De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Boekbeeoordelingen.J.J.B. Elzinga: Les mots français et les gallicismes dans le Hollandsche Spectator de Justus van Effen. Amsterdamse dissertatie. (Leiden-P.M.W. Trap - 1923).De baanbrekende studie van Salverda de Grave over De Franse woorden in het Nederlands heeft voor de periode na 1600 de hoofdlijnen getrokken, die door détail-onderzoek moeten worden aangevuld. Het bovengenoemde proefschrift maakt daarmee een begin. Dat de keuze viel op Justus van Effen zal niemand verwonderen: bij de Spectator-schrijver, vertrouwd met de Franse beschaving, en zelf de vreemde taal bijna als de moedertaal beheersend, kan men een diepgaande invloed van het Frans verwachten. De inleiding geeft eerst al wat de lezer omtrent Van Effen en zijn werk dient te weten; dan de gegevens omtrent de kennis en de studie van het Frans hier te lande, die uit de Spectator te putten zijn, en ten slotte Van Effen's theorie omtrent het gebruik van Franse woorden. Hij kiest partij tegen de verwoede puristen, die alle vreemde woorden willen bannen, maar bespot ook de gemaaktheid van de ‘sociétés galantes’, die zich te buiten gaan aan het ‘modieuse’ Frans. Volgens Bisschop is Van Effen in de praktijk van zijn schrijven nooit ver van de juiste middenweg afgeweken. Elzinga toont in zijn proefschrift aan, dat dit oordeel te gunstig uitgevallen is. Hij verdeelt de stof in twee hoofdstukken: Les mots français en Les Traductions. Voorop gaan de woorden van de ‘sociétés galantes’, die volgens de Spectator van een afkeurenswaardige verfransing getuigen. Bij een dergelijke verzameling, aan een sekretaris van een dergelijke ‘société’ in de pen gegeven, moet men verdacht zijn op parodiërende overdrijving. De Franse woorden die Van Effen zelf gebruikt, worden gesplitst, naarmate ze in het verband onmiddellik duidelik zijn (b.v. ter vermijding van een voorafgenoemd Nederlands synoniem, of met gelijke betekenis naast een Nederlands woord) dan wel ook buiten verband begrepen moeten worden. Bij de laatste onderscheidt | |
[pagina 308]
| |
de schrijver: ongemotiveerd en gemotiveerd gebruik, een onderscheiding die wel eens wat subjektief uitvalt. Een zuivere beoordeling moet zich op het standpunt plaatsen van het Nederlands taalgebruik omstreeks 1730. Dat zou een vrij grote belezenheid in de taal van dit tijdperk vereisen. Wanneer de door Van Effen gebruikte woorden in de taalkring waaraan hij ze ontleent, de meest gebruikelike waren, dan kan men toch eigenlik niet van een ‘ongemotiveerd’ gebruik spreken. Ik denk b.v. aan militaire termen als: defensie, fortificatie, mediese als: kwade humeuren, politieke als: het gemeene interest, en woorden voor modeartikelen (echarpe, ecran, surtout, tour), die de schr. zelf later (blz. 51 vlg.) in een andere groep samenbrengt. Gemotiveerd acht hij het gebruik, wanneer het Franse woord òf krachtiger is, òf geen Nederlands equivalent heeft, òf dingen van Franse oorsprong noemt: deze kenmerken noemt Van Effen namelik zelf. In het eerste geval is voorzichtigheid noodzakelik. Men zou telkens de kracht van alle toenmalige synoniemen na moeten gaan. Imiteren, zegt Elzinga terecht, is sterker dan navolgen (blz. 47), maar daarnaast bestond nabootsen, en sinds Coornhert en Hooft ook na-apen. Dat geldt ook soms waar de schr. een Nederlands equivalent mist: voor desabuzeren (blz. 49) vond ik bij de tijdgenoot Halma: te regt helpen, onderregten, uit de dooling of uit den dut helpen. Halma's bekend Groot Fransch en Nederduitsch Woordenboek (1ste dr. 1710, 2de dr. 1729, 3de dr. 1758) behoort tot de hulpmiddelen die de schr. tot mijn verwondering niet geraadpleegd heeft, terwijl hij toch de zeer juiste methode volgt om zich omtrent Frans en Nederlands woordgebruik hier te lande door tijdgenoten te laten voorlichten: van Meyer's Woordenschat gebruikte bij de 8ste en de 10de druk (1720 en 1745) en daarnaast H. Martin's Beredeneerd Nederduitsch woordenboekGa naar voetnoot1). Bij Halma had hij nog een en ander kunnen vinden dat hij nergens aantrof: ‘dans aucun des dictionaires consultés’. Voor assiette (blz. 46) geeft Halma naast de betekenis: tafelbord, teljoor, ook ‘assiette, schoteltje.’ De betekenis van surtout omschrijft hij, maar hij geeft het woord ook onvertaald. Voor | |
