De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17
(1923)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Uit de voorgeschiedenis van de Nieuwe-Gids-beweging.Geslaagde omwentelings-pogingen zijn vaak door niet- of half-geslaagde voorbereid. Dat geldt ook voor letterkundige bewegingen. De oplichting van De Gids is voorafgegaan door de schermutseling van weekbladen als Apollo, Argus en Mercurius, door do ontijdig gestaakte Muzen. Evenzo heeft het ook vóór de verschijning van De Nieuwe Gids niet aan pogingen ontbroken om naar de leiding te grijpen, om groepen van gelijkgezinden te vormen, die weer een jonger geslacht zouden kunnen bevredigen en nieuwe krachten tot zich te trekken. Dat de tijdschriften Spar en Hulst, De Banier, het weekblad De Amsterdammer in deze vóór-periode een rol gespeeld hebben, is algemeen bekend, maar het loont de moeite, bij het doorbladeren van deze bijna vergeten organen, de feiten en verhoudingen van naderbij te beschouwen. Het tijdperk 1860-1880 wordt, uit dankbaarheid over wat de Nieuwe-Gids bracht, niet zelden tè zwart geschilderd, als een tijd van burgerlike saaiheid en onbeduidendheid. Men vergeet dan dat er ook mannen leefden en werkten als Multatuli en Van Vloten, Huet en Pierson, Alberdingk Thijm en Vosmaer, dat Potgieter in 1868 zijn Florence, in 1875 zijn Nalatenschap van den Landjonker gaf, en dat zulke persoonlikheden, ook als auteurs, volstrekt niet de minderen zijn van menig nu gevierd letterkundige. Maar elk op hun wijze waren ze ‘malcontenten’: onderling stonden ze te ver van elkaar om voor een gemeenschappelik doel te strijden. Dat wordt ons vooral duidelik, wanneer we naast de afzonderlike personen letten op de geschiedenis en de onderlinge verhouding van de tijdschriften, die merkwaardige graadmeters van een beschavingsperiode. Multatuli sloot zich op in zijn Ideën; Van Vloten in zijn Levensbode; Alberdingk Thijm maakte zijn Dietsche Warande tot een persoonlik orgaan. Vosmaer vormde om zijn Spectator iets dat op een kring geleek, maar Huet bevond zich met zijn kritieken | |
[pagina 274]
| |
in Ten Brink's Nederland in zonderling gezelschap. De Gids was een verzameling van geleerde en ongeleerde bijdragen geworden, waarin alle schrijvers van liberalen huize welkom waren; ook wanneer ze, gelijk de plooibare Allard Pierson, weinig geestesgemeenschap voelden met hun vroegere geestverwanten. Potgieter volhardde tot zijn dood in een vrijwillig zwijgen, al was zijn krities vermogen onverzwakt. Waar degenen die leiding hadden moeten geven zich grotendeels, geesbelik ballingen voelden, was het voor jongere volgelingen en bewonderaars niet gemakkelik om tot nieuwe groepvorming te geraken. Een eerste zwakke poging vinden we - met voorbijgaan van het onbeduidende QuattuorGa naar voetnoot1) - in het bondgenootschap van Marcellus Emants en F. Smit Kleine, bij de oprichting van Spar en Hulst (1872). Zelfbewust is hun optreden nog niet: ‘Of het een tijdschrift worden zal en voor hoelang, zal afhangen van de ondersteuning die wij wij lezers en schrijvers vinden’, zegt het korte Voorwoord. Een program ontbreekt: de bijdragen moeten oorspronkelijk van gedachte en door den vorm ‘geniessbar’ zijn. Bij anoniem schrijven moet men zich onderwerpen aan ‘zekere censuur, minder van beginselen (wij streven naar reëele liberaliteit), dan van uitvoering.’ Al dadelik blijkt het verschil tussen de beide redakteurs. De bijdragen van Smit Kleine hadden in het meest achterlike tijdschrift kunnen staan: een onbeduidend proza-schetsje, een stuk ouderwetse vaderlandse poëzie op 1 April 1872, waarin het ‘dierbaar pand’ en ‘der vad'ren bloed’ niet ontbreekt. Emants is een jonge geest in volle gisting. Zijn opmerkelike bijdrage Bergkristal, een reeks bespiegelingen, met losse draden, verbonden aan reisherinneringen uit Oberammergau, is uit de school van Heine en Multatuli. Met vrijdenkershaat keert hij zich tegen de godsdienst, de priester en de dominee. De dienst van het schone kan op de goede weg helpen, al moet dat geen nieuwe afgoderij worden. Onze beschaving is meestal niet meer dan een verraderlik vernis: daarvoor moet de ware humaniteit in de plaats komen. Tegenover het vaderlandse stelt hij het kosmopolitiese: daarin ‘ligt de toekomst, die kunst en | |
[pagina 275]
| |
wetenschap zullen bereiden. Daarin alleen ligt de tracht, die de beschaafde wereld op den duur zal kunnen in stand houden.’ Radikaal is ook de medewerker, die zich achter het pseudoniem Chremes verbergt: hij ontwikkelt een politiek program van vergaande strekking, spreekt met sympathie over de Parijse Commune en bepleit de stelling dat ‘het kapitaal moet worden gemoraliseerd.’ De vroege dood van het tijdschrift zal wel evenzeer veroorzaakt zijn door gebrek aan lezers, als door te weinig medewerking: aan het einde plaatste Emants een geheel blijspel (Jonge harten) dat ruim een derdedeel van de ‘jaargang’ vult. In 1874 vinden we de beide redakteurs onder de medewerkers aan Van Vloten's nieuw weekblad De Nederlandsche Kunsibode, ‘aan de zoo gewenschte opwekking, aankweeking en veredeling van Neêrlands Kunstsmaak en Schoonheidszin gewijd’Ga naar voetnoot1), maar daar vonden ze geen vergoeding voor wat ze van een eigen tijdschrift verwachtten, zodat in 1875 opnieuw, op breder grondslag, een orgaan gesticht werd, met de fiere naam De Banier. De toon klinkt nu veel bewuster: Wu er weer ‘frische krachten’ aanwezig zijn, ‘dient gewaakt zoowel tegen verbrokkeling van krachten als tegen samensmelting met die van een vorig tijdperk.’ - ‘Niet minder kloek dan voor 40 jaren, streeft het tegenwoordige “Jonge Holland” op het gebied van vrije geestesbeschaving en gezonde ontwikkeling vooruit te komen.’ Op zijn beurt haakt het naar zelfstandigheid. Op velerlei gebied zal het tijdschrift zich gaan bewegen: ‘Critiek, Kunst, Letteren, Staatswetenschap, Staathuishoudkunde, Wijsbegeerte’, maar als het op een nauwkeuriger bepaling aankomt, blijft de aanduiding vaag: in de kunst zal hun richting gaan ‘naar het Schoone’; in de wetenschap zullen zij zich richten naar ‘beginselen die bestaanbaar zijn met de rechtmatige eischen van onze vooruitstrevende 19de eeuw.’ De slotwens luidt: ‘dat de Banier fier en vroolijk uitwappere, en dat velen zich om haar mogen scharen!’ Het waren niet alle ‘frisse’ krachten, die zich gedurende zes jaren om deze banier schaarden. In wetenschappelike degelikheid bleef De Gids nog de baas, maar op sommig gebied vernemen | |
[pagina 276]
| |
we wel nieuw geluid. De politieke en wijsgerige beschouwingen, o.a. van Domela Nieuwenhuis en Van Vloten's medestander Mr. Betz, gaan in radikale richting. Ook in de schilderkunst en de muziek is het tijdschrift vooruitstrevend: J. van Santen Kolff is een vurig voorstander van het realisme der Haagse school, een bewonderaar van Richard Wagner-wiens kunst door de muziek-medewerker van De Gids, Dr. Pijzel, verworpen werd - en tegelijk van Zola's naturalisme. Reeds in de tweede jaargang krijgt deze gewaardeerde medewerker een plaats