het afkeurend oordeel is uitgesproken. Een uitvoerige bespreking van de drie andere drama's mag ik overbodig achten. Ieder die overtuigd is dat rythme (interpunctie), beelding, begrip, kortom de schoonheid van de Gijsbreght geschonden is door L., moet dit apriori in nog sterkere mate toegeven van de Lucifer en Adam in ballingschap. De heerlijke beschrijving van de slag door Uriël is op schandelijke wijze in zijn mooiste beelden getroffen (1837-1845). Het beeld van de adelaar wordt half voltooid (1862), dat van de woedende binnenzee weggelaten (1868). Wat is er gebleven van die forsche rythmen, nu telkens de vlucht der verzen gebroken wordt (1883 en 1900 verbonden) zelfs de val van Lucifer, beginnende met de regel: ‘De heirbijl klinckt en springt op 't heiligh diamant’, wordt niet gegeven. Mijn verontwaardiging kan zich nauwlijks beperken ook bij het luisteren naar wat er geworden is van dat innig-menschelijk drama: Adam in ballingschap. En nu moge de bewerker bij het 2de bedrijf verklaren: ‘Heeft de klank der lyriek van het eerste bedrijf ons gelèèrd naar den 77 jarigen (!) dichter te luisteren, dan leven wij ook nu het paradijsgebeuren mee, en de natuur daarvan leeft vóór ons, óók bij de lectuur’; de samenspraak van de Aartsengelen moge ‘gelouterde menschelijkheid’ heeten, nergens toont L. de ootmoed van de wezenlijk getroffene. De man van de ‘gelouterde menschelijkheid’ is dezelfde, die al dadelijk in het 2de bedrijf vs. 313 en 325 aan elkaar verbindt na beide alexandrijnen gebroken te hebben. Als het ‘gelouterde menschelijkheid’ is wat we hier hooren, waarom dan deze eerste bedrijven niet volledig gegeven, waarom het paradijsgeluk zoo verstoord? De waardige aanspraak van de diep getroffen Adam tot de Aartsengelen is weggevallen en vs. 316 staat nn weer onverbonden in de tekst. De rei van het derde bedrijf, de Erfrecht- | |
[pagina 99]
| |
vaardigheid, die dan toch zeker voor studeerenden een toelichting behoefden, moeten die missen, maar ex autoritate N.N. verzekert de bewerker - we mochten het eens niet bemerken! - ‘en heerlijk en diep leeft hij (Vondel) in de rustige blijheid van 't Aardsch Paradijs en het geluk van zijn eerste bewoners.’ De verrukking van dat eerste menschenpaar werkelijk meevoelen, zooals Vondel dat verlangt van ons, dat kan diezelfde bewerker echter niet, geschrapt zijn 959-990, die de heerlijkheid van de hemelsche paleizen uitbeelden. Hierbij blijve het! Overbodig acht ik deze korte bespreking van Lucifer en Adam in B. niet; zij heeft op weer andere wijze dan de gedetailleerde Gijsbrecht-kritiek ons overtuigd en laten voelen dat het onze plicht is - om nu ook van plicht te spreken! - de uitgaven van de heer L. te brandmerken, en zoodoende te verdedigen de waarachtige belangen van onze studeerenden, maar allereerst een beleedigd kunstenaar.
Haarlem. G.E. Opstelten. |
|