[pagina 309]
| |
aceent (blz. 48) geeft hij ‘uitspraak’; courbette (blz. 52) omschrijft hij als ‘ligte sprong met de voorste voeten en daarna met de agtersten.’ Afzonderlik worden de woorden behandeld uit de Vertogen die waarschijnlik of misschien niet van Van Effen's hand zijn. Terecht heeft de schr. deze in het onderzoek betrokken. Belangrijk is het tweede hoofdstuk, dat vertalingen van woorden en uitdrukkingen, maar ook syntaktiese vertalingen bevat. Daaruit blijkt een veel dieper gaande invloed van het Frans; ze ontstaan doordat een auteur in het Frans denkt, en tegelijk Nederlandse woorden zoekt. Juist door de talrijke voorbeelden op dit gebied blijkt ‘que la langue du Spectator a été fortement influencée par le français’. Een andere gevolgtrekking is ‘que la syntaxe d'une langue n'est pas à l'abri de l'influence qu'exerce sur elle une langue étrangère’, waarmee hij de tegengestelde opvatting van Salverda de Grave meent weerlegd te hebben: ‘je me refuse à admettre une influence du français sur la syntaxe du neérlandais.’ Mij dunkt dat deze stellingen niet zo scherp tegenover elkaar staan. Dat bij een tweetalig individu vermenging van syntaktiese vormen, vooral in het schrijven, kunnen voorkomen, zal wel niemand ontkennen. Maar dat zulke sterk opvallende afwijkingen van het taaleigen niet licht usueel worden, erkent ook Elzinga, als hij zegt: ‘parmi les emprunts de syntaxe relevés dans le Hollandsche Spectator, il n'y en ait pas un qui ait pénétré dans notre langue.’ Intussen zou het van belang zijn, zowel voor woordgebruik als voor syntaktiese eigenaardigheden, hoe ver ze reeds veld gewonnen hadden in het achttiende-eeuwse schrijven, dat ook bij andere auteurs onder Franse invloed stond. Dat kan eerst blijken, wanneer Elzinga's voorbeeld navolging vindt: en ook andere schrijvers onderzocht worden.Ga naar voetnoot1) Voor de eerste helft van de eeuw hebben we nu een bruikbare grondslag in het zorgvuldig en methodies bewerkte materiaal dat Elzinga ons bood. Wie vult dat voor de tweede helft van de 18de eeuw aan met een grondig onderzoek van de velerlei taal die Wolff en Deken te boek stelden? C.d.V. | |
[pagina 310]
| |
Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal door J. Verdam. Vierde druk, herzien door Dr. F.A. Stoett. Zutphen, Thieme 1923.Bij vergelijking van de 4o druk met de vorige blijkt dat het karakter van dit veelgebruikte boek niet veranderd is. Een jongere voelt onmiddellik dat een man van een vorig geslacht aan het woord is. Op zich zelf is dit niet erg. Als Prof. Verdam bijv. in een romantiese allegorie de invloed van de bijgedachte op de woordbetekenis schetst (blz. 276), als hij de ‘taaloudheden’ zorgvuldig verzamelt in genummerde zalen van een fiktief taalmuseum (blz. 288), dan kunnen we een opkomende glimlach aan onze 20o-eeuwse nuchterheid wijten. Maar bedenkeliker is het dat ook het ‘taalstandpunt’ van de schrijver verouderd is. Zijn beschouwingen over spreek- en schrijftaal (hfdst. VIII); het volstrekt negéren van de klankleer; de opvattingen over taalkundig geslacht, die Prof. Verdam huldigde; exclamaties als: ‘Wat moet een taal beginnen, waarin men in verlegenheid zit, hoe iemand aan te spreken?’ (blz. 235) of wel: ‘Moet ik zeggen: U hebt of U heeft, U zult of U zal?’ - al zulke uitingen zijn misleidend voor ‘leek en taalbeoefenaar’, voor wie het werk bestemd is. En tòch bevat het boek zoveel wetenswaardigs dat het alleszins verdiende herdrukt te worden. De nieuwe druk (door Prof. Stoett bezorgd) steekt bovendien heel gunstig af bij de vorige. Inderdaad heeft de bewerker het boek uiterst zorgvuldig herzien. Er is geen enkel hoofdstuk, waarin niet min of meer ingrijpende veranderingen zijn aangebracht. In de eerste plaats is heel wat toegevoegd. Mèt de aantekeningen (die grotendeels naar achteren zijn verplaatst en de beide zeer te waarderen registers is het boek ± 50 blz. groter geworden. - Maar ook is vaak het een en ander geschraptGa naar voetnoot1): een bewering die niet meer houdbaar bleek, verouderde literatuur (die dan door nieuwere vervangen werd), enz. Dikwels ook is een te positieve bewering van Verdam anders en beter geformuleerd. De nieuwste literatuur is nauwgezet geraadpleegd en verwerkt: niet alleen is vermeld, wat uitkwam na het verschijnen van de vorige druk (1912), maar ook heel wat, dat blijkbaar aan Verdam's aandacht ontsnapt | |
[pagina 311]
| |
was. Verscheiden artiekelen in het Tijdschr. voor Ned. T. en L., de Nieuwe Taalgids, T. voor T. en Lett., Leuvensche Bijdragen, Ned. en Mnl. Woordenboek, dialektwoordenboeken, worden aangehaald, naar belangrijke buitenlandse literatuur wordt geregeld verwezen. Kortom, de waarde van de nieuwe druk zit voor een aanzienlik deel in de door Prof. Stoett aangebrachte veranderingen en toegevoegde notenGa naar voetnoot1), waardoor het boek op de hoogte van de tegenwoordige, taalwetenschap is gebracht. Enkele voorbeelden mogen hier volgen: In Hst. I is bij de bespreking van de termen: Nederlands, Nederduits, Duits, Diets gebruik gemaakt van de publicaties van Muller en Van Ginneken. Bij de door Prof. Symons geschreven . II en III is niet vergeten de veranderde opvattingen te vermeldenGa naar voetnoot2) (bijv. Boer's verklaring van de klankverschuiving). Hst. IV geeft sistematieser en vollediger de dialektkenmerken (vooral van het Fries) dan de 3e druk. Over het Afrikaans vinden we in Hst. VII een uitgebreide literatuuropgave. Bij het boven gewraakte Hst. VIII (spreek- en schrijftaal) vindt men gelukkig de literatuur vermeld, waar men een betere opvatting kan vinden. Hst. X (Onze persoons-, geslachts- en plaatsnamen) draagt er duidelik de sporen van dat de bewerker een dankbaar gebruik heeft gemaakt van de in Tijdschrift 36, 37 en 38 verschenen opstellen. De behandeling van do klemtoon in het Nederlands geeft aanleiding ook het aksent in straatnamen te bespreken. Bij ‘de invloed van het Frans’ is geput uit Salv. de Grave's werken en artiekelen. Geheel gewijzigd zijn de lijsten van Joodse en Balto-Slaviese woorden. Natuurlik vinden we volledig de literatuur over de pronomina-kwesties opgegeven. De aantekeningen aan het slot geven een uitgebreide en (voorzover ik durf oordelen) zo goed als volledige literatuur over het behandelde onderwerp. Een enkel werk of artiekel miste ik. Zo had bij de bespreking van de zwakke fleksie van het adjektief verwezen kunnen worden naar Loewe, Germ. Sprachw. II, 46, eerder onder bereik van de lezer dan I.F. - Bij blz. 174 (brachylogie) vergelijke men T. en L. III, 263 (een art. van Stoett!) en de opmerkingen van | |
[pagina 312]
| |