in de redaktie. In de rubriek voor poëzie komen naast een paar Zuid-Nederlanders, Virginie Loveling en Antheunis, enkele jongere talenten voor den dag, namelik M. Coens, als geregelde medewerker, sedert de vierde jaargang ook Hemkes, en in de laatste Pol de Mont en Victor de la Montagne. Zwakker nog is het proza: te midden van een schare novellisten, die hun oudbakken moraliserende en historiese novellen overal elders evengoed hadden kunnen plaatsen (G. Keller, Piet Vluchtig, Willem Otto e.a.), onderscheidt zich alleen Emants, die behalve zijn reisschetsen (Zweden, Monaco) in de vijfde jaargang duidelik kleur bekent met zijn novellen Najaarsstormen en Fanny, uit de Frans-naturalistiese school. In de eerste gaf hij een studie van vrouwelike hartstocht; in de tweede het ‘geval’ van een erfelik belaste zenuwzieke, die in krankzinnigheid zelfmoord pleegt. Zetten we daarnaast de ‘dorpsnovelle’ Jeroen en Jeroentje van Smit Klein (Jaarg. III), dan blijkt hoe ver de beide redakteurs van elkaar stonden. Eigenlik is dan ook Emants sinds de tweede jaargang meer medewerker dan leider. Dat kwam duidelik uit, toen Emants voor dezelfde vijfde jaargang (1879) een derde novelle, Een Avontuur, geschreven had, die hij, zelfs toen de tekst al afgedrukt was, terugnam op aandrang van de redaktie, omdat ‘fatsoenlike dames en bestuurderen van deftige leesgezelschappen’ aanstoot zouden nemen aan deze naturalistiese kunstGa naar voetnoot1). Onder de litterair-historiese en esthetiese studies is ook niet veel van blijvende waarde. De causerieën van de belezen Berckenhoff zijn niet onverdienstelik. Vosmaer geeft zijn bekende studie | |
[pagina 277]
| |
over Homeros in Nederland; Dr. Penon levert degelike bijdragen; J. Winkler Prins publiceert hier zijn eerste proza-opstellen over Volk en Letterkunde; Emants geeft een verantwoording van zijn esthetiek in twee opstellen: Kunst (Jaarg. III) en Schoonheid (Jaarg. V), waarbij hij overeenkomstig de naturalistiese leer aldus definieert: ‘Het kunstwerk is de geslaagde poging van den kunstenaar om den indruk dien hij van de natuur ontving ook in het brein van den toeschouwer of toehoorder te doen ontstaan’, een definitie waarbij opzettelik het element ‘schoonheid’ uitgeschakeld is, terwijl hij later de schoonheid doet voortkomen uit het aanschouwen en reproduceren der waarheid: ‘Waarheid is het wezen der kunst, en schoonheid dier waarheid helder licht’ (blz. 397). Het zwakst is de Banier juist waar hij het sterkst had moeten zijn om inderdaad leiding te geven, nl. in de letterkundige kritiek. De redakteur Smit Kleine, die het leeuwendeel voor zijn rekening nam, toonde daarbij even weinig inzicht als zelfkennis. Hij prijst b.v. de poëzie van Elliot Boswel, neemt Van Zeggelen als ‘volksdichter’ in bescherming tegen Huet's kritiek (jaarg. III, 2, 140) en verdedigt de romankunst van Jan ten Brink tegen een Gids-criticus, die Het Verloren Kind had durven afkeurenGa naar voetnoot1). De poging om de Gids-kritiek in ‘frisheid’ te overtreffen dus wel jammerlik mislukt. Emants heeft zich tot letterkundige kritiek nooit aangetrokken gevoeld. Ik vond slechts één zijdelingse uitlating tegen het oudere tijdschriftGa naar voetnoot2), waar hij De Gids noemt ‘niet zoozeer een wegwijzer dan wel een schildwacht, die alleen vrijbiljetten laat doorgaan.’ Smit Kleine is er meer op uit, om de smaak van het grote publiek te ontzien en mannen van gezag te sparen. Dat kwam reeds in de tweede jaargang uit, toon twee ‘vertrouwelijke brieven’ aan Emants en Van Santen Kolff, met hatelikheden tegen Joan Bohl door een ‘betreurenswaardig misverstand’ gedrukt in De Banier verschenen. De redakteur haast zich, zijn verontschuldigingen aan te bieden: drie jaar later neemt hij weer een bijdrage van Bohl in zijn tijdschrift op. Daarentegen laat hij Emants in de steek, toen de openbare mening in 1879 zich heftig tegen hem keerde. Dat Lilith niet in zijn eigen tijdschrift | |