V.d. Bosch in Zw. Herdr. VII, 143. - Bij noot 6 van Hst. XV (differentieering van betekenis) mis ik Paul, cap. XIV. - Op blz. 269 (drossaard) ontbreekt een verwijzing naar Tijdschr. XVII, 49. - De bespreking van de verhouding der woorden: vroedmeester, verloskundige, accoucheur had, wat het laatste woord betreft, aanleiding kunnen geven te verwijzen naar een art. van De Vooys, Eufemisme (N.T. XIV, in dit geval blz. 279-280). - Verder ontbreekt als noot op blz. 306 een verwijzing naar Schrijnen, Handleid. blz. 176 en vooral 188 over de voces mediae. - Noot 1 van Hst. XIX kan vermeerderd worden met het nog altijd lezenswaardige Hst. over Woordvorming in Te Winkel's Inleiding, alsook met: Talen, Kollewijn, B. Hettema, Nederlandse Taal § 133-143. Tot zover, wat de literatuuropgave betreft. Enkele opmerkingen met betrekking tot de tekst wil ik tot slot maken: Termen als stomme e (blz. 52), verscherpte medeklinker (blz. 259) zal Prof. Stoett wel niet voor zijn rekening nemen. - Of het w.w. verduitschen nog wòrdt gebruikt (blz. 3), betwijfel ik. - Op blz. 80 had bij de kenmerken v.h. Nederlands (in vergelijking vooral met het Duits) gewezen kunnen zijn op de typiese Nederlandse regressieve assimilaties die een Hollander bij het Duits spreken zo moeilik aflegt. - Netjes (blz. 81) komt toch alleen predikatief als adj. voor? - Bij de behandeling van de klemtoon (cap. XI) is verzuimd te wijzen op ritmiese invloeden (vgl. V. Wijk-V. Schoth. § 118). De dubbele aksentuering van reusachtig doet denken aan emotioneel aksent (vgl. buitengewoon). - Op blz. 153 v.v. is het wenselik 2 groepen te onderscheiden: één, waarbij verschil van partikel- en verbale aksentuatie ook vormverschil v.h. eerste lid tengevolge heeft (ont: ant; er: oor; ver: voor: be: bij) en een andere groep, waarbij dit niet het geval is. Het Hst. ‘Klemtoon’ is trouwens niet het beste van het boek, niet zozeer om de opmerkingen over het aksent zelf als wel om het verwarring stichtende gebruik van de termen: eigenlike en oneigenlike samenstelling, waarmee hier iets anders schijnt bedoeld te zijn dan gewoonlik. Zonder nadere toelichting wordt bijv. op blz. 158 blindeman als eigenlike samenstelling opgegeven.Ga naar voetnoot1) - De noot op blz. 236, is, wat het pron. poss. betreft, | |
[pagina 313]
| |
natuurlik zonder belang: men zegt ook niet bij enkelvoudig subjekt: U hebt zijn (haar) boeken vergeten. - Bij de behandeling van de doubletten (in 't bizonder op blz. 255) had men bespreking van het begrip homoniem kunnen verwachten. - Aardige en naar ik meen, gewoner voorbeelden van de analogie, besproken op blz. 266, zijn nog: gewoven, gebreën, uitgescheën en (het wel opzettelik gevormde) gefoven. - Bij nachtegaal had naar Got. gôljan verwezen kunnen zijn. - Ook de aardige indeling van de metonymia die Paul geeft, is vermeldenswaard. Enkele drukfouten merkte ik op. De meeste zijn van weinig belang. Als men de 3e druk niet bij de hand heeft, zouden de volgende enige moeilikheden kunnen geven: de noot op blz. 76 staat verkeerd, hoort achter Antwerpsch (blz. 77) - Noot 1, blz. 178, moet zijn: noot 11. - Psalm 26, 2 (blz. 181) lees 26,6. - Noot 1 op blz. 200 lees 197 i.p.v. 202. De nauwkeurige vergelijking van de 3e en de 4e druk is een leerzaam werk. Herhaaldelik stuit men op ogenschijnlik kleine veranderingen die telkens echter blijken een gegronde reden te hebben. Ik denk bijv. aan de gewijzigde verklaring van Nunspeet, aan het weglaten van de asterik voor het woord dwegel, aan het niet-meer-vermelden van woorden als interval bij de Italiaanse, kolder bij do vroeg-Latijnse ontleningen. Evenals de bovenbesproken toevoegingen zijn deze weglatingen een bewijs van de zorg, aan deze herdruk besteed. Verdam's ‘Geschiedenis’ heeft bij de nieuwe bewerking veel gewonnen. P.H. Greiner. | |
August Vermeylen: Van Gezelle tot Timmermans (Amsterdam - Maatschappij ‘Elzevier’ - 1923) (Prijs f1.50).De taak die Vermeylen op zich nam, was verre van gemakkelik. Een halve eeuw te beschrijven, die men voor een groot deel zelf beleefd heeft, waarin dus personen en feiten, zich als 't ware op de voorgrond verdringen, is al niet gemakkelik, maar als de schrijver zelf een belangrijke rol gespeeld heeft in het letterkundig leven, komt daar nog de moeilikheid bij om de eisen van onpartijdigheid in het oog te houden. In de derde plaats brengt de noodzakelikheid van beperking zo licht het gevaar mee van dorheid of oppervlakkigheid. Al deze bezwaren heeft | |