[pagina 278]
| |
verscheen, zou door de grote omvang verklaard kunnen worden, maar het werd daarin ook niet besproken. Toen een inzender zich daarover verwonderde, antwoordde de redaktie ontwijkend. Na de bekende aanval van Boissevain in De GidsGa naar voetnoot1), die zich over het hoofd van Emants hoen tegen het Franse naturalisme richtte, had De Banier - al nam Emants wegens verblijf in het buitenland niet meer aktief deel aan de redaktie - niet mogen zwijgen. Tweeslachtigheid blijkt ook daaruit, dat in de laatste jaargang Dr. Francesco onvoorwaardelik instemt met de beginselen van Zola-Daudet, terwijl kort daarop G. Valette Zola's kunstleer en werken zeer gereserveerd beoordeelt. Is die stuurloosheid de hoofdoorzaak van de ondergang? Of begon de samenwerking en de medewerking te verslappen? De laatste jaargang bevat reeds vrijwat ‘vulling.’ Volgens de redaktie werd de onderneming op het einde van 1880 gestaakt ‘wegens gebrek aan overleg.’ Waarschijnlik is juister: ‘wegens gebrek aan leiding en inzicht.’ Het oordeel dat Busken Huet reeds in 1878 uitsprak, werd dus bevestigd: de redaktie was niet berekend voor haar taak. Smit Kleine miste het talent, Emants de lust en de toewijding. ‘Een redakteur die tucht noch toezigt uitoefent, heeft weldra geabdiceerd’, schreef Huet. En hij vervolgde, pessimisties: ‘Zoo dit de zonsopgang van het nieuwe Jonge Holland is, dan moet de eklips van het oudere des te ernstiger worden betreurd.’ De verstrooide Banier-groep heeft zich nog tweemaal tijdelik om een nieuw middelpunt verenigd. Eerst in Astrea onder leiding van W. Gosler (1881-1882), het tijdschrift waarin ook Willem Kloos enkele sonnetten plaatsteGa naar voetnoot2); daarna in het weekblad De Lantaarn (1885-1886)Ga naar voetnoot3).
Intussen waren de Amsterdamse jongeren opgegroeid die binnen enkele jaren de leiding zouden veroveren. De aanval van Jacques Perk tegen de huiselike poëzie van de Gids-redakteur Honigh - hoe bezadigd ook gesteld - had het vuur geopend, maar Perk was een te weinig strijdbare natuur om van de | |
[pagina 279]
| |
Spectator, waar hij onder Vosmaer's bescherming vrije toegang had, een bolwerk te maken voor zijn denkbeelden over poëzie. Zijn vriend Kloos greep met meer strijdlust naar de wapenen van de kritiek, weldra gevolgd door do jonge Albert Verwey. Hoe snel Kloos gerijpt was, blijkt uit een vergelijking van zijn In memoriam J. Perk (Nov. 1881), in de Spectator verschenen, en zijn bekende Inleiding op Perk's gedichten van 1882. In het eerste is nog een zekere schroom, een betrekkelike waardering voor ‘de koorleiders onzer Nederlandsche zangrenrij.’ Al voelt hij de behoefte aan een litteratuur van hoger betekenis, al is hij reeds overtuigd dat ‘Perk's val roept tot opstand’, eerst in 1882 komt hij tot een afgeronde beginselverklaring, tevens een nadrukkelike breuk met de voorafgaande periode. Voor een eigen orgaan was de tijd nog niet rijp. Onder de bestaande organen konden Kloos en zijn vrienden alleen bij de Spectator, die ook hun verzen opnam, en bij het nieuwe weekblad De Amsterdammer - in 1880 opgericht - een welwillende ontvangst verwachten. Zou Vosmaer hun zijn gezag als redakteur, bij al te revolutionaire uitingen, niet hebben doen gevoelen? Daarvan zullen ze niet zo heel zeker geweest zijn. Liever zochten ze hun heil bij J. de Koo, die ‘min of meer partij koos voor de jongere schrijvers en dichters, die hun wensch naar een omwenteling in onze letteren zoo onomwonden verkondigden’, en bereid was om over ‘hun hartstochtelijke verdoemredenen, minachtende uitspraken en weerhakige ironieën zijn spiegelgladgepolijste schild te houden.’Ga naar voetnoot1) In dit weekblad waren ze in gezelschap, van Dr. Doorenbos, de Thijm's, vader, zoon en dochter - de ‘drieeenheid Thijm,’ spotte later de Lantaarn - en Willem Paap. De bijdragen, door Kloos, Verwey en Van Deyssel gedurende de jaren 1882-1884 in het groene weekblad geschreven, zijn slechts voor een deel herdrukt. Onder de vergetene zijn er, die in histories verband onze aandacht verdienen. Evenals Kloos reeds in 1881 over het hoofd van de onbeduidende poëet Knoppers heen een hernieuwde aanval gedaan had op Honigh en - vooral aan het slot - de bevoegdheid van Busken Huet om verzen te keuren in twijfel had getrokken, zo keert zich Verwey's kritiek op Van Loghem's Een liefde in 't Zuiden (17 Sept. 1882) eigenlik ook tegen de oude Alberdingk Thijm, | |
[pagina 280]
| |
die in hetzelfde weekblad (19 Maart) Fiore's verzen met veel waardering besproken hadGa naar voetnoot1). Verwey - zich verschuilende achter het pseudoniem Homunculus - zegt van deze bundel dat er ‘niet alleen een betrekkelijk groot aantal gedichten voorkomen, die, in den trant van onzen zanger Ten Kate, hun gemis aan iedere uiting van poëtische vermogens door melodie trachten te verbergen, bijna even veelvuldig zijn de plaatsen, die een spotachtig criticus belachelijk zou noemen.’ Hij citeert dan o.a.: ‘Δls een heiligenbeeld, op welks sneeuwwitten koon “Aanbid!” geschreven staat.’ En: ‘Rosaura is haar naam .... een schoone naam Zacht als 't gemurmel van den avondwind.’ Wie herkent hier niet de plaatsen die Julia geïnspireerd hebben? Van Deyssel geeft in deze jaargang reeds zijn waarderende beoordelingen van Zola en Lemonnier. Zijn beschouwingen over Nederlandse schrijvers vertonen nog geen spoor van zijn latere polemiese krachtGa naar voetnoot2). In het jaar 1883 neemt Kloos krachtig de leiding: de opzet van zijn kritiekGa naar voetnoot3) wordt breder; zijn aanval feller en persoonliker: ‘Een Fransche revolutie in de kunst kan dikwijls uitstekende diensten bewijzen, en de guillotine heeft nog altijd niet uitgediend.’ Op zijn voetspoor volgt Verwey met beoordelingen van Hemkes, Waalner (een pendant van de biografiese Doedes-kritiek door Kloos!) en Coens, terwijl hij daarnaast Couperus prijst (Santa Chiara) als volgeling van Potgieter, aan wiens Florence hij een bewonderende studie wijdtGa naar voetnoot4). Ook Van Deyssel wordt zich nu van een nieuwe taak bewust, blijkens zijn NieuwejaarsontboezemingGa naar voetnoot5). Zijn lof van Zola wordt warmer-gestemd; in zijn kritiek op de poëzie van Karel de Gheldere horen we al de latere Van Deyssel-toonGa naar voetnoot6). Willem Paap werkt in een drietal artikels de door Kloos op de voorgrond gebrachte stelling uit: Vorm en inhoud zijn één. Daarin | |
[pagina 281]
| |