[pagina 314]
| |
Vermeylen schitterend overwonnen. Zijn boekje is een model van een smaakvol, goed-gekomponeerd tafereel, met een juiste verdeling van licht en donker, dat van het begin tot het einde boeit. Geen volledige ‘geschiedenis’ wil hij geven: hij wenst ‘alleen wat licht te laten vallen op de meest typische vertegenwoordigers van onze hedendaagsche woordkunst, gezien in het algemeene verband der beweging.’ De titel is tegelijk een program. ‘Het geslacht van Prudens van Duyse, Ledeganck, Van Rijswijck, Conscience heeft in onze literatuur het leven gebracht. Maar niet de hoogere schoonheid van een kunst, die bij machte zijn zou, ons heden nog te voldoen.’ Gezelle is dus het uitgangspunt; langs de lijn van zijn invloed zijn de feiten gerangschikt. In de poëzie van ‘De jonge Gezelle’ verrijst weer een oorspronkelike Vlaamse kunst. Door de krisis tot zwijgen gebracht, vindt zijn stem weerklank in de strijdlustigere jongere: Albrecht Rodenbach, die ontijdig bezwijkt. Het jaar 1893 brengt nieuwe hoop: gelijktijdig verschijnt het veelbelovende orgaan van de opkomende kunstenaars, Van Nu en Straks, half kosmopolities, half wortelend in de volks-eigen Vlaamse kunst, en de Tijdkrans van Gezelle, de grijze dichter, herrezen ‘als de jeugdigste kracht van het opbloeiende Vlaanderen.’ Zowel aan De oude Gezelle als aan Van Nu en Straks is een afzonderlik hoofdstukje gewijd. De verdere ontwikkeling van de nu voorgoed gevestigde litteratuur wordt in de tweede helft van dit boekje (VI - X) nagegaan, door opnieuw de belangrijkste figuren op de voorgrond te brengen. Als dichter krijgt Karel van de Woestijne de ereplaats, als meesters van het verhalend proza: Buysse en Streuvels. Het slothoofdstukje (Andere vertellers) eindigt met een warme waardering van Timmermans. De figuren die op het tweede en derde plan gerangschikt zijn, of slechts terloops genoemd, worden niet zelden in enkele regels juist gekarakterizeerd of in het juiste verband geplaatst. Juist in het Vlaamse geestelike leven, waar maar al te vaak het oordeelsvermogen vertroebeld wordt door de strijd van partijen en personen, mag een hoogstaande leider en een breed-artistiek aangelegde criticus dubbel op prijs gesteld worden. Een zo voortreffelik boekje als dit zal er ongetwijfeld toe bijdragen, zijn gezag te versterken. C.d.V. | |
[pagina 315]
| |
Onze Priester-Dichters. Verzen van levende priesters uit Vlaanderen, verzameld door Joris Eeckhout (Antwerpen - ‘Het Vlaamsche Land’ - en Bussum - P. Brand - 1922) (Prijs fr. 4.25)Dat Gezelle's voorbeeld door een reeks van priester-dichters in Vlaanderen, zowel als in Limburg gevolgd werd, is sinds de studie van Aran Burfs (Dichters uit Vlaanderen, 1909)Ga naar voetnoot1) geen onbekend feit, maar dat hun schare zo aangegroeid is, als uit deze bloemlezing van Joris Eeckhout - zelf een uit hun midden - blijkt, zal menigeen in het Noorden verrassen. Wij vinden hier naast bekende namen als Hugo Verriest, Cyriel Verschaeve, Caesar Gezelle, naast Cuppens, Winters, Adriaensen, Van Haute, met wie Burfs ons deed kennismaken, ouderen en jongeren van wie zelden of nooit een gedicht in onze tijdschriften doordrong. Daaronder is menig opmerkelik talent, dat in breder kring waardering verdient. De verzamelaar deed dus een goed werk, temeer omdat de bundels en de verspreide gedichten van deze auteurs zo moeielik bereikbaar zijn. Een reeks Bio- en bibliografische Aanteekeningen aan het slot vermeerdert de waarde van deze uitgave. C.d.V. |
|