moeten o.a. Boissevain, Jan ten Brink en Allard Pierson het ontgelden, terwijl Vosmaer's Nanno in zijn ogen genade vindt. In de jaargang 1884 ontbreekt krities werk van KloosGa naar voetnoot1), maar in dezelfde richting zetten Verwey en Van Deyssel de veldtocht voort: de eerste door zijn aanval op de grootmeester van de Nederlandse dichters, Nicolaas BeetsGa naar voetnoot2), zijn minder gunstig oordeel over de latere verzen van CouperusGa naar voetnoot3); de tweede voornamelik als kampioen voor het naturalisties proza, Zola vererend, jonge Nederlandse naturalisten als Netscher (H. van den Berg) aanmoedigend, en De aesthetiek van Dr Schaepman verwerpend. Als nieuwe medewerkers komen F. van der Goes en Frans Erens, evenzeer bewonderaar van de moderne Franse kunst, de gelederen van de jongeren versterkenGa naar voetnoot4). Toch nadert reeds de tijd dat zij alleen in een eigen tijdschrift hun krachten, naar wens kunnen ontplooien. Niet alleen gebrek aan ruimte zal dit verlangen veroorzaakt hebben. Op den duur voelden ze zich in het weekblad niet thuis: in De Koo zagen zij meer een beschermer dan een bondgenoot. Verwey zegt in het reeds genoemd artikel: ‘De Koo zag ons, zoo komt het mij voor, niet als kunstenaars, maar als maatschappelijke verschijnselen. Hij bleef ons vreemd; toch beschermde hij ons; en als zelfs in de redactie van zijn eigen Weekblad vijandelijke invloeden zich ons kennen deden, dan weten wij hem dat niet, maar beklaagden hem dat hij met die invloeden moest rekenen.’ Dat Fiore della Neve, voor de tachtigers de inkarnatie van | |
[pagina 282]
| |
de verfoeide retoriek, onder het pseudoniem Scaramouche aan het weekblad bleef meewerken was niet het ergste; wèl dat zijn verskunst er geprezen werd. In een artikel van H.F. de CanterGa naar voetnoot1). wordt verteld hoe op een avond bij Alberdingk Thijm Een liefde in het Zuiden voorgedragen was: ‘de aandacht werd waardeering, de waardeering bewondering.’ Ieder was voldaan: ‘men had muziek gehoord.’ ‘Moge dus onze “Sneeuwbloemen” voortgaan ons op staaltjes van zijn uitstekend talent te onthalen.’ Men kan zich voorstellen hoe zulk een kritiek de ergernis en de spotlust van Kloos en Verwey gewekt zal hebben! Dat verklaart ook waarom de Julia-poëten juist dit model kozen. Evenzeer wordt het uit deze voorgeschiedenis duidelik, waarom juist Fiore della Neve en Smit Kleine - de man die zich een tijdlang leider van het jonge Holland waande - bij de strafoefening in de brochure De Onbevoegdheid der Hollandsche litteraire kritiek de uitverkoren slachtoffers waren. Mochten wij ook Van Deyssel's Nieuw-Holland, dat het jaartal 1884 draagt, tot de voorgeschiedenis van De Nieuwe Gids rekenen, dan zou ons nog duideliker worden dat een breuk met het oudere geslacht ouvermijdelik geworden was. Daar werd met ongekende felheid in de personen van Vosmaer, Ten Brink en Van Hall, de redakteurs van de Spectator, Nederland en De Gids, al wat tot nu toe macht en gezag had in de Nederlandse letterkunde gehoond en weggetrapt. Dit opstel schijnt intussen eerst veel later, in de Verzamelde Opstellen gedrukt te zijnGa naar voetnoot2). Of het reeds in 1884 in dezelfde vorm bestond en of het buiten de kring van de intieme vrienden bekend was blijft dus onzeker. Ongestoorde samenwerking zou alleen mogelik zijn in een eigen orgaan, waarin naast en vóór de afbrekende kritiek plaats zou zijn voor de nieuwe vers- en prozakunst, waar ook de verwante schilderkunst, de radikale politiek en ekonomie, wetenschap en wijsbegeerte vrijuit besproken konden worden. Zulk een centraal orgaan schiepen de jongeren zich in De Nieuwe Gids, waarvan de eerste aflevering in Oktober 1885 verscheen.
C.G.N. de Vooys. |
|